Het Werkgelegenheidsplan
PROF. DRS. C. J. VAN EIJK*
Onlangs heeft het kabinet het Werkgelegenheidsplan gepresenteerd waarin maatregelen zijn
samengebracht die het kabinet wil treffen om de oplopende werkloosheid te bestrijden.
De nota zelf is evenwel nogal pessimistisch over de mogelijkheden om de huidige
werkloosheidsproblemen op te lessen. Verwacht wordt dat de groei van de produktie onvoldoende
zal zijn om de werkloosheid te verminderen en het snel toenemende arbeidsaanbod op te
vangen. De nadruk valt dan op arbeidstijdverkorting en invoering van deeltijdarbeid.
De auteur is van mening dat het Werkgelegenheidsplan gevangen zit in het pessimistische
perspectief dat door de recessie wordt opgeroepen.
Reele, onvervulde behoeften vertalen zich in die situatie onvoldoende in verwachte rendementen
op investeringen, die de aanzet kunnen zijn tot nieuwe, economisch zinvolle activiteiten.
Het werkgelegenheidsbeleid zou mede gericht moeten zijn op het verspreiden van informatie
over reele mogelijkheden en kansen voor de nationale economie, waarop overheid en
particulieren kunnen inspelen. Daarmee zouden perspectieven kunnen worden geopend op
nieuwe produktie- en afzetmogelijkheden en op een meer volledige bezetting van de economie.
Het probleem
In de nota over het Werkgelegenheidsplan van de minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (eerste versie) 1)
wordt geen uitgebreide analyse gegeven van de oorzaken van
onze huidige economische moeilijkheden. Verwezen wordt
naar recente studies van de WRR, de Commissie-Wagner, de
Commissie van economische deskundigen van de SER, de
Centrale Economische Commissie en het Centraal Planbureau. Het is jammer dat daardoor een kans wordt gemist
weer wat verder door te dringen tot de kern van het probleem.
Mijn indruk is dat keuze en motivering van sommige delen
van het beleid daaronder hebben geleden. Het verhaal in de
nota over wat ons overkwam, spoort in algemene termen met
wat daarover eerder is gezegd, maar de boodschap daarin
voor degenen die op microniveau beslissingen moeten nemen, kan nu, naar ik meen, toch niet helemaal worden begrepen. In dit artikel beperk ik mij tot aspecten van de werkgelegenheidsproblematiek die naar mijn mening in de analyse te
veel op de achtergrond gebleven zijn.
In hoofdtrekken kan men de gebeurtenissen als volgt beschrijven. Volledige werkgelegenheid en een beperking van
de werkloosheid tot frictiewerkloosheid vereist in de eerste
plaats een produktiecapaciteit die voldoende arbeidsplaatsen
in de markt- en kwartaire sectqr representeert om in principe
de gehele beroepsbevolking aan werk te helpen. De arbeidsplaatsen moeten ook passen bij de beroepskwalificaties van
de potentiele werknemers en goed over het land zijn verdeeld.
Zo’n produktiecapaciteit is er niet. In het recente verleden,
wellicht al vanaf het midden van de jaren zestig, hebben loonen prijsveranderingen arbeidsplaatsen in de marktsector onrendabel gemaakt en vernietigd. Niet alleen loonvoet- en
energieprijsstijgingen hebben deze ontwikkeling uitgelokt;
ook veranderingen in de samenstelling van de vraag, en na de
oliecrisis ook die van de buitenlandse vraag, hebben daarbij
een rol gespeeld. Het investeringsniveau van de jaren zeventig
is kennelijk niet voldoende geweest om deze afbraak van arbeidsplaatsen te compenseren.
Daarvoor worden verschillende oorzaken genoemd. Per
arbeidsplaats was door de technische vooruitgang steeds
ESB 21-4-1982
meer geld nodig, het arbeidsaanbod steeg ongewoon snel en
veranderde van samenstelling en de verwachtingen over te behalen rendementen waren somber. De slechte vermogensverhoudingen in de bedrijven maakten financiering van investeringen moeilijk. Dat kan hebben samengehangen met de ontwikkeling van de loonvoet, de niet-geanticipeerde inflatie,
de niet-inflatieneutrale belastingheffing, de stijgende druk
van de collectieve sector en de daarmee samenhangende afwenteling. Maar ook met het ontbreken van perspectieven op
nieuwe, economisch zinvolle produktiemogelijkheden, waarbij het nog maar de vraag is of dat ontbreken voortvloeit uit
feitelijke afwezigheid van die mogelijkheden. De perspectieven, voor zover ze aan het begin van de jaren zeventig nog
aanwezig waren, werden verduisterd door de voorspellingen
over het einde van de economische groei, toegeschreven aan
milieuproblemen, uitputting van grondstoffenreserves, overbevolking en problemen van ruimtelijke ordening. Ze werden
verstoord door de onzekerheid die de energieprijsstijgingen
veroorzaakten. Onzekerheid vervormt de toch al onduidelijke informatie die het marktmechanisme als leidraad voor investeringsbeslissingen genereert. Hoe dit zij, het gevoelen is
algemeen dat een deel van de werkloosheid moet worden verklaard uit een gebrek aan arbeidsplaatsen.
Echter, de beschikbaarheid van voldoende arbeidsplaatsen
is slechts e6n van de noodzakelijke voorwaarden voor volledige werkgelegenheid. Een tweede noodzakelijke voorwaarde is dat het economisch zinvol moet zijn ze te bezetten. Of
dat zo is, hangt af van de omvang van de koopkracht uit binnen- en buitenland, van de Nederlandse concurrentiepositie
op binnen- en buitenlandse markten t.o.v. buitenlandse producenten en van prijs-kostenverhoudingen. Maar ook van de
vraag die de collectieve sector uitoefent. Ook aan deze voorwaarde is niet voldaan.
Al voor de oliecrisis nam de groei van enkele bestedings*De auteur is hoogleraar macro-economic aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij dankt drs. W. J. Zwezerijnen voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) Het Werkgelegenheidsplan, Eerste versie — voorjaar “82, Tweede
Kamer, zitting 1981-1982, 17 431, nrs. 1 en 2.
395
categories af. Hierin weerspiegelde zich de eerder genoemde
toenemende onzekerheid over de mogelijkheden het bestaande tempo van de economische groei te handhaven. Maar ook
verminderde de groei van het reeel beschikbare inkomen.
Bovendien verscherpte zich de buitenlandse concurrence op
de binnenlandse markten. Weer blijkt de loonvoet een cruciale variabele. De nominate koopkracht hangt er in positieve,
de prijsontwikkeling en die van de concurrentiepositie in negatieve zin mee samen. Maar ook is in de jaren zeventig de
wisselkoers belangrijk geweest. Andere elementen in de prijskostenverhouding zijn de rentestand en de ruilvoetontwikkeling.
Na de oliecrisis van 1974 daalde de groei van de wereldhandel in sterke mate en werd aanvankelijk de concurrentiepositie op buitenlandse markten slechter. Ook veranderde de
Inzicht in deze achtergronden kan behoeden voor te gemakkelijke aanbevelingen op basis van de versimpelde samenhang: matiging van kosten leidt tot grotere rendementen
en dus meer investeringen en arbeidsplaatsen, die in de gebruikelijke discussies nog steeds een rol speelt en soms ook in
de werkgelegenheidsnota de kop lijkt op te steken. Dat inzicht kan echter ook voorkbmen dat erkenning van de bestaande reele behoeften achterwege blijft, geheel of gedeeltelijk onbewust toch weer het uitblijven van herstel wordt toegeschreven aan verzadigingen en daardoor gemakkelijk te
pessimistisch wordt geoordeeld over de mogelijkheden dat de
markt- en de kwartaire sector in de toekomst meer arbeidsplaatsen kunnen opleveren. Voor ik daarop inga volgt eerst
een globaal overzicht van de beleidsvoorstellen uit de werkgelegenheidsnota.
samenstelling van de wereldhandel waardoor de structuur
van onze produktie, o.m. gespecialiseerd op de chemische
en de olie-industrie, er niet meer in alle opzichten op aansloot. Moeizame aanpassingsprocessen moesten daarom op
gang worden gebracht.
Het bleek een te moeilijke taak voor overheid en sociale
partners snel de juiste reele-loonvoetontwikkeling te vinden
en te realiseren om die aanpassingsprocessen op gang te brengen en op langere termijn volledige bezetting van het produktie-apparaat te garanderen. De snel stijgende belasting en
Het voorgestelde beleid
De werkgelegenheidsnota beschrijft een meersporenbeleid.
Voor herstel en behoud van de werkgelegenheid worden het
macro-economisch beleid, het economisch structuurbeleid,
het bouwbeleid en het werkgelegenheidsbeleid in de kwartaire sector van belang geacht. Geconstateerd wordt echter
dat dit gezien de snelle groei van het arbeidsaanbod in de ko-
premiedruk verzwaarde deze opgave. Eerst later in het decen-
mende jaren niet voldoende zal zijn. Daarom wordt er sterk
nium werd de loonkostenontwikkeling weer beheersbaar.
Voldoende arbeidsplaatsen en voldoende vraag naar eindprodukten zijn noodzakelijke, maar nog geen voldoende
gepleit voor een herverdeling van arbeid door arbeidstijdver-
voorwaarden voor een hoog niveau van werkgelegenheid en
een lage werkloosheid. De capaciteiten van potentie’le werknemers en hun regionale verdeling moeten sporen met de eisen die voor bezetting van de arbeidsplaatsen worden gesteld
en met de verspreiding ervan over het land. Vragers en aanbieders op de arbeidsmarkt moeten elkaar gemakkelijk kunnen vinden. Echter, mede door de grote veranderingen in de
bedrijfstakkenstructuur die gedurende de jaren zeventig ontstonden, zijn er kwalitatieve discrepanties tussen vraag en
aanbod gegroeid die niet gemakkelijk te overbruggen zijn.
Tot zover de feitelijke gebeurtenissen. Vooral in het rapport van de WRR wordt dieper ingegaan op de achtergronden ervan. Die zijn m.i. van belang voor de motivering en de
keuze van het beleid. Aandacht voor dit aspect ontbreekt in
de werkgelegenheidsnota. De WRR brengt de moeilijkheden
in verband met een ,,ontregeling in de coordinate van de
economische beslissingen die zich vervolgens vertaalt in ontwijken en afwentelen van risico’s, hetgeen weer leidt tot verlies van initiatief” en „… verkorting van de tijdshorizon gepaard aan immobilisme en en defensieve instelling” 2).
In de desbetreffende passages van de WRR-nota zijn geluiden te herkennen die ook klinken in de economische literatuur van de laatste tien, vijftien jaar waarin steeds opnieuw
wordt geprobeerd vast te stellen wat Keynes over de achtergronden en oorzaken van aanhoudende werkloosheid heeft
gezegd 3). Aandacht wordt daarin gevraagd voor het feit dat
na ernstige verstoringen het marktmechanisme niet meer in
staat blijkt te zijn de nog steeds bestaande reele, en onvervulde behoeften te vertalen in verwachte rendementen op investeringen waardoor nieuwe initiatieven, gericht op het starten van nieuwe economisch zinvolle produktieprocessen, gericht op de bevrediging van die behoeften, uitblijven. De potentie’le of latente vraag meldt zich dan niet als effectieve
koopkracht op de markten, ten dele omdat die vraag gerestringeerd wordt door aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt. Zo komt het dat onbevredigde behoeften blijven staan
tegenover ongebruikte produktiemiddelen. Ook toenemende
onzekerheid over de ontwikkeling van de produktiekosten, de
groei van de collectieve sector en de wijze waarop die gefmancierd kan worden, verduisteren de eventueel nog bestaande
verwachtingen. Aanhoudende werkloosheid, het uitblijven
van nieuwe verwachtingen leiden er toe dat ramingen van de
toekomstige behoefte aan capaciteit steeds dichter de feitelijke capaciteit naderen. En zo blijft herstel uit omdat het
marktmechanisme een vertekend beeld van de werkelijke
schaarsteverhoudingen geeft.
396
korting en door deeltijdarbeid. Vervolgens wordt een Jeugd
Werk Plan besproken dat het probleem van de jeugdwerkloosheid moet helpen aanpakken. Ook worden de mogelijkheden onderzocht van werken met behoud van uitkeringen.
Natuurlijk wordt het arbeidsmarktbeleid niet vergeten; in
hoofdstuk 8 wordt een overzicht gegeven van de verschillende
al in working zijnde en nieuwe maatr.egelen die onder dit
hoofd vallen. De regionale en lokale problemen worden in
hoofdstuk 11 en de internationale aspecten in hoofdstuk 12
besproken. In hoofdstuk 10 staat dat er werkgelegenheidsoverleg tussen de sociale partners moet ontstaan: een verbre-
ding van het cao-overleg. Dat zou het doortrekken van de beleidslijnen mogelijk maken.
Behoud en herstel van werkgelegenheid
De beschrijving van het macro-economische beleid en van
het economisch structuurbeleid levert niet veel nieuws op. Ze
bevat aanbevelingen die ook in eerdere publikaties over deze
beleidsvormen voorkomen. Het macro-economische beleid
moet voorwaarden scheppen voor het herstel. Matiging van
de kostenontwikkeling wordt bepleit omdat zo de rendementen kunnen worden verbeterd, wat tot herstel van investeringen kan leiden en dus tot creatie van meer arbeidsplaatsen.
Ter wille van de matiging van de loonkosten zal de groei van
de collectieve sector worden afgeremd. Ook zou daardoor de
rente kunnen dalen als tenminste een verkleining van het
overheidstekort wordt bereikt. Het beleid wordt als voorwaardenscheppend gekarakteriseerd. Niet steeds lukt het, zo
lijkt mij, duidelijk te maken dat op deze wijze slechts noodzakelijke voorwaarden worden geschapen. De matiging van de
loonkosten wordt van ,,doorslaggevende” betekenis geacht
voor de oplossing van de problemen 4). Herstel van rendementen nu houdt echter niet zonder meer herstel van verwachte rendementen in. En daar komt het op aan. De tot nu
toe, vooral in de laatste jaren, bereikte matiging van de loonkosten heeft wel tot een opleving van de export geleid maar
herstel van de investeringen is nog niet in zicht gekomen.
2) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Plants en toekomst van de Nederlandse Industrie, Staatsuitgeverij, VGravenhage,
1980, biz. 289.
3) Het is hier niet de plaats om dieper op die literatuur in te gaan en
de uitspraken over de achtergronden van de recessie te onderbouwen.
Een belangrijke recente publikatie in dit verband is: E. Malinvaud,
Profitability and unemployment, Cambridge University Press, 1980.
4) Zie WRR, op. cit., biz. 22.
Het economisch structuurbeleid moet ertoe bijdragen dat
een produktiestructuur ontstaat die beter zal aansluiten bij
de samenstelling van de binnen- en buitenlandse vraag. In dit
verband wordt de op te richten Maatschappij voor Industriele
Projecten genoemd. Jammer is het dat de bijdrage tot het bepalen van de plaats van dit nieuwe instituut in onze economische orde beperkt blijft tot de constatering dat de MIP
meer is dan alleen maar een flnancieringsinstrument. Ik denk
dat zij van betekenis kan zijn voor de verbetering van de voor
investeringsbeslissingen belangrijke informatiestromen die in
de huidige situatie slechts op gebrekkige wijze door het
marktmechanisme worden gegenereerd, en dat zij daardoor
een aanvulling op onze economische orde kan worden 5). Een
verdere analyse van dit aspect zou aanwijzingen hebben kunnen opleveren voor de wijze waarop een belangrijke aandeelhouder van die nieuwe installing, de Nederlandse overheid,
zich zal gaan opstellen bij de formulering van het beleid.
Waarschijnlijk is het onredelijk in deze nota al daarover informatie te verwachten. Wel wordt verwezen naar de opmer-
kingen die gemaakt zijn in de nota van de Commissie-Wagner
over getrapte uitvoering van het aandachtsgebiedenbeleid.
Ook het belang van de produktie van informatie op sectorniveau wordt genoemd, vooral ook voor innovatie en vergroting van de export.
Erkend wordt voorts dat het facettenbeleid extra activiteiten kan opleveren. Maar ook dat dit beleid rendementen kan
aantasten, onzekerheid kan vergroten en dus tot een vermin-
veren, blijkt dat grote groepen Nederlanders vinden dat hun
reeel beschikbaar inkomen te laag is. Velen wensen meer
en betere onderwijsvoorzieningen, betere voorzieningen in de
geestelijke volksgezondheid. Men wenst herstel vande milieufuncties en dat zijn vormen van produktie die geen op de
markt te verhandelen produkten opleveren, niettemin noodzakelijk zijn en dus tot daling van het in geld gemeten reele
beschikbare inkomen zullen leiden, hoe die ook zal gaan worden gefinancierd. Wenst men dat tegen te gaan, en daar is alle
reden voor, dan moet er toch meer werk worden verzet.
Daar zijn maar enkele, zonder verder onderzoek waar te
nemen blijken van het ontbreken van verzadiging. En dan
toch meer deeltijdarbeid? Natuurlijk zal bij voortgang van
produktiviteitsstijging geleidelijk de arbeidstijd moeten worden verkort. Die ontwikkeling is al tientallen jaren aan de
gang en kan niet worden gestopt. Maar dat is iets anders dan
een drastische structurele vermindering van het arbeidspotentieel in een situatie die landelijk en internationaal gekenmerkt wordt door nog grote reele onbevredigde behoeften.
Zou het kunnen zijn dat de stellige uitspraak dat de groei
van markt- en kwartaire sector naar verwachting te gering zal
zijn om het snel groeiende arbeidsaanbod op te vangen, samenhangt met verwaarlozing van bepaalde consequenties
van de eerder genoemde diepere achtergronden van een aanhoudende recessie? Als deze mede wordt veroorzaaktdoordat
het marktmechanisme geen uitzicht biedt op economisch
Een concrete en belangrijke maatregel is het bouwplan dat
in paragraaf 4.4 wordt aangekondigd. Van belang is ook dat
wordt ingezien dat juist hier een uit de hand gelopen reglementering en democratisering de bevrediging van reele behoeften in de weg ging staan. Daarom zullen procedures worden versoepeld. Klinkt er in de desbetreffende passages iets
door van het inzicht dat het scheeftrekken van prijsverhoudingen, in plaats van het scheppen van betere inkomensverhoudingen, bedoeld als hulp aan trekkers van lage inkomens,
de bouwsector in zijn ontwikkeling heeft belemmerd?
Wat de kwartaire sector betreft wordt in de nota een ra-
rendabele investeringsmogelijkheden, en als deze stand van
zaken afhankelijk is van psychologische factoren, dan is de
stelligheid van de uitspraak te begrijpen, maar toch onjuist.
Het echte probleem is dat de aard van een aanhoudende recessie zelf ons verhindert het verloop en het eventuele naderende einde ervan modelmatig en kwantitatief te beschrijven
m.a.w. ons verhindert operationeel gestalte te geven aan factoren die de perspectieven weer kunnen verbeteren. Daardoor wordt het ook onmogelijk om op de gebruikelijke wijze
na te gaan welke overheidsmaatregelen die ontwikkeling
kunnen bevorderen of verhaasten.
Onze economische modellen bevatten geen endogene beschrijving van de opleving van rendementsverwachtingen. Ze
dering van reele inkomens kan leiden.
ming gemaakt van de opnamemogelijkheden tot 1985. Pro-
beschrijven alleen de totstandkoming van de lopende winsten.
blemen bij de financiering door de overheid, maar ook de
ontwikkeling van de behoefte aan onderwijsvoorzieningen
laten slechts een bescheiden uitbreiding van de werkgelegenheid in die sector toe, zo wordt gesteld. Demografische factoren dwingen zelfs tot de conclusie dat in de komende tienjaren
De verwachte winsten kunnen lang niet altijd op correcte wijze uit vertraagde winsten worden afgeleid. Dat is al een heel
oud punt van kritiek op modellen die de economische activiteit vanuit de vraagzijde beschrijven.
Gegeven deze stand van zaken is het voorstelbaar dat be-
25.000 tot 30.000 arbeidsplaatsen in het onderwijs verloren
zullen gaan 6). Niettemin zijn er andere sectoren waarin uitbreidingen verwacht worden.
rekeningen als die uit de nota de stellige indruk wekken dat de
nu verwachte groei van de produktie onvoldoende zal zijn om
de werkloosheid drastisch te verminderen en de snel groeiende beroepsbevolking op te vangen. Maar onze zorg berust op
niet-weten. Niet op weten dat herstel uitblijft. En dan past
ons eigenlijk geen stellige uitspraak. Bovendien zou een deel
van de voorgestelde maatregelen, althans volgens de analyse
van de WRR, gericht moeten zijn op het doorbreken van het
De arbeidstijdverkorting en de deeltijdarbeid
Een van de opvallendste elementen uit het werkgelegenheidsplan is de stelling dat de problemen zonder arbeidstijdverkorting en vooral zonder de invoering van deeltijdarbeid
niet kunnen worden opgelost. Die stelling houdt in dat de
marktsector en de kwartaire sector niet voldoende arbeidsplaatsen kunnen scheppen om de werkloosheid in belangrijke
mate terug te dringen. De motivering berust vooral op het feit
dat bij gematigde groei van de produktie en voortgaande
groei van de produktiviteit de geschatte groei van de beroepsbevolking, die inderdaad hoog is, niet kan worden opgevangen. Is er dan wat de vraag naar de produkten en diensten die
deze sectoren kunnen produceren betreft sprake van verzadiging?
In de analyse van de huidige toestand, die werd ontleend
aan de genoemde publikaties, komt de term verzadiging niet
voor. De nota zelf noemt dat verschijnsel niet. Gaan we nog
iets verder terug in de geschiedenis: de nota Selectieve groei,
een produkt van het kabinet-Den Uyl, stelde met nadruk dat
verdere groei van de consumptie gewenst en mogelijk was 7).
Zelfs zonder veel onderzoek naar de latente vraag van grote
groepen van de bevolking kan toch worden gesteld dat uit het
grote verzet tegen de matiging, tegen aantasting van ziekteuitkeringen, tegen de verhoging van tarieven voor aardgas,
elektriciteit, en diensten die gemeenten aan de bevolking le-
ESB 21-4-1982
gebrek aan perspectief. Ook de nota zinspeelt daarop. Op het
doorbreken van de stabiliteit van een keynesiaanse situatie
met hardnekkige werkloosheid. Dat zou vooral moeten gelden voor de activiteiten van de MIP, aldus de WRR en de
Commissie-Wagner. Maar misschien is het te veel gevraagd
van een bewindsman die voelt verantwoordelijk te worden
gehouden voor volledige en volwaardige werkgelegenheid, en
voor zijn adviseurs, te wachten tot de voorgestelde maatregelen het door henzelf beoogde effect zullen hebben.
Daar staat echter tegenover dat de gewraakte stellige uitspraak op initiatieven om uit de problemen te komen een averechts effect kan hebben. Terecht stelt de nota in hoofdstuk
10 dat op microniveau werkgevers en werknemers het beleid
kunnen steunen en doortrekken zelfs, door het cao-overleg
uit te breiden tot een overleg over werkgelegenheid, arbeids-
5) Zie voor dit aspect: SER, Advies inzakeplaats en toekomst van de
Nederlandse Industrie, 19 februari 1982, biz. 84.
6) Zie WRR, op. cit., biz. 35.
7) Selectieve groei, Economische structuumota, Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 955, nrs. 1-3, biz. 52 w.
397
markt en arbeidsvoorwaarden. Zulk overleg zou b.v. de zekerheid overde toekomstige kostenontwikkeling kunnen vergroten. Hoe zal tegen deze achtergrond de stellige uitspraak
dat het verwachte arbeidsaanbod toch te groot zal blijken,
worden opgevat? Zullen initiatieven in dit verband daardoor
niet onmiddellijk gesmoord worden? Moest nu juist niet het
feit dat de analyses waarop de nota steunt niet over verzadiging spreken, en gematigd optimistisch zijn over de mogelijk-
heden dat de problemen tot een oplossing komen, niet een stimulans zijn voor dat overleg?
Er dringen zich herinneringen op aan de problemen uit het
begin van de jaren vijftig. Ook toen leken de mogelijkheden
om aan de groeiende beroepsbevolking arbeid te bieden te
klein. Een van de eerste verkenningen voor de lange termijn
beschreef een gematigd ontwikkelingsproces dat in de ogen
van de opstellers ambitieus was, maar later gemakkelijk overtroffen werd 8). Zonder de grote verschillen in de omgevingsfactoren te ontkennen (een veel lager uitgangsniveau, groeiende Internationale samenwerking en een andere mentaliteit)
kan worden geconstateerd dat de fundamentele onzekerheid
over het weer ontstaan van rendementsverwachtingen als impuls voor investeringen de gemeenschappelijke kern is in de
problemen van toen en nu. De industrialisatie toen lukte met
maatregelen die nu globaler aandoen dan het beleid dat nu
wordt ontworpen.
Het overige beleid
Het ligt voor de hand dat de werkloosheid van jongerende
grootste zorgen baart. Twee beleidslijnen worden in het
Jeugd Werk Plan ontvouwd: het verminderen van het aanbod door het verruimen van de mogelijkheden tot het volgen
van een beroeps- en vakopleiding en het stellen van grenzen
aan de duur van de werkloosheid van jeugdigen. Voor de buitenstaander is het moeilijk de mogelijke effectiviteit van de
voorgestelde maatregelen te beoordelen. Het valt op — maar
misschien is dat een te subjectieve indruk — dat ook hier het
samenvattende hoofdstuk weinig overtuigend is. Maatregelen die maar tijdelijk soelaas bieden worden aangekondigd.
biedt. Voor 1982 en 1983 blijkt de werkloosheid te dalen met
12.000 respectievelijk 17.000 personen. Daarin zijn niet begrepen de consequenties van de bevordering van de deeltijdarbeid. De werkloosheid wordt gemeten in arbeidsjaren en
ondergaat daardoor niet de invloed van uitbreiding van deeltijdarbeid. Wel gaan er meer personen werken.
Een belangrijke vraag is in hoeverre hiermee het gehele
perspectief gegeven is. Dat lijkt niet waarschijnlijk. Gegeven
de structuur van de CPB-modellen waarmee de effecten zijn
bepaald, is het waarschijnlijk dat de consequenties van de
overheidsbestedingen en heffingen zijn meegenomen. Ongetwijfeld is vastgesteld welke effecten het bouwplan voor de
werkgelegenheid heeft, de directe effecten en die van de toeleveringen. Uiteraard zullen ook de multipliereffecten zijn
berekend, maar die zullen in onze open economic niet groot
zijn. Ook zal zijn vastgesteld welke consequenties de besteding van de f. 330 mln. via de MIP en van f. 110 mln. aan
speerpuntprojecten heeft, al zal dat moeilijk zijn geweest om-
dat nog niet vaststaat welke projecten op deze wijze zullen
worden gefinancierd. De gevolgen van het werkplan voor
jeugdigen zijn, althans wat de onderwijscomponent betreft,
wel te ramen, al staat blijkbaar nog niet vast of de instituten
die deze activiteiten moeten gaan uitvoeren wel voldoende
capaciteit hebben.
Maar het beleid omvat meer. Uit de analyses blijkt, zoals
gezegd, dat de aanhoudende recessie heeft geleid tot verstoring van de functies die het marktmechanisme heeft bij de
informatieverspreiding. Ree’le bestaande behoeften komen
daardoor niet meer tot uiting in verwachte rendementen van
investeringen. Anders gezegd, de signalen die ,,gerantsoeneerde” consumenten zouden willen doen uitgaan om producenten
te bewegen de werkgelegenheid te scheppen die inkomen en
produktie oplevert om de latente vraag om te zetten in effectieve en tegelijkertijd die effectieve vraag te bevredigen, komen
daardoor niet over. De nota zegt dat de overheid met bepaalde
delen van haar beleid die impasse wil helpen doorbreken (door
de oprichting van MIP, de vereenvoudiging van procedures,
voorlichting, inventarisatie van sterke punten van onze economic, aandachtsgebiedenbeleid, het opsporen van nieuwe pro-
Is het een teken van beroepsdeformatie die ik verwachtte dat
er duidelijk zou worden gekozen voor prijsvorming van de
produktiefactor arbeid die de concurrentiepositie van jongeren op de arbeidsmarkt verbetert, waarbij zonodig inkomen
van jongeren tot een aanvaardbaar niveau worden opgetrokken b.v. met behulp van een negatieve inkomstenbelasting, in
plaats van voor ingewikkelde subsidies aan bedrijven om ze
over te halen jeugdigen in dienst te nemen? Komen veel van
die maatregelen niet neer op het ongedaan maken van de eco-
duktiemogelijkheden). Dat was ook de aanbeveling van de
WRR. In het WRR-rapport 9) wordt tot de taken van het
specifieke gerichte structuurbeleid gerekend ,,het inzicht geven in de contouren van de toekomstige sectorstructuur van de
economic” en ,,het bieden van perspectieven waarop particulieren en overheid kunnen inspelen”. Het rapport wijst crop
dat ook in onze eerste industrialisatieperiode veel aandacht is
besteed aan het verspreiden van informatie over ,,de ree’le
nomische consequenties voor de allocatie van produktiefac-
mers als voor de nationale economie als geheel aanwezig
waren” 10). En met succes. Voor de herindustrialisatie dacht
toren van prijsingrepen die met goede bedoelingen voor
mensen met lage inkomens zijn uitgevoerd zonder te letten op
de werkgelegenheidsconsequenties?
Hetzelfde geldt trouwens ook voor de veelheid van regelin-
gen die in het kader van de arbeidsmarktpolitiek worden genoemd en voor de pogingen werken mogelijk te maken bij behoud van uitkeringen. Wat dat laatste betreft moet trouwens
nog zeer veel worden ,,overwogen”en ,,bestudeerd”. Het gaat
daarbij om sympathiek aandoende pogingen om niet-actieven voor zich zelf en de maatschappij nuttig bezig te laten
zijn. Het is verbluffend te ontdekken hoeveel commissies, stu-
die- en werkgroepen al rapporten, voorlopige en finale, hebben opgesteld om het beleid ter zake voor te bereiden. Zou
mogelijkheden en kansen die zowel voor individuele ondernede WRR in termen van een regeringscommissie voor het structuurbeleid aangevuld met een nationale ontwikkelingsmaat-
schappij die als doelstellingen zou moeten hebben de bevordering van de concurrentie door nieuwe toetreding, van investeringen in nieuwe richtingen en waar nodig het verbeteren van
het management 11). Als de MIP die doelstellingen overneemt
en als ze succesvol blijkt te zijn, zal dat toch economische activiteit met zich kunnen brengen die uitgaat boven wat ze zelf zal
financieren.
De vraag is of ook van deze activiteiten ten behoeve van de
ring van de bureaucratic?
nota een kwantitatieve benadering werd gegeven. Dat is niet
waarschijnlijk. Immers, zoals gezegd in de vorige paragraaf,
deze aspecten van het beleid kunnen niet systematisch met de
gebruikelijke econometrische modellen worden onderzocht.
De consequenties van de maatregelen
ces waarbij winstverwachtingen voor nieuwe investeringen
ontstaan. Die winstverwachtingen zijn in die modellen geen
endogene variabelen. De modellen kunnen dus de omslag
ook hier niet beperking goed zijn ter wille van een verminde-
Die modellen bevatten immers geen beschrijving van het pro-
In hoofdstuk 9 van de nota werden de consequenties van
het pakket van maatregelen weergegeven. Niet alleen van de
extra bestedingen, maar ook van de maatregelen waaruit deze moeten worden gefinancierd, zoals extra belastingheffing
en verlaging van de WIR-premies. Dat hoofdstuk moet dus
het perspectief schilderen dat het werkgelegenheidsplan ons
398
8) Zie CPB, Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden van Nederland 1950-1970, Den Haag, 1954.
9) Zie WRR, op. cit., biz. 161 en 290.
10) Idem, biz. 163.
11) Idem, biz. 184.
niet voorspellen. Als men zich dat realiseert, rijst twijfel aan
de relevantie van ramingen waarin is uitgegaan van het door
het aanbodoverschot op de arbeidsmarkt gerestringeerde inkomen van gezinnen en van de door overheidstekorten gerestringeerde produktiemogelijkheden vande overheidssector.
Immers, als de impasse zou kunnen worden doorbroken, zal
er zowel meer vraag zijn naar goederen en diensten die de
marktsector produceert, als naar de diensten van de collectieve sector. En die laatste zullen dan ook in grotere omvang
kunnen worden geproduceerd omdat bij hogere produktie
van de marktsector de belastingopbrengsten hoger zijn. Dat
is bijna een triviale opmerking zal men zeggen, en terecht.
Maar als dat zo voor de hand ligt, waarom is er dan niet,
eventueel bij wijze van maximumraming, een exercitie opge-
zet — zoals vroeger door het CPB herhaaldelijk werd ge-
bij die van dr. F. Muller en prof. dr. W. Driehuis voor het
meermalen genoemde WRR-rapport 13). Had het niet voor
de hand gelegen dat hen gevraagd was die exercities ,,up to
date” te maken en zonodig nieuwe varianten uit te werken?
Dat had de continuiteit in het denken over deze problemen
bevorderd. Natuurlijk, het staat niet vast dat op deze wijze
zou zijn aangetoond dat een nieuwe peri ode van groei het
mogelijk zou maken het verwachte arbeidsaanbod in de
marktsector of de kwartaire sector op te nemen. Toch gaven
in het bijzonder Mullers uitkomsten in bepaalde varianten
destijds wel hoop 14).
Ook wordt het proleem hoe de overgang van een keynesiaanse situatie naar nieuwe economische groei kan worden
bevorderd, daarmee niet opgelost. Maar een van de gedach-
ten is toch dat die overgang ook op microniveau moet worden
daan 12) — waarin het pad van een min of meer volledig be-
gezocht door degenen die over investeringen beslissen en dat
zette economic wordt beschreven. Zulke berekeningen kun-
hen daarvoor perspectieven moeten worden geboden.
nen aangeven hoe zowel de vraag in de marktsector als die in
de kwartaire sector zich onder die omstandigheden zou kunnen ontwikkelen en hoe de vraag zich over de verschillende
bedrijfstakken zou kunnen verdelen. Op deze wijze zou kunnen worden onderzocht of de hypothesen over het afwezig
Samenvatting
De nota Het Werkgelegenheidsplan bevat nogal pessimis-
zijn van verzadigingen en andere knelpunten, zoals die in de
tische uitspraken over de mogelijkheden om het huidige
sfeer van de zorg om het milieu, de energievoorziening en de
werkloosheidsprobleem op te lossen. Dit in tegenstelling tot
de rapporten waarnaar voor de analyse van dat probleem
wordt verwezen: het rapport van de WRR, Plaatsen toekomst
van de Nederlandse Industrie, en dat van de CommissieWagner, Een nieuw industrieel elan, die gematigd optimistische geluiden laten horen.
ruimtelijke ordening, overeind kunnen worden gehouden.
Ook zou kunnen worden nagegaan in hoeverre in die omstandigheden de opnamemogelijkheden van de kwartaire sector
worden verruimd. Dat zou kunnen helpen bij het schetsen
van de contouren van de nieuwe economische structuur en bij
het verspreiden van informatie over de mogelijkheden en
kansen voor verdere ontwikkeling, waar de WRR terecht om
heeft gevraagd. Die berekeningen zouden aanleiding kunnen
zijn het nu heersende pessimisme overde noodzaak van matiging en over de onvermijdelijkheid van verdere verarming in
het juiste perspectief te plaatsen.
Berekeningen als hier bedoeld zouden kunnen aanknopen
Belangrijk voor de analyse en de keuze van het beleid is de
overweging dat een aanhoudende recessie zich zelf in stand
houdt door te verhinderen dat binnen de marktsector het
prijsmechanisme bestaande ree’le behoeften vertaalt in winstverwachtingen die rendabele investeringen mogelijk maken,
en door binnen de kwartaire sector de produktiemogelijkheden als zeer beperkt voor te stellen, o.m. vanwege relatief
lage belasting- en premie-opbrengsten.
Werkgelegenheidsbeleid moet dan ook mede gericht zijn
op verbetering van de informatiestromen die het economisch
proces sturen. Het moet de latente vraag en de latente produktiemogelijkheden in de marktsector en de kwartaire sector expliciet maken en, zoals de WRR heeft duidelijk gemaakt, de contouren van een nieuwe economische structuur
laten zien. Het moet zijn gebaseerd op overwegingen die hun
oorsprong vinden in een ruimer dan het juist genoemde gerestringeerde kader. De gebruikelijke vraagmodellen kunnen
hier geen hulp bieden.
Er zijn elementen in het voorgestelde beleid die aan die eisen voldoen. Het pessimisme van de nota kan zijn ontstaan
door een slechts beperkt vertrouwen in de mogelijkheid dat,
geholpen door het beleid, het economische proces het gerestringeerde kader kan doorbreken. Er zijn ook niet veel aanwijzingen dat dit zal gebeuren. In het bijzonder de grote nadruk op uitbreiding van de deeltijdarbeid kan hierdoor zijn
geinspireerd. Men kan zich echter afvragen waarom berekeningen als die voor het WRR-rapport door dr. F. Muller en
prof. dr. W. Driehuis werden uitgevoerd, niet als uitgangspunt voor dieper gaand onderzoek van dit probleem zijn gekozen. Zulke exercities kunnen het in de vorige alinea bedoelde ruimere kader leveren. Vooral de berekeningen van Muller
c.s. waarin slechts gematigde arbeidstijdverkorting werd opgenomen en waarin capaciteitsvergrotende impulsen werden
onderzocht wekten verwachtingen die aan de motivering van
van het pessimisme kunnen doen twijfelen.
C. J. van Eijk
12) Zie b.v. CPB, De verdeling van een toekomstige loeneming van
het nationale inkomen, Monografieen nr. 3, Den Haag, 1955.
13) WRR, op. cit., hoofdstuk 2, paragraaf 3.
14) Zie F. Muller, P. J. J. Lesuis en M. M. Boxhoorn. Eenmultisectormodel voor de Nederlandse economic in driee’ntwintig bedrijfstakken, vooral de alternatieven in par. 3.4 (waarin een matige arbeidstijdverkorting voorkomt) en in Bijlage I.
399