Ga direct naar de content

Het Oostblok en de internationale economische orde

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1980

Het Oostblok en de internationale
economische orde
PROF. DR. W. BRAND*

De landen van het Oostblok nemen in het internationale economische stelsel een
tamelijk geïsoleerde positie in. De internationale handel met landen buiten het eigen
blok is betrekkelijk gering en de omvang van de hulpverlening aan derde-wereldlanden is
zelfs miniem te noemen. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de internationale
economische betrekkingen van het Oostblok en van ontwikkelingen die zich daarin voordoen.
De auteur is van mening dat er perspectieven zijn voor een grotere betrokkenheid
van het Oostblok bij de internationale economie.
Internationale hulpverlening
Het Oostblok distantieert zich opvallend van internationale hulpverlening. Het meent volgens d e officiële woordvoerders, dat de armoede van de ontwikkelingslanden is
veroorzaakt door het kolonialisme of imperialisme, waaronder vele van deze landen eeuwenlang gebukt zijn gegaan.
Aangezien het Oostblok zich aan deze ondeugd niet heeft
bezondigd, heeft het eveneens geen verantwoordelijkheid
voor verbetering van de positie van deze landen. Dat het
Oostblok niettemin paraisseert in elk overzicht van hulpverlening aan ontwikkelingslanden, komt omdat het leningen
verschaft op een wijze, die wij exportkredieten noemen.
Voor de verstrekte lening worden b.v. kapitaalgoederen
gekocht, die meestal met rente worden terugbetaald in de
vorm van grondstoffen of andere artikelen van het ontvangende land. In tabel 1 wordt een schatting gegeven van
de omvang van de hulp, die het Oostblok in het begin der
jaren zeventig, en in 1977 en 1978 aan de ontwikkelingslanden verschafte.
Tabel l . Gescharre nerro hulp van her Oostblok aan de
onrwikkelingslanden in mln. dollars
centen

Totaal

centen

………………….
…………………………..

Bron: OESO. Dei*elopmeni w-operaiion. 1978 Review, Parijs. november 1978. blz. 154 en
idem, 1979 Review. Parijs. november 1979. blz. 86.

Uit deze cijfers blijkt, dat de netto hulp (leveranties
minus terugbetalingen) in absolute zin zowel als in procenten
van het bruto nationaal produkt van het Oostblok ($ 1.363
mrd. in 1978) 1) is teruggelopen. Het aandeel van de
Sovjetunie in de netto hulp van het Oostblok bedraagt
door de band zo’n 60 a 70% van het totaal, maar in 1978
is het aandeel van de zes andere Oostbloklanden tot meer
dan 50% gestegen. De verklaring hiervoor schijnt te zijn,
dat deze landen d e aanvoer van additionele grondstoffen
(o.a. aardolie) die zij in het verleden van de Sovjet.unie
betrokken, proberen zeker te stellen. De hulp is vrijwel
steeds van bilaterale aard; de bijdragen van het Oostblok
aan multilaterale programma’s (zoals UNDP en UNICEF)

zijn uiterst gering, terwijl de fondsen vrijwel geheel
in niet-inwisselbare nationale valuta’s ter beschikking
worden gesteld.
De verleende hulp 2) is sinds 1954, toen de hulpprogramma’s zijn gestart, geconcentreerd geweest o p ontwikkelingslanden, die o p ideologische gronden nauwe banden met het
Oostblok onderhouden. Hiertoe behoren Cuba, Vietnam,
Afghanistan, Ethiopië, Syrië en Irak, maar daarnaast
zijn ook omvangrijke kredieten verstrekt aan Algerije,
Argentinië en Brazilië en in een recent verleden aan
Egypte en India.
Giften komen in de hulpprogramma’s van het Oostblok
praktisch niet voor, omdat deze volgens sommige officiële
zegslieden een vorm van liefdadigheid inhouden die niet past
tussen soevereine en gelijkwaardige staten. Maar er schijnt
toch wel een uitzondering te zijn gemaakt voor Cuba en Vietnam. Daarentegen is voor landen als Egypte, India en NoordKorea, die flink in het krijt stonden, geweigerd de schuldenlast te verlichten door de aflossingstermijnen over een langere
periode uit te strekken.
De omvang en aard van de door het Oostblok verstrekte
hulp staan vanuit de ontwikkelingslanden bloot aan kritiek,
zoals b.v. weer is gebleken o p de recente UNCTAD-conferentie (meiljuni 1979). Tot nu toe heeft het Oostblok zich niet
laten vermurwen door het argument, dat het met een bruto
nationaal produkt (BNP) van gemiddeld ruim $ 3.000 per
hoofd in feite tot het rijke Noorden moeten worden gerekend.
Internationale handel
Op basis van de ervaring van de Sovjetunie is wel gesteld,
dat de buitenlandse handel in centraal geleide economieën in
beginsel tot een ,,tolerable minirnumw(~.
Viner) wordt gereduceerd. Centrale vlanning betekent immers vooral de mobilisatie van binnenlandse produktiekrachten ter verwezenlijking van gestelde doeleinden. Internationale handel zou het
planningsproces alleen maar compliceren, aangezien men

*De auteur is hoogleraar Ontwikkelingseconomie aan de Rijksuniversiteit Leiden.
1) Verkregen door optelling van gegevens uit World Bank arlas.
1979.
2) Zie eveneens U.S.A. Central Intelligente Agency, Cornmunisr aid
ro rhe Iess developed countries of rhe free world. 1976, augustus
1977 en idem, 1977, november 1978.

op het gedrag van handelspartners minder greep zou bezitten
dan op binnenlandse factoren die onder de plandiscipline vallen.
Deze strategie, die mede mogelijk werd gemaakt door de
omvangrijke natuurlijke hulpbronnen waarover de Sovjetunie beschikt, moest echter worden herzien toen d e andere
Oosteuropese landen in het communistische blok moesten
worden geïntegreerd, aangezien in deze landen de beschikbaarheid van hulpbronnen onvoldoende was voor een autonome ontwikkeling. In de jaren vijftig (tot de ruzie in
1960) kwam daar nog de inpassing van China in de
communistische wereld bij. Bovendien was voor bepaalde
kapitaalgoederen en voor voedsel (i.h.b. Amerikaanse
leveranties ter dekking van graantekorten) voortdurend een
zekere afhankelijkheid van de westerse industrielanden te
bespeuren. Daarnaast trachtte men ook de relaties met
ontwikkelingslanden, waarvan men bepaalde grondstoffen
wenste (b.v. rubber uit Maleisië) of die men uit het westerse
systeem wilde losweken, te cultiveren.
Hoewel de ideologische dimensie van dit economisch-politiek beleid niet werd verhuld, heeft men tegelijkertijd geprobeerd de zich uitbreidende handel van het Oostblok met de
rest van de wereld te rationaliseren met argumenten, die
ook de westerse econoom bekend in de oren klinken. De
voordelen van specialisatie of internationale arbeidsverdeling worden benadrukt. Daarnaast wordt gesteld, dat buitenlandse ruil gunstiger is, naarmate de ,,sociaal benodigde
(binnenlandse) arbeid” die in exportgoederen is geïncorporeerd, lager is dan die van te importeren goederen 3), een
gedachtengang die overigens nog geen inzicht in het begrip
comparatieve kosten toont. Er zijn echter nogal wat institutionele moeilijkheden verbonden aan d e toepassing van dit
beginsel als grondslag voor de internationale handel. Binnen
het Oostblok heeft elk land zijn eigen nationale plannenen zijn
eigen prijssysteem met min of meer willekeurige wisselkoersen
die in elk geval niet de koopkrachtpariteiten tussen de diverse
valuta’s weerspiegelen. De prijzen, waartegen goederen
worden geruild binnen het Oostblok en met de rest van de
wereld, worden echter – uiteraard – ontleend aan de
wereldmarkt. Vooral bij fabrikaten levert dit moeilijkheden
op in verband met kwaliteitsverschillen.
Enige cijfers van de buitenlandse handel 4) kunnen een
inzicht verschaffen in de recente ontwikkeling van import
en export (zie tabel 2).

Tabel 2. Export en import van de Oostbloklanden naar
waarde en naar bestemming in 1965 en 1977
/aarIe m
ird. S

k

;

in procenten van het

westerse
ndustrie
landen

ontwik- Oostblok
kelings-!
landen
14
17

beeld. Hoewel de export van het Oostblok slechts ca. 9%
vormde van het bruto nationaal produkt, was dit percentage
voor de Sovjetunie (dat voor ongeveer 70% van het totale
BNP en ca. 50% van de totale export verantwoordelijk was)
5,6 en varieerde het voor de andere landen van I I (voor
Polen) tot 27 (voor Bulgarije). Ook de relaties met de
westerse industrielanden lopen nogal sterk uiteen. Terwijl
de Sovjetunie in 1977 27% van zijn totale export naar het
Westen dirigeerde, was dit percentage voor Polen 32 en voor
Bulgarije slechts 10. De ruil met de ontwikkelingslanden
loopt eveneens sterk uiteen. De Sovjetunie zendt 24%
van zijn export naar ontwikkelingslanden, terwijl OostDuitsland maar 7% van zijn export aan deze landen levert.
Bij de import uit ontwikkelingslanden springt de Sovjetunie er met 19% van zijn totale import uit, terwijl bij
d e andere landen dit percentage varieert van 8 tot 12
(Roemenië is een uitzondering met 17%). Van de westerse
industrielanden worden van de EG in hoofdzaak fabrikaten
(75%) en van d e VS voedsel gekocht, terwijl men in ruil
voornamelijk (voor ca. 70%) grondstoffen verkoopt. Bij de
handel met de ontwikkelingslanden (het gaat om zo’n 20-25
landen met een wisselende samenstelling, waarvan slechts
een handvol meer dan 15% van zijn export naar het Oostblok
dirigeert) worden hoofdzakelijk fabrikaten (66%) geleverd,
terwijl aan de importzijde grondstoffen (73%) overheersen.
Uit tabel 2 bleek reeds duidelijk, dat de handel met de ontwikkelingslanden een exportoverschot vertoont (ten dele ook
als gevolg van de hulpverlening), waardoor buitenlandse
deviezen worden verdiend, terwijl bij de handel met de
westerse industrielanden de import de export overtreft,
hetgeen door relatief grote kredieten (die naar schatting
thans zijn opgelopen tot netto $ 5 3 mrd.) mogelijk isgemaakt.
Vooral deze laatste aberratie zint het Oostblok niet (zie
verder) en is niet in overeenstemming met de heersende
filosofie.
Deze filosofie houdt in, dat bij elke handelsrelatie naar
evenwicht wordt gestreefd. Het Oostblok brengt dit in
verband met de gecentraliseerde economische planning
waarbij van meet af aan dient te worden afgesproken welke
goederen zullen worden uitgewisseld 5). Tegenover een
verhoogde import dient een additionele export te staan en
uitgebreide bilaterale onderhandelingen (plus de instelling
van commissies om bepaalde leveranties in detail te bespreken) zijn nodig om een ;oor beide partijen bevredigend resultaat te bereiken. Er zitten aan dergeliike ruiltransacties nogal
wat haken en ogen, zoals te gebruiken wisselkoersen, prijzen
en leveringstijd voor de ontvangen kapitaalgoederen en te
leveren grondstoffen, en eventuele rentebetaling o p ,,swings”
of kredieten als er geen evenwicht is tussen de wederzijdse
transacties. Door het Oostblok wordt het voordeel van dit
stelsel, dat de economische relaties een stabiel karakter
dragen, benadrukt, maar de feiten geven geen bevestiging
van de superioriteit van de centraal geplande economie
in dit opzicht 6).
De UNCTAD 7) heeft zich veel moeite getroost om de

I ) Bij optelling van de percentages komt men niet tot 100: de rest hecít waarschijnlijk

betrekkingop handel met anderecommunistische landen.
Bron: U N C T A D V. Srarisrical reweit. ofirade anronR wunrries haiIrg d~fierenr
ecoiroini<
rndsudalrirrenrr. document TDl2431Suppl. I . Manila. mei 1979.

Uit deze en andere UNCTAD-gegevens is af te leiden, dat
de internationale handel van de Oostbloklanden even
sterk is gestegen als de totale wereldhandel en dat
hun aandeel in de wereldexport ca. 8 à 9% is gebleven.
Terwijl aanvankelijk (in de periode 1950-1970) het aandeel
van de handel met de rest van de wereld sterk daalde (en de
onderlinge handel relatief toenam), is voor de jaren 19651977 duidelijk te zien, dat vooral de handel met de westerse
industrielanden en de ontwikkelingslanden relatief sterker is
gestegen dan de onderlinge ruil. De afzonderlijke landen binnen het Oostblok vertonen uiteraard een gediversifieerd

3) De recente positieve houding t.o.v. internationale handel is aan
de hand van Russische bronnen geschetst door E. K. Valkenier, The
USSR, the third world and the global economy. Probletm ofCot>imunism. juli/ augustus 1979. blz. 17-33.
4) Zie over dit onderwerp ook F. Pindak. Handel en financiële betrekkingen tussen Oost en West. ESB. 14 juni 1978. blz. 598-602.
5) Zie o.a. UNCTAD. Mulrilarerali=arion ?f pawietirs iti rrade
berrtuen counrries of Easrerti Europe atid deirlopitig coutirries. document TD/B/703. New York. 1978 en UNCTAD. Trade relariotis
among coutirries haiitig &[rerent ecotiotìiic and social swet>is.

document TD1243. Manila. mei 1979.
6) Zie o.a. de van jaar tot jaar wisselende data omtrent
India’s export naar en import uit de Sovjetunie bij L.M.
van der Mey en P. van Rossum. India’s ..echte” niet-gebondenheid.
Inrernarionak Specraror. september 1979, blz. 58 1 .
7) Men vindt deze visie reeds in het rapport van de eerste
secretaris-generaal van UNCTAD. R. Prebisch. Toii~ardsatie~i~rrarle
polic:~,,for
de~vlopnietir.
document E: Conf. 46,3. 12 februari 1964.

4
j

1

handelsbetrekkingen tussen het Oostblok en de ontwikkelingslanden te bevorderen mede vanwege de in vergelijking
met het Westen hoge economische-groeicijfers. Zij kan daarbij echter maar o p geringe resultaten bogen. Het is nog steeds
zo, dat in de laatste decennia van de export der ontwikkeiirigslanden slechts ca. 4 a 5% o p het communistische blok
is gericht, terwijl 72 a 75% naar de westerse industrielanden gaat en 20 a 23% onderling wordt verhandeld.
Het lijkt twijfelachtig of de mogelijkheid die voor de
ontwikkelingslanden is geopend o m de betaling van de
export ten dele in beperkt inwisselbare valuta’s te
ontvangen, zodat zij b.v. voor grondstoffen die zijn
geleverd aan de Sovjetunie goederen uit Hongarije
kunnen kopen, veel zal opleveren. De Internationale
Bank voor Economische Samenwerking, die is gesticht
door de Raad voor Wederzijdse Economische Bijstand
(COMECON) houdt zich sinds 1976 met dergelijke transacties bezig. Uit het feit dat UNCTAD-gegevens 8)
uitwijzen, dat in 1965 77% van de handel tussen het
Oostblok en de ontwikkelingslanden plaatsvond via,,clearing
agreements”, terwijl in 1975 dit percentage was gedaald tot
57 (hetgeen impliceert dat in 1975 43% van de handel in vrij
inwisselbare valuta’s geschiedde), kan worden afgeleid dat
vele ontwikkelingslanden de voorkeur geven aan het westerse
systeem, waarbij zij hun exportopbrengst kunnen gebruiken
voor de aankopen die zij prefereren.
Het staat wel vast dat, althans voorlopig, de z.g. centrale
planning vrij stringente grenzen zal opleggen aan de stijging
van de import uit ontwikkelingslanden 9). Hierbij moet wel
worden bedacht, dat deze export voor de ontwikkelingslanden meestal een additioneel element vormt, aangezien veelal
geen alternatieve afzet voor de betreffende goederen bestaat
en aldus in elk geval de importcapaciteit wordt vergroot.
Bij het sluiten van bilaterale overeenkomsten met andere
handelspartners insisteert het Oostblok, dat het als meestbegunstigde natie zal worden beschouwd, d.w.z. dat aan
zijn export o p de markt van de tegenpartij geen andere
belemmeringen in de weg zullen worden gelegd dan aan derden, die lid zijn van het GATT. Ik acht dit een overtrokken
eis, omdat men in ruil voor een gedeeltelijke ontsluiting van
de eigen markt de volledige openstelling vraagt van de markt
der handelspartner, behoudens protectie die ook t.o.v.
anderen geldt. In de praktijk valt het echter met deze eis wel
mee, aangezien het Oostblok binnen de beperkingen van het
systeem normaal geen overschotten kent, terwijl bovendiende
meeste fabrikaten van het Oostblok qua prijs en kwaliteit en
andere eigenschappen (verpakking, levertijd en ,,after-sale
services”, inclusief onderhoud en voorraad van onderdelen)
niet met die van westerse concurrenten kunnen wedijveren.
Een nieuwe ontwikkeling die zich voordoet in de betrekkingen met de westerse industrielanden is het oplopen van de
handelstekorten. Om deze ontwikkeling te doorzien, lijkt het
relevant de handel van het Oostblok met de belangrijkste
(groepen) industrielanden nader onder de loep te nemen. In
tabel 3 zijn de gegevens, zoals verkregen uit publikaties van
de Verenigde Naties, zodanig gegroepeerd dat zij een inzicht
verschaffen in de handelstekorten van het Oostblok, die
vooral in de jaren 1973-1978 een grote omvang hebben aangenomen. De cijfers zijn gecumuleerd en hebben steeds
betrekking op drie jaren.

Tabel 3. Handelsoverschotten (+) c.q. -tekorten (-) van
(groepen) K1esterse industrielanden met het Oostblok,
1970-1979 in mln. $
1970.1972

EG . .

..

.

. …. . . .

. . . .. .. . ..
. . ..
…. .. .

Verenigde Staren
Japan . . . . . . . . .

Totaal

…..

1973-1975

1976-1978

1979
( 9 maanden)

Het handelstekort van het Oostblok over de periode 1970- i’
1979 beliep in totaal $ 28,7 mrd., welk bedrag werd gefinancierd met behulp van handelsoverschotten met de ontwikkelingslanden, goudverkopen van de Sovjetunie en de reeds
genoemde kredieten van het westerse bedrijfsleven. Het
afnemende tekort in 1979 laat zien, dat door het Oostblok
beperking van de import is nagestreefd, vooral in de handel
met de EG.
Het lijkt duidelijk, dat een groot deel van de leningen
die door het Westen zijn verschaft (geschat o p $74,8 mrd. per
midden 1979, waarvan dan gewoonlijk $ 18 mrd. wordt afgetrokken voor o.a. de deposito’s van het Oostblok bij westerse
banken) ]O), is gebruikt voor versterking van de externe positie (reserves!) hetgeen niet of nog niet wordt gereflecteerd in
de buitenlandse handel. Afgezien vande forse rentebetalingen o p de buitenlandse schuld, neemt ik aan, dat er geen
tekorten waren o p de dienstenbalans, gezien het pogen van
het Oostblok om de export en import in hoofdzaak met
eigen vervoermiddelen te doen plaatsvinden. De buitenlandse schuld van $ 74,8 mrd. lijkt overigens niet buitensporig hoog in verhouding tot de potentiële export of in verhouding tot de groei van het BNP, hoewel sommige Oostbloklanden (zoals Polen met een schuld van $ 17 mrd. en
Bulgarije met een schuld van $ 3,5 mrd.) voorlopig de grenzen van hun kredietwaardigheid schijnen te hebben bereikt.
Hoe dit ook zij, de handelstekorten met de westerse
industrielanden zinnen het Oostblok niet en het tracht
derhalve meer fabrikaten in het exportpakket o p te
nemen. Men dient begrip o p te brengen voor de grief 1
van deze landen om ondanks de snel groeiende industrie
t.o.v. het Westen voornamelijk de rol van grondstoffen- ‘
leverancier opgedrongen te krijgen. Westerse bedrijven ;
en banken haken in hun drift om hun activiteiten uit te
breiden o p deze grief in, omdat, zoals Lenin al wist, de
voorlaatste kapitalist nog bereid is om het touw te leveren 1
om de laatste kapitalist op te hangen. Deze bewoordingen
zijn mede ingegeven door de concurrentie tussen westerse ‘
industrielanden t.a.v. rente en aflossingstermijnen bij ‘
de kredietverlening aan het Oostblok, ondanks de formele
afspraken die binnen de OESO zijn gemaakt omtrent de
voorwaarden op deze punten.
Men streeft er thans naar westerse bedrijven, die
aan het Oostblok kapitaalgoederen of complete fabrieken
(ook licenties, ,,sub-contracting” en ,joint ventures”
vallen eronder) wensen te verkopen, te bewegen in ruil daarvoor fabrikaten te accepteren, die dan op westerse markten
moeten worden afgezet. De voorkeur gaat hierbij uit naar
samenwerking met transnationale ondernemingen, omdat
deze over een combinatie van technologie, kapitaal en
kennis beschikken o m levensvatbare bedrijven o p te zetten
en bovendien een zodanige geïntegreerde organisatie bezitten, dat zij in ruil ontvangen goederen in hun wereldwijde
verkoopapparaat kunnen absorberen I I). Het aantal van dit
soort transacties, die, zoals gezegd een scala van activiteiten omvatten, is tussen 1973 en 1976 gestegen van 600
tot 1.800. Naar schatting zou in 1976 als gevolg van deze
zogeheten ,,industriële samenwerking” ca. 3 a 4% van
de handel van de westerse industrielanden met het Oostblok, en zelfs 10 a 15% van de handel in fabrikaten, op

i
q

J

8) Zie UNCTAD, t.a.p., 1978, tabel I , blz. 15.
9) Zie b.v. het artikel van J. Patestka en J. Kulig, The
socialist countries of Eastern Europe and the New International
Economic Order, Trade and Developmeni, voorjaar 1979, no. I , blz.
67-8 1 .
10) Neue Zurcher Zeirung, Die Verschuldungder Comecon-Staaten,
26 november 1979. Eind 1970 was de buitenlandse schuld van het
Oostblok aan het Westen slechts S I0 mrd.
I I) Deze en volgende bijzonderheden zijn ontleend aan Verenigde
Naties, Transnaiional corporaiions in world developmenr: a reexaminarion. document E/C, 10138, 20 maart 1978, Note on eastwest industrial co-operation, blz. 193-201.

deze wijze plaatsvinden. De verwachting was dat deze
percentages belangrijk zouden stijgen. Terzijde kan worden
opgemerkt, dat in november 1977 het Oostblok ca. 312
dochtermaatschappijen (met een geschat kapitaal van $603
mln). in westerse industrielanden had opgezet, in hoofdzaak
in sectoren als marketing, assemblage en industrie, hoewel
het grootste deel van het kapitaal was geïnvesteerd in de
financiële sector (banken) en in bedrijven (hotels, restaurants, luchtvaart, reisbureaus), die o p toerisme naar het Oostblok lijken te zijn gericht 12). Een aantal van deze bedrijven
kan zonder veel fantasie als transnationale onderneming
worden beschouwd en is blijkbaar door het winstmotief
geïnspireerd of dient althans om de buitenlandse-deviezenpot
te spekken. De compensatie- of samenwerkingstransacties
(ook wel ,,buyback”-regelingen genoemd), die op industrieel
terrein met grote westerse ondernemingen worden gezocht en
tot stand gebracht, lijken in tegenspraak met de gebruikelijke
fiolen, die over transnationale ondernemingen (gedoodverfd
als ,,the materialist base of neo-colonialism”) worden uitgestort in een ,,evaluatiew van de wereldhandel en de economische situatie, die door het Oostblok (inclusief Cuba en
Vietnam) is gepresenteerd o p de UNCTAD-conferentie in
Manila 13). Maar consistentie is, zoals bekend, niet eendeugd
die men met de beleden ideologie moet verbinden.
Het is uiteraard niet zeker dat de positieve kostenbatenanalyses, die westerse bedrijven hanteren bij hun betrekkingen met het Oostblok, ook voor de westerse landen
zouden opgaan. Bij de huidige economische stagnatie
komt als gevolg van de additionele concurrentie van het
Oostblok, wellicht in nog meer bedrijfstakken de afzet op de
tocht te staan, terwijl de markt voor sommige ontwikkelingslanden, die sinds kort exporteurs van fabrikaten zijn geworden, eveneens zal worden beperkt. De regeringen in onze landen dienen derhalve inzicht en medezeggenschap te krijgen
in de handelscontracten, die met het Oostblok worden
gesmeed. De obstakels daarvan erkennend, meen ik toch, dat
het Westen o p middellange en lange termijn een zodanige herstructurering van zijn economie moet nastreven, dat eveneens de gerechtvaardigde verlangens van het Oostblok wordengehonoreerd. ~ e ~ h o u hieibij in het oog, dat de import
de
van fabrikaten uit het Oostblok, zoals trouwens ook uit de
ontwikkelingslanden, voorlopig zeer bescheiden zal blijven in
vergelijking met de totale invoer van eindprodukten. Ik kan
in dit opzicht de min of meer negatieve gevolgtrekkingen,
waartoe R. Vernon 14) komt op basis van zijn overzicht
over de perikelen van de handel tussen het Westen en het
Oostblok, niet onderschrijven. Voor een diepzinniger beIS),
schouwing, leze men het boekje van A. ~ o v e die, na
argumenten voor en tegen de handel van het Westen met het
Oostblok in economisch zowel als politiek opzicht te hebben
overwogen, tot de overtuiging komt, dat er geen andere
keus bestaat dan een toenemende interdependentie tussen
beide groepen landen.

Perspectief
Reeds eerder heb ik gesteld dat ik de meest-begunstiging,
die door westerse industrielanden en de EG eenzijdig aan
individuele Oostbloklanden wordt verleend, buitensporig
acht, mede gezien de discriminatie van de andere handelspartners die hieraan is verbonden. De laatste zien hun
markten in het Westen inkrimpen zonder dat daar concessies
van het Oostblok tegenover staan. Wel is het evident, dat het
GATT-systeem, dat in hoofdzaak is gebaseerd o p ,,tariffprotected” markteconomieën, waarin de buitenlandse handel
via particuliere kanalen verloopt, niet zonder meer toepasbaar is op het Oostblok 16). De GATT-beginselen, zoals nondiscriminatie, reciprociteit (wederzijdse concessies tijdens
tariefsonderhandelingen). aanpassing en consultatie kunnen
niet zonder meer worden geënt o p ,.target-protected”
centraal geplande economieën, waarin de internationale
handel via staatsmonopolies loopt.

ESB 4-6-1980

Niettemin vormen de ervaringen opgedaan bij de toetreding tot het GATT van Polen (in 1967). van Roemenië (in
1971), van Hongarije (in 1973) en Tsjechoslowakije (dat
reeds sinds 1948 lid is) een aanwijzing, dat het mogelijk is een ruil tot stand te brengen tussen concessies
gebaseerd o p tariefverminderingen en concessies in termen
van stijging van geplande ,,targetsw. Zo heeft Polen op zich
genomen de waarde van zijn invoer uit de GATT-landen jaarlijks met 7% te verhogen (overigens van weinig betekenis omdat deze afspraak in de nominale waarde van de import was
uitgedrukt en er dus geen rekening werd gehouden met inflatie en devaluatie van de dollar), terwijl de andere Oostbloklanden hebben toegezegd hun invoer uit de GATT-landen
pari passu te laten stijgen met hun totale import. Dit
is trouwens gebeurd mede dank zij de reeds genoemde
substantiële kredieten, die door het Westen zijn verleend.
Ook de moeilijkheid dat in het Oostblok de bedrijven
publiek bezit vormen en hun export en import meestal
door staatshandelsmonopolies worden beheerst, is ten dele
opgelost door de toegepaste decentralisatie, waarop is geïnsisteerd en waardoor de politieke invloed o p de staatshandel
is verminderd. Het gevaar van ,,dumpingmis vermeden door
de Oostbloklanden te verbinden om hun exportprijzen aan te
passen aan die van het importerende land of aan die van
een vergelijkbaar produkt uit een derde land. Overigens
verkopen de Oostbloklanden veelal met behulp van exportsubsidies omdat hun valuta’s t.o.v. het buitenland overgewaardeerd zijn. Over de naleving van de verplichtingen
die het Oostblok o p zich heeft genomen, bestaat nog
veel onzekerheid, ten dele omdat het GATT weinig
aandacht besteedt aan de Oost-Westhandel vanwege de
geringe omvang ervan en omdat het onderwerp van
marginaal belang is in verhouding tot de totale handelsproblematiek, waarmee het GATT zich bezighoudt. Zo
schijnt ook bij de recente Tokio-ronde omtrent handelsliberalisatie vrijwel geen druk op de Oostbloklanden.
die tot het GATT behoren, te zijn uitgeoefend om het beginsel
der reciprociteit serieus te nemen. M.i. zou men er bij de
Sovjetunie, die als voornaamste handelspartner van het Oostblok erop gebrand is zijn handelsbetrekkingen met het
Westen uit te breiden, op moeten aandringen dat het lid
wordt van het GATT en dat het daarmee tegelijk zijn
grenzen wijder openstelt voor de handel met b.v. de
ontwikkelingslanden. Men zou eenvoudig kunnen zeggen:
wij kunnen u geen meest-begunstiging verlenen aangezien een dergelijk voordeel alleen is voorbehouden aan
landen, die zijn aangesloten bij het GATT 17). Vanzelfsprekend dienen de westerse landen en het GATT-secretariaat zich dan te buigen over de vraag hoe de GATTregels moeten worden aangepast aan economische systemen.
waarin de omvang van de buitenlandse handel is gepland.
Vermeden moet worden dat voor elk Oostblokland of Aziatisch land dat lid wil worden van het GATT regelingen
ad hoc worden gemaakt die naar discriminatie rieken.
Een wat verder liggende doelstelling is het betrekkenvan het
Oostblok bij de activiteitenvan het 1 M F e n d e Wereldbank. Er
‘1
zijn wel bezwaren tegen deze organisaties (o.a. het veru’j t van
discriminatie, ondemocratische besluitvormingenz.).door het
Oostblok geuit, maar daarentegen zijner ook aanwijzingendat

12) Idem. tabellen 111-70 en 111-71. blz. 283-284.
13) Document TD 249. Manila. 19april 1979.
14) R. Vernon. The fragile foundations of East-West trade. Foreigti
A.flairs. no. 5, 1979. blz. 1035-1051.
is.
15) A. Nove. Easr- Wesr wade: ~ ~ r o h l e i ~prospecrs. isslres. Sage
Publications. Beverly Hills Londen. 1978.
16) Zie de studie van M.M. Kostecki. Easr- Wesr rratle atid rhe
G A TT-swetii. Londen. 1979.
17) Impliciet houdt dit in. dat ik geen waardering kan opbrengen
voor de vermengingvan politiek en economie. zoalsdie inde Verenigde Staten wordt bedreven waarbij, tegenolxr het voordeel van meestbegunstiging. soepelheid in het emigratiebeleid van de wederpartij
wordt geëist.

Hongarije (dat het verst heet te zijn gevorderd in zijn
aanpassing van het binnenlandse prijsniveau aan het
wereldprijsniveau) en Polen lid zouden willen worden om
aldus de mogelijkheid van additionele kredieten te verkrijgen. Voor China schijnen overeenkomstige overwegingen
te gelden. Waarschijnlijk liggen ook o p deze weg tot integratie binnen het economische wereldbestel nog voetangels
en klemmen (o.a. d e plicht tot het verstrekken van gegevens
omtrent economisch en financieel beleid). maar ministers
van Financiën en presidenten van centrale banken van het
Oostblok zullen, dunkt mij, geen moeite hebben o m zich aan
te sluiten bij d e gehanteerde criteria voor het verschaffen
van leningen aan projecten door de Wereldbank en bij de
voorwaarden, die door het I M F worden gesteld bij de
verlening van diverse vormen van krediet bij betalingsbalanstekorten.
Mijn conclusie is dat het Westen als crediteur, maar vooral
als bezitter van de zozeer begeerde trias van kapitaal,
kennis en technologie in een goede uitgangspositie verkeert
om de aansluiting van het Oostblok bij het GATT, het I M F
en de Wereldbank aan de orde te stellen en daarmee de
participatie van het Oostblok in het economisch wereidverkeer die blijkbaar ook van die zijde wordt beoogd, te
intensiveren. Dat zou dan indirect eveneens kunnen leiden
tot een constructievere bijdrage dan tot nog toe door

het Oostblok is geleverd aan de ontwikkelingsproblematiek,
t.w. de hulp aan en de handel met de ontwikkelingslanden.
De recente inval van de Sovjetunie in Afghanistan heeft
dit beeld uiteraard vertroebeld. Van de kant van de Verenigde Staten is stopzetting van graanleveranties en een
verbod op de verkoop van ,,high-technology” gevolgd. Het
embargo op graanverkopen in de VS is ten dele gecompenseerd door leveranties van o.a. Argentinië en Brazilië,
maar voor West-Europa en Japan is er gezien hun militaire
afhankelijkheid van de VS nauwelijks een alternatief dan het
Amerikaanse voorbeeld schoorvoetend te volgen. Schoorvoetend, omdat zij dichter bij de agressor zijn gelegen, hun
handel met het Oostblok groter is en het bewustzijn, dat
afschrikking (,,deterrence”) het klimaat voor ontspanning 1
verslechtert, sterker aanwezig is. Helaas lijkt als gevolg van de .
recente gebeurtenissen een verhoging van de bewapeningsuit- ‘
!
gaven in het verschiet te liggen. Een vermeende bedreiging ‘
van buitenaf zal wellicht in de Sovjetunie het streven naar
zelfvoorziening vergroten en ook de rest van Oost-Europa,
dat door deze vooruitzichten overigens met zorg wordt
vervuld, nopen om in het gareel van de beschermer te lopen.
Het is te hopen dat spoedig de militair-politieke hemel
opklaart en de dialoog o p het economische vlak kan worden
geëntameerd o p de wijze zoals hierboven is aangeroerd.
W.Brand

Auteur