Ga direct naar de content

Een nieuw financieel elan: een minimale voorwaarde voor het nieuw industrieel elan

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 14 1982

Een nieuw financieel elan: een minimale
voorwaarde voor het nieuw industrieel elan
DR. F. E. KLIJN*

Inleiding
Sedert het verschijnen van het WRR-rapport Floats en
toekomst van de Nederlandse Industrieen het rapport van
de commissie-Wagner Een nieuw industrieel elan is revitalisering van het bedrijfsleven in het algemeen en van de
Industrie in het bijzonder hoofdthema van de discussie
over het redres van de Nederlandse economic. Nederland
moet herindustrialiseren. Daarover bestaat grote qvereenstemming. Zwaar weegt daarbij de vraag hoe de oridernemers kunnen worden bezield en aangezet tot investeren.
Op welke wijze de noodzakelijke investeringen moeten
worden gefmancierd is een probleem dat minder aandacht
krijgt. Toch is naar schatting in de komende vijf jaar voor
herstel van de vermogensstructuur van het Nederlandse
bedrijfsleven alleen al zp’n f. 30 mrd. aan risicodragend
vermogen nodig. Over innovatie en uitbreiding van de
produktiecapaciteit wordt dan nog niet eens gesproken.
Slechts weimgen houden zich bezig met de vraag waar deze miljarden moeten worden gevonden. En toch zal ook
dit vraagstuk moeten worden weggenomen, wil er met
succes worden gestreefd naar het door Wagner c.s. bepleite nieuw industrieel elan.
De financieringsproblemen van het bedrijfsleven
Grofweg gesteld kan het bedrijfsleven op twee manieren voorzien in zijn financieringsbehoeften: interne financiering vindt plaats door afschrijving en inhouding van
winst; externe financiering vindt plaats door het aantrekken van risicodragend (,,eigen”) en risicomijdend
(,,vreemd”) vermogen. In de afgelopen jaren zijn de mogelijkheden van zowel interne als externe financiering zeer
klein geworden. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn
gelegen in het feit dat de rendementen sterk zijn gedaald,
en voorts in de scheve vermogensverhoudingen zoals die
sedert het midden van de jaren zestig zijn ontstaan: bedroeg het aandeel van het eigen vermogen in het totale
vermogen van de op de beurs genoteerde industriele NV’s
in 1965 nog 46%, in 1980 was het percentage gedaald tot
22 (cijfers voor alle beurs-NV’s respectievelijk 54% en
33% 1). Bij de huidige slechte rendementen, en juist nu het
nodig is, zijn de mogelijkheden van interne financiering
bijna nihil, terwijl maar weinig beleggers bereid zijn (extern) risicodragend vermogen te verschaffen. Maar opk
het risicomijdend vermogen is schaars geworden, juist
doordat de ,,buffer” van het risicodragend vermogen
— mede gezien de lage rendementen — te zeer versmald
wordt geacht.
Dit vraagstuk geldt overigens niet alleen de op de beurs
genoteerde NV’s. De ministers van Financien en van Economische Zaken schreven in hun brief van 16 September
1980 over het beleid inzake de financieringsproblematiek
van de bedrijven, hoe ook de financieringsmogelijkheden
van nieuwe, kleine en middelgrote ondernemingen beperkt zijn: ,,Alleen al de beperkte omvang van de bedrijven verhindert de uitgifte van aandelen op de beurs, zodat
zij voor het extern aantrekken van eigen vermogen over
het algemeen zijn aangewezen op het onderhands plaatsen
van aandelenpakketten bij banken, institutionele beleggers en participatiemaatschappijen. De mogelijkheden
daartoe zijn echter beperkt. De deelnemingen door banken en de beleggingen van institutionele beleggers hebben
in het algemeen een vrij risicomijdend karakter, terwijl de
activiteiten van de bestaande participatiemaatschappijen

400

geen hoge vlucht hebben genomen”. Op deze ministeriele
brief heeft de Raad van Centrale Ondernemersorganisaties (RCO) op 26 november 1980 gereageerd met een Rapport inzake het beleid met betrekkmg tot definancieringspolitiek van ondernemingen. In dit rapport wordt de omvang van de behoefte aan risicodragend vermogen voor de
(toen) komende periode van vijf jaar geschat op f. 40 mrd.
Daarvan zou alleen al ongeveer f. 26 mrd. moeten worden
aangewend voor vervanging van risicomijdend vermogen
om een gezonde vermogensstructuur te creeren, waarbij
35% van het vermogen risicodragend zou zijn.
Hoewel het hier schattingen betreft — maar wel schattingen die instemming vinden 2) —, blijkt uit deze omvangrijke bedragen hoe wezenlijk het financieringsvraagsUik van het bedrijfsleven is. De vraag is nu hoe dit bedrag
op korte termijn op tafel kan komen in een situatie waarin, gezien de lage rendementen, zo weinig geneigdheid bestaat risicodragend te financieren.
Overheidsbeleid ter bevordering van bedrijfsfinanciering
In de afgelopen jaren heeft de Nederlandse oyerheid op
verschillende manieren geprobeerd de financiering van
het in problemen verkerende bedrijfsleven te bevorderen.
In sommige gevallen werden subsidies gegeven, maar opk
is de overheid rechtstreeks als financier van ondernemingen opgetreden, terwijl zij in andere gevallen de financieringsrisico’s van de eigenlij ke vermogensverschaffers overnam. Mede gezien het thans voorgestane beleid van het
Ministerie van Financien lijkt het zeer de vraag of de
oyerheid ook deze op vrij korte termijn nodige tientallen
miljarden guldens risicodragend vermogen zal willen en
kunnen verschaffen.
In een poging het aanbod van risicodragend vermogen
door de particuliere sector te stimuleren, heeft de oyerheid
in 1980 de regeling voor particuliere participatiemaatschappijen (PPM) geintroduceerd. PPM’s zijn ondernemingen die uitsluitend als doel hebben risicodragend vermogen aan het bedrijfsleven te verstrekken; de overheid
vergoedt ingevolge de nieuwe regeling in de voorkpmende
gevallen de helft van het door een PPM op een part icipatie
geleden verlies.
De belangstelling die beleggers voor het oprichten van
PPM’s hebben, is verre van overweldigend. Wel hebben
particuliere banken inmiddels een aantal participatiemaatschappijen opgericht. De Nederlandsche Bank eyenwel heeft de mogelijkheden van de banken in dit opzicht
beperkt gehouden. Zp heeft De Nederlandsche Bank bepaald dat de deelneming van een bank — direct of via een
participatiemaatschappij — een minderheidsdeelneming
moet zijn die een bedrag van f. 2,5 mln. niet te boven gaat
en die in beginsel voor een termijn van ten hoogste vijf jaar
wordt gehouden; dit alles om een ongewenste concentratie
van macht bij het bankwezen tegen te gaan. Bovendien
mogen — om bedrijfseconomische redenen — de door een
bank onder het nieuwe regime verworven deelnemingen te
*De auteur is werkzaam bij de Postgiro/Rijkspostspaarbank.
Hij dankt dr. J. W. Veluwenkamp voor zijn opmerkmgen.
1) Zie CBS, Statistiek van balans en resultatenrekening beursNV’s.

2) Zo werden de cijfers van de RCO in artikelen in ESB van
25 november 1981 en 20januari 1982 gehanteerd door P. Hofhuis
re’spectievelijk A. van der Zwan.

zamen niet meer bedragen dan enkele procenten van het
eigen vermogen van de bank. Onderdeze omstandigheden
moeten van de PPM-regeling — zoals De Nederlandsche
Bank heeft opgemerkt — bepaald geen gouden bergen
worden verwacht.
Maatschappij voor Industriele Projecten

Een nieuw project dat ten doel heeft de investeringen en
de financiering van het bedrijfsleven te stimuleren staat op
stapel. De oyerheid beoogt op zeer korte termijn de door
de Commissie-Wagner bepleite Maatschappij voor Industriele Projecten (MIP) tot stand te brengen. Volgens het

rapport van de Commissie-Wagner zal de MIP opcommercie’le basis risicodragend vermogen beschikbaar moeten
gaan stellen voor grote, nieuwe, veelbelovende projecten.
De MIP zal haar werkterrein vinden naast de reeds bestaande Nationale Investeringsbank, die in hoofdzaak bestaande bedrijven financiert. Voorts zal de MIP een NV
moeten worden waaryan de aandelen in meerderheid in
handen van de staat zijn. Daarnaast zouden ook bankenen
institutionele beleggers kunnen deelnemen. De nieuwe
maatschappij zou zich moeten beperken tot minderheids-

deelnemingen. Waarschijnlijk wordt het MlP-wetsontwerp in april 1982 aan de Tweede Kamer yoorgelegd.

Betwijfeld moet worden of de MIP risicodragend vermogen zal kunnen mobiliseren waar dat thans in onvoldoende mate beschikbaar is. Naar alle waarschijnlijkheid

zal het euvel waaraan ook reeds bestaande financiele samenwerkingsverbanden, zoals de Nederlandse Participatiemaatschappij (opgericht in 1948) en Risicokapitaal
Nederland (1974), lijden ook het functioneren van de MIP

ondermijnen. Een nadere omschrijving van dit euvel ver-

schaft het derde Kwartaalbericht 1980 van De Nederlandsche Bank. Onder het hoofdje ,,Deelneming van banken in
risicodragend vermogen van ondernemingen” wordt onder meer melding gemaakt van het overleg tussen De Nederlandsche Bank, de betrokken representatieveorganisaties van het kredietwezen, en het Ministerie van Financier!.

Tijdens dit overleg werd van de zijde van het bankwezen
bevestigd dat onder clienten een ree’le vraag naar risico-

dragende deelnemingen van banken bestaat. Maar: ,,De
bestaande participatiemaatschappijen, waarin alle grote
banken te zamen met andere financiele instellingen deelnemen, blijken niet optimaal te fungeren, naar zich laat
aanzien omdat het samenwerkingsverbanden zijn: de gezonde concurrentie die er tussen de Nederlandse banken
(terecht) bestaat, maakt het weleensmoeilijk ,,eigen”clie’nten te verwijzen naar instellingen waarin de concurrentie
meeluistert en meebeslist. Ook zijn de verbindingslijnen
naardeze maatschappijen wellicht watlang”. Ditzelfdebezwaar kan in bankkringen worden beluisterd waar het de
Nationale Investeringsbank betreft. En zonder twijfelzullen de banken ook hun clienten zo min mogelijk doorstu-

ren naar de MIP. Nog afgezien van dit probleem zal de M IP,
zelfs wanneer zij goed zal functioneren, de financieringsproblemen van de bedrijven slechts zeer ten dele kunnen
oplossen: wellicht zal de MIP nieuwe projecten van de
grond kunnen brengen, maar ook dan is nog niet voorzien
in de twintig of dertig miljard gulden die nodig zijn om althans de financie’le structuur van de bestaande bedrijvigheid gezond te maken.
Solvabiliteitsproblemen van het bankwezen

Het rapport-Wagner negeert een belangrijke voorwaarde voor herstel van het Nederlandse bedrijfsleyen. Inderdaad eist de revitalisering van de bedrijven bezield ondernemerschap. Maar waar zullen de tientallen miljarden guldens worden gevonden die niet alleen voor creatie van
nieuwe, maar zelfs voor behoud van de bestaande bedrijvigheid een eerste noodzaak zijn? De vraag begint te dringen, want langzamerhand wordt duidelijk dat niet alleen de
bedrijven in moeilijkheden verkeren, maar dat ook het
bankwezen — de verschaffers van risicomijdend vermogen — de gevarenzone begint te naderen.

ESB 21-4-1982

Zoals bekend is De Nederlandsche Bank ingevolge de
Wet toezicht kredietwezen belast met onder andere het bedrijfsecpnomisch toezicht op het bankwezen. In dit kader
heeft zij onder meer solvabiliteitsrichtlijnen vastgesteld
die ten doel hebben te waarborgen dat het eigen yermogen
van de kredietinstellingen voldoende is om de risico’s die
verbonden zijn aan de bedrijfsuitoefening—de kredietverlening — te kunnen opvangen zonder dat daarbij de positie
van de crediteuren enigerwijze gevaar loopt. Uit het jaarverslagyan De Nederlandsche Bank over 1980blijktdatde
aanwezige solvabiliteit in de afgelopen jaren sterk is gedaald, en wel van 18,4% in 1965 tot 9,0% in 1980. Wordt
hierbij bedacht dat de vereiste solvabiliteit ultimo 1980
7,4% bedroeg, en er derhalve sprake was van een marge van
nog maar 1,6%, dan zal het duidelijk zijn dat een verdere
verslechtering van de solvabiliteitspositie bij gelijkblijven-

de solvabiliteitsrichtlijnen een rem kan gaan vormen voor
de omvang van de bedrijfskredietyerlening. Dat ook De
Nederlandsche Bank deze mening is toegedaan, blijkt uit
de uitspraak in het jaarverslag over 1979: ,,Met de marge
zijn tevens de expansiemogelijkheden van het risicodragend bedrijf der algemene banken aangegeven”. Uit een
passage uit het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1980 kan worden afgeleid dat ook de nu nog resterende
marge sterk onder druk zal komen te staan (of wellicht zelfs
verdwijnt): ,,Van meer belang is dat de vermogenspositie
van het bedrijfsleven, d.w.z. de clienten van het bankwezen, welke positie bepalend is voor de kwaliteit van de solvabiliteitsplichtige activa, in de laatste jaren in sterke mate
is aangetast. Naar gevreesd moet worden, zullen de rentabiliteits- en solvabiliteitsuitkomsten in de komende jaren
de sporen van deze ontwikkeling dragen. Onder deze omstandigheden is het aantrekken van eigen vermogen onvermijdelijk, zelfs al zou dit tegen voor de emitterende instelling minder aantrekkelijke voorwaarden moeten geschieden”.
Voor een deel ligt de oorzaak van de solvabiliteitsproblemen van de banken ook in de sterke achteruitgang van de
rendementen der bedrijven en de daarmee samenhangende
toename van het aantal (dreigende) faillissementen. Van
hun winst moeten de banken als voorzieningen voor algemene risico’s inmiddels zoyeel reserveren dat er onvoldoende ruimte Uj kt over te blij ven voor het in stand houden
van een bevredigende eigen-vermogenspositie. Het is zeker
niet te vroeg om zich ernstig af te vragen hoelang het bankwezen onder deze omstandigheden nog in staat zal zijn zijn
functie van verschaffer van risicomijdend vermogen te
blijven vervullen.

Een nieuw financieel elan gewenst
Zonder twijfel is voor herstel van het Nederlandse bedrijfsleven bezieling nodig. Maar zonder financieringsmiddelen zal het evenmin gaan. De behoefteaan nieuw risicodragend vermogen werd door de RCO in 1980 geschat op
f. 40 mrd. voor de (toen) komende vijf jaar. Industrieel elan
of niet, wanneer dit risicokapitaal niet op korte termijn beschikbaar komt, zal het met de bedrijven verder bergafwaarts gaan. Maar ook de banken zullen dan grotere problemen gaan ondervinden. Waar dit omvangrijke yermogen vandaan moet komen, is vooralsnog onduidelijk. De
Commissie-Wagner wijst hier niet de weg. De MIP biedt
geen oplossing, de banken missen de solvabiliteit. Wellicht
biedt een gewijzigde aanwending van de WIR-gelden mogelijkheden, of kan de nodige ruimte worden geschapen
door de thans weer bepleite invoering van het investeringsloon.
Hoe dan ook, het wordt tijd dat een oplossing wordt gevonden voor de financieringsproblemen van de bedrijven
en de Solvabiliteitsproblemen van de banken. Het lijkt gewenst niet slechts te streven naar een nieuw industrieel elan,
maar ook, en wellicht zelfs met voorrang, naar een nieuw
financieel elan.

F. E. Klijn

401

Auteur