Het overzicht in cijfers
Aute ur(s ):
Heijer, D. den (auteur)
Janzen, A. (auteur)
Beide auteurs zijn werkzaam bij de Verzekeringskamer, afdeling Onderzoek en Advies. Alle cijfers zijn afkomstig van het CBS en de
Verzekeringskamer tenzij anders vermeld.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4055, pagina 393, 24 april 1996 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
pensioenen
Deze monitor geeft een cijfermatige beschrijving van de drie verdiepingen van de financiering van de oude dag
De verdiepingen
Institutioneel beschouwd hebben we in Nederland een pensioengebouw met drie lagen: Begane grond: sociale zekerheid. Hierin zijn te
vinden de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) die de Algemene Weduwen- en Wezenwet gaat
vervangen. De begane grond valt onder verantwoordelijkheid van de overheid. Voor Nederlandse ingezetenen is deelname wettelijk
verplicht.
Eerste verdieping:collectieve aanvullende pensioenregelingen. Deze vinden hun basis in arbeidsvoorwaardelijke afspraken tussen de
sociale partners of in afspraken tussen beroepsgenoten (vrije beroepen). De werkgevers (of beroepsgenoten) zijn verantwoordelijk voor
de nakoming van de toezegging. De werkzaamheden daarvoor (zoals het beleggen van de premies) worden in de praktijk door de
ondernemings-, bedrijfs- en beroepspensioenfondsen uitgevoerd. Ook worden daarvoor verzekeraars ingeschakeld: zowel werkgevers
als werknemers kunnen met verzekeraars pensioenverzekeringen afsluiten. Deelname in een pensioenregeling is voor betrokken
werknemers verplicht op grond van de cao.
Tweede verdieping: individuele aanvullende pensioenen. Personen die te weinig pensioen opbouwen kunnen een individuele aanvulling
treffen door op vrijwillige basis een individuele lijfrente- en nabestaandenverzekering af te sluiten. Daarvoor kunnen zij uitsluitend bij de
levensverzekeraars terecht 1.
Hierna worden enkele financiële gegevens van dit pensioengebouw gegeven.
Uitkeringen en pensioenvermogens
Allereerst een overzicht met bedragen die in enkele jaren in de periode 1970-1994 in verband met ouderdom zijn uitgekeerd, inclusief alle
individuele uitkeringen. Uit tabel 1 blijkt een verschuiving van de begane grond naar de eerste en de tweede verdieping. Oorzaken
daarvan zijn de verbeteringen van de aanvullende pensioenregelingen en het achterblijven van de sociale uitkeringen bij de cao-lonen.
Daarnaast valt uit deze tabel een relatieve toename van de totale uitkeringen af te leiden. De verbetering van de pensioenkwaliteit speelt
een belangrijke rol, maar ook de toename van de gemiddelde levensduur waardoor men langer pensioen ontvangt en waardoor het aantal
pensioentrekkenden toeneemt.
Tabel 1. Uitkeringen in verband met ouderdom
1970
1980
1990
procentueel aandeel
AOW/AWW
Pensioenfondsen
Levensverz. totaal
waarvan:
-collectief
-individueel
Totaal
% van het NI
68
23
9
100
8,3
69
24
7
100
10,3
1994
60
29
11
56
30
14
5
6
100
12,3
1994
in Æ’ mrd.
6
8
100
12,5
37,2
20,3
9,6
4,0
5,6
67,1
Het toenemend aantal pensioentrekkenden zal de komende jaren een steeds grotere rol gaan spelen. Daarom laat tabel 2 een overzicht
zien van de (verwachte) ontwikkeling van de Nederlandse bevolking uitgesplitst naar leeftijdsklassen.
zien van de (verwachte) ontwikkeling van de Nederlandse bevolking uitgesplitst naar leeftijdsklassen.
Tabel 2. Procentuele verdeling Nederlandse bevolking
1970
< 25
25-64
> 64
Totaal
1980
1990
2000
2030
45
45
10
100
40
49
11
100
34
53
13
100
30
56
14
100
28
51
21
100
De lastenstijging door vergrijzing werkt vanzelfsprekend ook aan de premiekant door. Echter, als gevolg van verschillende
financieringssystemen niet voor de drie verdiepingen op gelijke wijze. De parterre wordt via omslag gefinancierd dus stijgingen van de
uitkeringen werken onmiddellijk door in de premie. De eerste en tweede verdieping worden in kapitaaldekking gefinancierd, zodat de
demografie op zich geen verhogende invloed op de premie heeft. Dat wil niet zeggen dat bij (zuivere) kapitaaldekking de kosten van
vergrijzing alleen afhankelijk zijn van de demografische factor.
Voldoende vermogen?
tabel 3 geeft de pensioenvermogens binnen het pensioengebouw. Ook op de eerste verdieping zal de verandering in de verhouding
ouderen/jongeren merkbaar zijn: de kosten van inflatiebescherming van de ingegane pensioenuitkeringen, die traditioneel voor het
overgrote deel na de pensioeningangsdatum worden opgebracht zullen relatief toenemen en moeten worden omgeslagen over een
relatief kleiner aantal werkenden. Ter illustratie volgt in tabel 4 een procentuele uitsplitsing van de voorzieningen bij de eigen risico
dragende ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen naar actieven, gewezen deelnemers en pensioentrekkenden. Uit deze tabel blijkt
het toenemende belang van de voorziening voor pensioentrekkenden.
Tabel 3. Opgebouwde spaarpot
1970
1980
1990
procentueel aandeel
AOW/AWW
Pensioenfondsen
Levensverz. totaal
waarvan:
-collectief
-individueel
Totaal
% van het NI
66
34
100
8,3
71
29
1994
70
30
100
10,3
67
484,3
240,2
16
17
100
12,5
113,7
126,5
724,5
33
13
17
100
12,3
1994
in Æ’ mrd.
Tabel 4. Verdeling voorziening pensioenverplichtingen
1970
1980
1990
procentueel aandeel
Actieven
Slapers
Pensioentrekkenden
Totaal
56
7
37
100
53
7
40
100
1994
47
7
46
46
7
47
100
1994
in Æ’ mrd.
57,9
9,1
60,3
100
127,3
Daarnaast zullen extra lasten ten gevolge van de terugtredende overheid merkbaar worden, zoals bijvoorbeeld de WAOstelselherziening. Een mogelijk verder achterblijven van de AOW-uitkeringen bij de cao-lonen zal op de eerste verdieping bij ongewijzigd
beleid (zeker bij de op eindloon gebaseerde pensioensystemen) tot premiestijgingen leiden door de invloed van de zogenoemde
franchise.
De aanvullende pensioenregelingen
Zoals reeds opgemerkt zijn er op de eerste verdieping diverse pensioeninstanties actief. Tezamen beheren en beleggen zij de
opgebouwde voorzieningen.
Beleggingen
Uit figuur 1 blijkt dat pensioenfondsen méér dan verzekeraars in zakelijke waarden beleggen. Voor beide groepen geldt als uitgangspunt
voor hun beleggingsbeleid steeds een actuarieel-economische afstemming met de verplichtingen. De risico’s aan de verplichtingenkant
zijn echter verschillend. Voor de verzekeraars zijn de verplichtingen over het algemeen nominaal van aard en dan is de ‘neutrale’
beleggingsportefeuille in principe vastrentend. Daarentegen zijn de pensioenverplichtingen van veel pensioenfondsen ge‹ndexeerd en
de beleggingsportefeuille is daarop afgestemd door een relatief hoger aandeel zakelijke waarden. Het gebruik van Asset Liability
Management studies is daarop van invloed.
Figuur 1. Beleggingsallocatie
Pensioenregelingen
Vervolgens in tabel 5 de verschillende types pensioenregelingen bij de ondernemings-, bedrijfs- en beroepspensioenfondsen. Duidelijk
is dat het type ‘eindloonregeling’ (inclusief de varianten gematigd eindloon en levensjaren) het meest voorkomt 2. Deze regelingen gelden
voor zo’n 60 tot 80% van de actieve deelnemers, de slapers en de pensioentrekkenden. In termen van het balanstotaal is het percentage
zelfs hoger dan 85. Het is dit type regeling dat de sterkste stijging van pensioenlasten door een verouderende beroepsbevolking laat
zien.
Tabel 5. Pensioenfondsen naar type pensioenregeling 1994, procentuele verdeling
actieven
Eindloon
12,7
Gematigd eindloon
62,1
Levensjaren
1,6
Middelloon
9,9
Middelloon met indexatie 11,2
Middelloon,
streven naar eindloon
0,4
Beschikbare premie
0,3
Anders
1,8
slapers
8,9
52,6
1,9
12,9
20,8
pensioentrekkende
15,6
62,8
1,9
6,5
10,7
0,3
0,1
21,6
63,1
1,9
2,6
6,7
0,5
0,3
2,5
balans
totaal
0,6
0,6
1,7
2,9
Bij gemiddeld hogere leeftijden horen gemiddeld hogere salarissen waardoor ook de pensioenopbouw hoger wordt. En bij
eindsalarissystemen wordt dan ook de back-service (pensioenaanspraken over voltooide deelnemersjaren) hoger. Bij een verouderende
beroepsbevolking leidt dat dus tot een dubbele lastenstijging. Daarnaast is er het risico van inflatie en vergrijzing: de kosten van
toeslagen op de gemiddeld hogere pensioenen van eindsalarisregelingen zullen bij een stijgende verhouding ouderen/jongeren door een
relatief afnemende groep moeten worden opgebracht.
Bij middelloonregelingen en andersoortige regelingen gelden deze invloeden ook, maar in mindere mate, omdat de back-service in die
gevallen niet rechtstreeks aan het laatste salaris is gekoppeld. Men ziet de laatste tijd hier en daar een middelloonsysteem de
gebruikelijke eindsalarisregeling aflossen.
Financieringswijzen
Ook de door de pensioenfondsen gehanteerde financieringssystemen zijn van belang in het kader van de gevolgen van vergrijzing. Zie
in tabel 6 een verdeling. Systemen waarbij de financiering zoveel mogelijk wordt uitgesteld (65-x) zullen bij een vergrijzende
beroepsbevolking aanzienlijke premiestijgingen laten zien. Systemen met een relatief hoge mate van fondsvorming (gelijkblijvende
actuariële premie, dynamische premie) hebben veel minder inhaalfinanciering en daarom meer inkomsten uit beleggingen, waardoor de
pensioenpremie minder snel zal stijgen of zelfs kan dalen.
Tabel 6. Bijdrageregelingen 1994, procentuele verdeling
slapers
pensioentrekkende
1,0
0,5
0,9
1,1
7,3
3,7
7,2
11,4
actieven
Actuarieel gelijkblijvende
(inhaal-)premie
Actuarieel benodigde
affinancieringskoopsom
Gelijkblijvende premie,
aanvullende tekorten
Doorsneepremie
(65-x) -premie
Dynamische premie
Andere premiesystemen
1,2
32,0
13,1
44,4
1,0
1,1
51,4
1,7
29,9
22,4
19,9
1,0
balans
totaal
1,7
21,8
20,1
38,9
1,3
8,3
54,6
1,1
Dat door fondsvorming een belangrijk deel van de pensioenlasten uit de beleggingsopbrengsten kan worden opgebracht blijkt uit figuur
2 3. De beleggingsinkomsten zijn in de jaren ’80 sterk gestegen, terwijl de premies grosso modo op gelijk niveau bleven. Te vermelden
valt nog dat de verdeling van de pensioenpremies over werkgevers en werknemers bij de pensioenfondsen momenteel ongeveer 3:1 is.
Figuur 2. Premies, uitkeringen en directe beleggingsinkomsten van de pensioenfondsen in Æ’ mrd
De linking pins
De drie lagen van het Nederlandse pensioengebouw staan niet los van elkaar: het niveau van de overheidsvoorzieningen op de begane
grond is van invloed op het niveau en de aard van de voorzieningen op de eerste verdieping. De overheidsvoorzieningen en de
aanvullende voorzieningen tezamen hebben weer invloed op wat de individuen op de zolderverdieping op vrijwillige basis regelen. Dit
komt tot uiting in enkele ‘linking pins’ die op het moment enige belangstelling genieten: de franchise (tussen begane grond en eerste
verdieping) en de marktwerking die tussen de eerste en de tweede verdieping ter discussie staat.
Franchise
De franchise behelst binnen de aanvullende pensioenvoorzieningen dat salarisdeel waar door de AOW- en (tot voor kort) de AWWvoorzieningen na pensionering en/of overlijden in het inkomen wordt voorzien. Over het deel van het salaris dat kleiner of gelijk is aan de
franchise behoeft dan ook geen aanvullend pensioen te worden opgebouwd. De franchise is vaak rechtstreeks afhankelijk gesteld van de
AOW-uitkering. Er zijn echter ook andere manieren om de franchise vast te stellen. tabel 7 geeft de verschillende soorten van franchise
bij de gezamenlijke pensioenfondsen weer.
Tabel 7. Soorten en hoogte van de franchise 1994
% van het aantal
actieve deelnemers
Ger
gerelateerd aan
gerelateerd aan
Vast bedrag (al
Gerelateerd aan
Geen of anders
AOW-gehuwden
AOW-ongehuwden
dan niet geïndexeerd)
het minimumloon
60,7
17,7
5,7
1,1
14,8
100,0
Uit deze tabel blijkt dat voor het grootste deel van het aantal actieve pensioenfondsdeelnemers de hoogte van het aanvullende pensioen
rechtstreeks afhankelijk is van de AOW. Dat betekent bij ongewijzigd beleid dat als de AOW achterblijft bij de gemiddelde cao-lonen de
aanvullende pensioenen voor deze categorie toenemen. Het totale pensioenniveau blijft daardoor gelijk, maar het geld op de begane
grond wordt minder waardoor de eerste verdieping gaat aanvullen. Om de lastenstijging aldaar te voorkomen koppelen de sociale
partners in toenemende mate de franchise los van de AOW, zodat men van geval tot geval kan beslissen in hoeverre men
overheidsmaatregelen waar in het pensioengebouw zal opvangen.
Marktwerking
Een andere linking pin is te vinden in de verhouding tussen de eerste en de tweede verdieping (marktwerking). Door de terugtredende
overheid en door maatregelen binnen de aanvullende collectieve pensioenregelingen om de lastenstijging te beteugelen worden de
vrijwillige voorzieningen op de tweede verdieping van meer belang. Vanouds mogen daar uitsluitend verzekeraars komen. Maar
pensioenfondsen zien hun kans en willen zich daar nu profileren, bijvoorbeeld door zelf een verzekeringsmaatschappij op te richten.
Anderzijds gaan er in het pensioengebouw steeds meer stemmen op om de verplichte winkelnering bij de bedrijfspensioenfondsen te
beperken.Verzekeraars zien daar een gat in de markt en willen een (groter) deel van de pensioengelden van de eerste verdieping
wegslepen.
Het ziet er naar uit dat pensioenfondsen en verzekeraars tot op zekere hoogte rechtstreekse concurrenten zullen gaan worden. Een nader
politiek standpunt daarover zal (deze zomer?) in Den Haag moeten worden ingenomen
1 Zie voor een schematisch overzicht van uitvoeringsinstanties in het pensioengebouw: R.C.L. Bakker en R. van Dam, Marktwerking en
verplichtstelling in de pensioensector, Verzekeringskamer, 1995,
2 Zie voor deze en andere informatie over de aanvullende regelingen bij pensioenfondsen: Niet-financiële gegevens pensioenfondsen,
Verzekeringskamer, 1995, VK-studies nr. 1.
3 Verzekeringskamer, jaarverslag 1995, hoofdstuk 2.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)