Ga direct naar de content

Het sociaal economische beleid op middellange termijn

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 13 1986

Het sociaal economische
beleid op middellange
termijn
In de ESB van 25 juni 1986 geven
Van Hulst, De Jong en Jonkers een
heldere en bondige samenvatting van
het
SER-advies
inzake
het
sociaal-economische beleid op middellange termijn. Dit advies roept de
vraag op waarom de SER beleidsopties die zijn gerelateerd aan het dualistische karakter van onze markteconomie, taboe heeft verklaard.
Enkele jaren geleden is onder andere in ESB, een levendige maar aanvankelijk onheldere discussie gevoerd
over het dualistische karakter van onze
economie 1). In de loop van deze discussie is duidelijk geworden dat dit
dualisme geen betrekking heeft op het
onderscheid wereldmarkt/thuismarkt
maar op het onderscheid ‘tradables/
non tradables’ 2). De sector non-tradables, dat is de directe dienstverlening
aan de consument, kent namelijk, in tegenstelling tot de sector tradables, een
afgesloten lokale markt, en voldoet
dus aan de randvoorwaarde voor een
gedifferentieerd economisch beleid.
Ter illustratie: voor kappersdiensten
dreigt geen concurrentie-vervalsing
binnen de EG noch concurrentie uit
Taiwan.

820

Het is aannemelijk, maar nooit uitgezocht omdat statistici de marktsector
voor dienstverlening bij voorkeur op
een hoop gooien met de budgetsector,
dat een belangrijk gedeelte van de
werkloosheid het gevolg is van de vernietiging van de markt voor ‘witte’
dienstverlening aan de consument. De
dienstverlening is uit de markt geprijsd
door het meetrekken van de factorprijs
van arbeid met die in de sector tradables; een paar nieuwe zolen onder je
schoenen kost tegenwoordig meerdan
een ‘walkman’.
Er blijft echter een belangrijke vraag
naar dienstverlening bestaan. Deze
lokt ‘informeel’ aanbod tegen betaalbare prijzen uit, zoals blijkt uit het onderzoek van Lambooy c.s. 3) en uit de
explosieve groei van de doe-het-zelfsector.
Het kabinet en de sociale partners
hebben zich uitgesproken voor bestrijding van de werkloosheid en voor bestrijding van het grijze en zwarte circuit. Deze woorden kunnen op een
eenvoudige manier worden omgezet in
daden door de factorprijs van arbeid te
verlagen, alleen voor de dienstverlening aan de consument. Bij voorbeeld

door over de in rekening gebrachte arbeid vrijstelling te verlenen van de
opslag volksverzekeringen, van de afdracht van ingehouden loonbelasting,
of door de BTW over de in rekening gebrachte arbeid in de non-tradablessector af te schaffen. Maar deze beleidsopties ter herstel van de ‘witte’
dienstenmarkt zijn in de SER kennelijk
taboe. Waarom?
Is het puur conservatisme dat centrale werkgevers- en werknemersorganisaties doet vastklampen aan de
historisch gegroeide inheriting van ons
bestel? Is het een geheime hang naar
een leven zonder diensteneconomie,
naar vermeende familie- of buurtautarkie in metsel-, timmer-, schilder- en hovenierswerk, in loodgieters- en elektricienswerk, voor haarknippen, pedicuren en kledingverstellen, auto- en pleziervaartuigenonderhoud en zelfmedicatie 4) ?

G.H. Bast
De auteur is commissaris
ondernemingen.

van diverse

1) Ik houd het bij de terminologie van Boeke.
zie G.H. Bast, Werkgelegenheid in een dualistische markteconomie; Economisch DagWad, Tjanuari 1983, biz. 2.
2) D.B.J. Schouten, Economische plannen en
de werking van het marktmechanisme, ESB,
19 oktober 1983, biz. 948 e.v.
3) J.G. Lambooy en P.H. Renooy, Informele
economie, SMO-informatief 85-2.
4) Interessant in het artikel van Van Hulst, De
Jong en Jonkers is voetnoot 9, die in de tekst
ontbreekt!

Naschrift

________

Het probleem dat Bast schetst is duidelijk, evenals de oplossing die hij
voorstaat. Daarover hoeft hier geen
discussie te worden gevoerd, alhoewel
de specifieke oplossing die Bast voorstelt nog wel van de nodige kanttekeningen zou kunnen worden voorzien.
De vraag die Bast stelt is waarom deze
problematiek in de Sociaal-Economische Raad (SER) kennelijk taboe is. Hij
zet deze vraag nogal zwaar aan door
zich af te vragen of het georganiseerde
bedrijfsleven is bevangen door puur
conservatisme en door een geheime
hang naar vermeende familie- of
buurtautarkie.
Onze stelling is dat Bast met zijn
vraag en impliciete verwijten aan het
verkeerde adres is. We zullen deze
stelling toelichten.
De discussie over een duale economie, waaraan Bast refereert, is met name door de SER aangezwengeld. In
zijn voorlaatste advies over het op middellange termijn te voeren sociaaleconomische beleid signaleert de
Raad heel duidelijk het probleem van
het ontstaan van een duale economie,
,,waarin de exportsector zijn investeringen sterk opvoert terwijl de op de
binnenlandse markt georienteerde be-

drijven, voor zover zij niet profiteren
van importsubsitutie, hierbij achterblijven en de weerslag ondervinden van
de stagnerende binnenlandse bestedingsontwikkeling” 1). De SER heeft
er toen voor gepleit het bezuinigingsbeleid niet zo straf te voeren dat een
deflatoir proces in gang zou worden
gezel. De binnenlandse bestedingen
zouden op peil moeten blijven. Het probteem was niet taboe; de voorgestelde
oplossing lag aan de bestedingenkant
en niet aan de kostenkant, zoals bij
Bast.
In het in juni 1986 uitgebrachte advies van de SER over het op middellange termijn te voeren sociaal-economische beleid gaat de Raad expliciet in
op de door Bast gesignaleerde problematiek. In een afzonderlijk hoofdstuk
wordt aandacht besteed aan de verwachte (sectorale) werkgelegenheidsontwikkeling en wordt ingegaan op
,,de wenselijkheid van door wijzigingen in het financiele instrumentarium
ge’mduceerde veranderingen in de
prijsverhouding tussen kapitaal en arbeid met het oog op een meer bevredigend verloop van de werkgelegenheid” 2). Een deel van de SER (de vakbeweging en een aantal kroonleden)
spreekt in het advies uit dat het in principe gewenst is om de positie van arbeidsintensieve bedrijven te versterken via een verandering van de heffingsgrondslag voor de werkgeverspremies, terwijl het ook een selectieve btw-verlaging op arbeidsintensieve activiteiten in overweging geeft.
Vervolgens wordt, wederom in een afzonderlijk hoofdstuk, ingegaan op de
mogelijkheden het bruto-netto-traject
in het loon van de Nederlandse werknemer te verkleinen. Als overweging
hierbij geldt dat aan een omvangrijk
bruto-netto traject een opstuwende
working op de loonkosten wordt toegeschreven en een dergelijk traject tot
een vlucht in het informele en het zwartecircuit kan aanzetten. De SER is het
eens over de wenselijkheid van een
verkorting van het bruto-netto-traject.
Geen taboe dus. Integendeel. Bast
heeft gelijk wanneer hij zou veronderstellen dat de problematiek waar hij
aandacht voor vraagt niet gemakkelijk
ligt bij de sociale partners. Des te opmerkelijker is het dat sociale partners
en kroonleden in de SER de problematiek van de factorprijsverhoudingen en
van het bruto-netto-traject grondig aan
de orde hebben gesteld.

Noe van Hulst
Gerrit de Jong
Roelof Jonkers
De auteurs zijn verbonden aan het sectretariaat van de Sociaal-Economische Raad te
‘s-Gravenhage. Het naschrift is op persoonlij-

ketitel geschreven.
, 1) SER, Advies inzake het sociaal-economische beleid op middellange termijn 19841987, Den Haag, 1984, biz. 128.
,2) SER, Advies inzake het sociaal-economische beleid op middellange termijn 1986•H990, Den Haag, 1986, biz. 26.

Auteur