Het ontwikkelingsvraagstuk:
jaren van verandering
DR. F. VAN DAM*
Sinds 1979 is het ontwikkelingsvraagstuk in veel opzichten van karakter veranderd.
Deze veranderingen hebben tot grote verwarring geleid. Als gevolg hiervan is het beleid voor
ontwikkelingssamenwerking op belangrijke onderdelen richtingloos geworden. In dit artikel beschrijft
de auteur welke veranderingen zich in de afgelopen jaren met name op economisch en politick gebied
hebben voltrokken en wat deze veranderingen voor bepaalde aspecten van het
ontwikkelingsvraagstuk en het ontwikkelingsbeleid betekenen. Op basis hiervan tracht hij enkele
hoofdlijnen aan te geven voor de ontwikkelingssamenwerking in de naaste toekomst.
Verwarring
Verandering leidt tot verwarring. Sinds 1979 is het ontwikkelingsvraagstuk in veel opzichten en in hoog tempo anders geworden. Daardoor is grote verwarring ontstaan.
Deze veranderingen hebben zich vooral op economisch gebied
voltrokken: de recessie, de hoge rentestand, de lage grondstoffenprijzen, de schulden en de voedseltekorten. Maar ze vinden
ook op andere terreinen plaats met belangrijke economische gevolgen. Zo heeft het nieuwe fundamentalisme van de Katholieke
Kerk, de Islam en het Amerikaans protestantisme geleid tot een
beweging die de programma’s voor geboortenbeperking in de
ontwikkelingslanden fnuikt. Hun fundamentalisme heeft ook
geleid tot nationalisme en daardoor tot verzet tegen Internationale instellingen.
De verwarring is nog toegenomen door onderwerpen die
slechts op afstand met het ontwikkelingsvraagstuk te maken
hebben, met het ontwikkelingsprobleem te vermengen, zoals
ontwapening, vrouwenemancipatie, cultuur, communicatie en
mensenrechten. Daardoor is de chaos vrijwel complect 1).
Voor sommigen betekenen de veranderingen het verdwijnen
van oude idealen en zij hopen dat de tijd van weleer terugkeert.
Zo stelt Jan Pronk:,, We zitten in een neergang waarin de bereidheid ohtwikkelingsvraagstukken internationaal aan de orde te
stellen totaal ontbreekt. Het dieptepunt daarin is nog lang niet
bereikt”. En verder: ,,Ook nu zal er een reactie komen. De vraag
is alleen waneer” 2).
Anderen keren zich tegen wie de veranderingen beschrijft.
Louis Emmerij verwijt mij oppervlakkigheid, opportunisme,
gezigzag en bijziendheid 3). Het is de woede tegen de brenger van
de in zijn ogen slechte boodschap.
Pronks wachten op betere tijden en Emmerij’s woede leiden
tot niets. Het is zinvoller om in kaart te brengen hoe de veranderingen zijn ontstaan, wat hun betekenis is voor het ontwikkelingsvraagstuk en hoe op basis daarvan een beleid van ontwikkelingssamenwerking voor de toekomst kan worden geformuleerd.
Als aangrijpingspunten voor het ontwikkelingsbeleid van het
Westen zijn in dit artikel het beleid van de Verenigde Staten en
dat van de Wereldbank gekozen. Beide hebben een grote invloed
op de Westelijke houding tegenover de derde wereld en veel initiatieven zijn uit deze bronnen afkomstig. Zo heeft de VS destijds
het Marshallplan opgesteld, de ,,Alliance for progress” voor
Zuid-Amerika geformuleerd en het initiatief genomen tot de
oprichting van de ..International Development Association”
(IDA). De Wereldbank heeft het systeem van projectfinanciering ontwikkeld, heeft reeds in 1973 een beleid voor voorziening
in de basisbehoeften van de arme landen geformuleerd en is tijdens de recente crisis met verschillende vormen van aanpassings868
programma’s gekomen. Veel van deze initiatieven in het beleid
van de VS en de Wereldbank zijn door Nederland nagevolgd.
Verenigde Staten
Het beleid voor ontwikkelingssamenwerking van de huidige
Amerikaanse regering werd in het najaar van 1981 vorm gegeven. Het werd gepresenteerd door de toenmalige minister van
Buitenlandse Zaken Haig, voor de 36e Algemene Vergadering
van de VN 4), door de toenmalige minister van Financien Regan,
voor de jaarvergadering van de Wereldbank en het IMF 5) en in
een toespraak door president Reagan voor voor de „World Affairs Council” op 15 oktober 1981.
Het nieuwe VS-beleid heeft een viertal karakteristieken. In de
eerste plaats wordt niet langer naar een apart beleid voor ontwikkelingssamenwerking gestreefd, maar naar een integrate politick, waarin vele elementen zijn opgenomen: veiligheid, economic, politiek, culturele en humanitaire betrekkingen. Zo’n integraal beleid wordt gericht op – naast ontwikkeling – politieke
en economische stabiliteit van de ontwikkelingslanden en het
veiligstellen van de aanvoer van cruciale grondstoffen, zoals
olie.
In de tweede plaats wordt het standpunt ingenomen dat de
ontwikkeling van de arme landen primair tot stand moet worden
gebracht door de particuliere sector en het daarbij behorende
vrije-marktmechanisme. Om tot ontplooiing te kunnen komen
dienen de ontwikkelingslanden de kans te krijgen om opgenomen te worden in een open, wereldwijd systeem van particulier
ondernemen en moeten zij vrije toegang hebben tot de internationale markten voor goederen, investeringen en kapitaal. De mogelijkheid van ontwikkeling van de arme landen wordt in belangrijke mate bepaald door het al of niet floreren van de wereldeconomie. De ontwikkelingshulp is supplementair, het gaat vooral
om de macro-economische structuren.
* Bewindvoerder van de Wereldbank.
1) P. Broertjes, Derde Wereld steekt hand in eigen boezem, de Volkskrant, 6 juli 1985, beschrijft de verwarring tijdens het congres van de
,,Society for International Development” (SID), Rome, juli 1985.
2) N. Kussendrager, Jan Pronk: ik ben een pessimist, Vice Versa, nr. 1,
1985.
3) L. Emmerij, Over nieuwe zekerheden en oude problemen, NRCHandelsbiad, 23 maart 1985.
4) A.M. Haig, New era of growth should be world economic aim, Verenigde Naties, 21 September 1981.
5) D. Regan, US affirms support for financial institutions, Wereldbank/IMF, 1 oktober 1981.
overdracht van welvaart van het ene land aan het andere. Hulp
dient alleen gegeven te worden als dat het aanpassingsproces bevordert, als de produktie er door wordt vergroot en de benodigde middelen niet in de particuliere sector kunnen worden aange-
In 1984 en 1985 is de Amerikaanse politick verder aangescherpt. De eigen doelstellingen van deregulering, het benadrukken van de particuliere sector, terugdringing van de staat uit het
economisch leven en versterking van de aanbodzijde van de economic worden steeds harder als eisen aan de ontwikkelingslanden opgelegd. Deels gaat dat bilateraal, zoals via het,,Economic
Policy Initiative” (EPI) in Afrika. Het EPI beoogt de hulp aan
Afrikaanse landen te vergroten en te coordineren mils deze landen hervormingen ten gunste van de particuliere sector doorvoe-
trokken.
ren. Deels voltrekt het zich via multilaterale instellingen, zoals
In de vierde plaats wordt de derde wereld niet langer als een
homogene eenheid beschouwd. In zijn rede voor de VN heeft
Haig de ontwikkelingslanden onderverdeeld in vier categorieen:
de armste landen, de landen met een relatief hoog inkomen, de
blijkt uit de stringente eisen die de VS aan het Aziatisch Ontwikkelingsfonds heeft gesteld. Deze eisen betreffen verharding van
de leningsvoorwaarden, risicodragende participatie en particuliere ondernemingen, drastische vermindering van steun aan pa-
In de derde plaats zal aanpassing – ,,adjustment” — moeten
plaatsvinden van de ontwikkelingslanden aan de gewijzigde wereldeconomische situatie. Deze aanpassing is, evenals de economische ontwikkeling, primair de verantwoordelijkheid van de
arme landen zelf. In beginsel heeft de overheid geen taak voor
industrialiserende ontwikkelingslanden en de olielanden. De
rastatale bedrijven en versterking van marktgericht beleid 7).
Amerikaanse ontwikkelingshulp zal in beginsel beperkt worden
tot de groep armste landen; de overige categorieen moeten zich
redden via de internationale markten. Collectieve onderhandelingen, zoals in de VN en de UNCTAD, waarin vele onderwer-
Vooralsnog ziet het er naar uit dat de komende jaren het aangescherpte VS-beleid jegens de ontwikkelingslanden zal voortduren. De regering van de VS weet zich daarin gesteund door het
Republikeins Platform (het verkiezingsprogramma van 1984),
pen tegelijkertijd aan de orde komen, zullen worden gemeden.
dat van meer betekenis wordt naarmate Reagans macht door het
Deze onderhandelingen hebben tot nu toe weinig of niets opgeleverd.
Deze VS-politiek betekent in veel opzichten een omkering van
de voorheen gangbare opvattingen. In het traditionele denken
verstrijken van zijn ambtsperiode afneemt en door de toenemende invloed van de,,moral majority”, die als politieke groepering
zich het scherpst uit via de ,,Heritage Foundation” 8).
over het ontwikkelingsvraagstuk had de overheid een centrale
rol en bleef de particuliere sector in hoge mate buiten beschou-
Wereldbank
wing. In de Amerikaanse opvatting is dit andersom. Ook werd in
het traditionele denken gezocht naar wegen en middelen om de
wereldeconomie aan te passen aan de behoeften van de arme landen. Ook deze notie is omgedraaid. Ten slotte werd vanouds uitgegaan van een blokvorming van Zuid versus Noord; volgens de
VS-opvatting zijn strategieen per categoric van ontwikkelingslanden en per onderwerp nodig.
Sinds 1981 zijn aan het VS-beleid elementen toegevoegd. Zo
heeft zich in de afgelopen jaren in Amerika een sterk nationalisme ontwikkeld. Dit nationalistic wordt ten opzichte van de
ontwikkelingslanden versterkt door de problemen waarmee de
VS in de derde wereld te kampen hebben gehad en hebben: Vietnam, Laos, Cambodja, Iran, Afghanistan, Nicaragua,
Libanon.
Het nationalisme uit zich onder meer in een agressieve houding ten opzichte van multilaterale instellingen zoals de VN en de
UNCTAD en ook ten opzichte van multilaterale ontwikkelingshulp. Het gunstige oordeel over de multilaterale ontwikkelings-
banken, zoals dat nog tot uiting kwam in een nota over deze instellingen in 1982, is verdwenen 6). De kritische houding is tot
uitdrukking gekomen tijdens de onderhandelingen over de aanvulling van de middelen van de IDA en de IFAD (een internationaal fonds voor landbouwprojecten), het niet-deelnemen van de
VS aan het Afrikafonds van de Wereldbank en het traineren
door de VS van de onderhandelingen over de uitbreiding van het
kapitaal van de Wereldbank.
Een ander nieuw element is de toenemende complexheid van
de economische betrekkingen van de VS met een aantal ontwikkelingslanden. In de verhouding met Zuid-Amerika spelen de
toenemende schulden een belangrijke rol. In Azie concentreert
De recessie, die in 1980 inzette, heeft grote gevolgen voor de
ontwikkelingslanden gehad. Het inkrimpen van de wereldeconomie en het omhoog schieten van de rente stelden de arme landen voor aanzienlijke problemen. De Wereldbank heeft hierop
in eerste instantie pragmatisch gereageerd. In 1980 werd met een
programma van structurele aanpassingsleningen begonnen. Deze leningen waren oorspronkelijk bedoeld om beleidsaanpassing
in de ontwikkelingslanden te financieren die nodig was om stagnatie op te heffen. Later zijn deze leningen ook gebruikt om de
ontwikkelingslanden bij te staan om de veranderingen in de wereldeconomie op te vangen. In 1983 werd een ,,special action
program” gestart. Dit had vooral ten doel de uitvoering van
bestaande programma’s en projecten te versnellen en zo de liquiditeitspositie van de arme landen te versterken.
Deze pragmatische reactie, die op zich zelf zinvol was, maakte
het Bankbeleid minder doorzichtig en moeilijk te toetsen. Zo
kwam de vraag naar voren wat de verhouding zou moeten worden tussen de traditionele projectinvesteringen en de aanpassingsleningen en hoe de nadruk op beleidsaanpassing de verhouding tussen Wereldbank en lenende landen zou beinvloeden. Tegen deze achtergrond ontstond een discussie over het toekomstige beleid van de Wereldbank. In die discussie kwamen de volgende elementen naar voren.
In de eerste plaats blijkt steeds duidelijker dat projecten niet
goed gedijen in een averse omgeving. Anders gezegd: de ,,be-
leidsomgeving” van projecten is bepalend voor de kans op positief resultaat. In de praktijk betekent dit dat een project omringd
moet zijn door een passende politick voor bij voorbeeld prijzen,
grondbezit en handelsvoorwaarden. Deze beleidselementen
de Amerikaanse aandacht zich vooral op China en India, die
worden steeds meer in de projecten van de Wereldbank betrok-
zich steeds meer als grootmachten gaan gedragen.
Dit gedrag van China en India kwam tot uiting tijdens het
bezoek van de Chinese premier Zhao Ziyang aan Washington in
1984 en van de Indiase premier Rajiv Gandhi in 1985. Deze bezoeken leken in geen enkel opzicht meer op de traditionele bezoeken van staatshoofden uit arme landen. De Chinese en de Indiase premier kwamen niet bedelen om meer hulpgelden, maar kwamen onderhandelen over nucleaire akkoorden, over overeenkomsten inzake handel, wetenschap en technologic. De relaties
met China en India zijn niet langer eenzijdig. Zo investeerde
China in 1984 voor meer dan $ 1 mrd. in het buitenland; in de
ken. Daardoor kunnen de projecten uitgroeien tot veelomvattende pakketten van investeringen en beleidsmaatregelen.
In de tweede plaats vertoont de economie in veel ontwikkelingslanden fricties waardoor de bestaande produktiecapaciteit
niet optimaal wordt gebruikt. Dit doet zich extra gevoelen in een
periode van recessie en afnemende beschikbaarheid van buitenlands kapitaal. Om tot een efficienter gebruik van de produktiemiddelen te komen – onafhankelijk van de vraag of deze pu-
bliek of particulier eigendom zijn – is het wenselijk om het
prijsmechanisme beter te laten functioneren. In de praktijk kan
dat, als voorbeeld, het minder ingrijpen in de markten voor
Verenigde Staten in voedselverwerkende industrieen, computer-
fabrieken en staalbedrijven. In hetzelfde jaar investeerden 20
Amerikaanse bedrijven in China. De handel tussen de VS en
China bedroeg in 1984 $ 6 mrd. China beschikt over aanzienlijke
reserves en heeft rond $ 5 mrd. uitgeleend, onder meer aan
Denemarken. In Amerika heeft dit de vraag opgeroepen of Chi-
na nog als een ontwikkelingsland dient te worden beschouwd en
met name of Amerikaanse ontwikkelingshulp via internationale
instellingen in deze nieuwe verhouding met China past.
ESB 4-9-1985
6) Department of the Treasury, United States participation in the multilateral development banks in the 1980’s, Washington (DC), 1982.
7) J.W. Conrow, verklaring voor vergadering Aziatisch Ontwikkelingsfonds, Wall Street Journal, 25 juli 1985.
8) J.M. Starrels, The US – third world conflict: a glossary, en E.D.
Phaup, The World Bank; how can it serve US interests, The Heritage
Foundation Washington (DC), 1984.
869
voedselprodukten betekenen, waardoor de prijzen zullen stijgen
verschillen in economische ontwikkeling gingen aftekenen. Een
en de boeren een stimulans krijgen om meer te produceren.
In de derde plaats blijkt dat in veel ontwikkelingslanden produktiecapaciteit braak ligt door gebrek aan liquide middelen
voor grondstoffen en reserveonderdelen, alsmede door gebrek-
aantal ontwikkelingslanden slaagde er in tot industrialisatie te
komen en eindprodukten te gaan exporteren. Dit betreft vooral
landen in Oost-Azie. Een andere groep landen ging zich onder-
scheiden door sterk toegenomen exportinkomsten ten gevolge
king management en onderhoud. In zo’n situatie is het niet zin-
van de prijsstijging van olie. Weer een andere groep kenmerkte
vol om nieuwe additionele investeringen te doen en is het te pre-
zich door het bereiken van zelfvoorziening voor voedsel, zoals
India en China. Een tweede doorbreking is ontstaan door de ontwikkelingslanden te gaan onderverdelen naar de economische
problemen waarmee zij te kampen hebben. Actuele voorbeelden
daarvan zijn de landen met grote schulden, vooral in LatijnsAmerika, en de landen die lijden onder economische en sociale
desintegratie, zoals momenteel de Sahel-landen. Een derde
fereren eerst de braakliggende capaciteit te gebruiken. Voor dit
doel heeft de Wereldbank een programma voor rehabilitatie en
onderhoud ingesteld.
In de vierde plaats kampen veel ontwikkelingslanden met een
negatieve betalingsbalans ten gevolge van de lage grondstoffenprijzen, de hoge rente en de hoge importprijzen, met name voor
energie. Om tot een beter evenwicht te komen stimuleert de Wereldbank vergroting van de export, onder meer door exportdiversificatie en aanpassing van de wisselkoersen. De oplossing
doorbreking — van veel recentere datum — kwam voort uit het
van importartikelen wordt gestimuleerd.
differentieren van de ontwikkelingslanden naar het beleid dat zij
hebben gevoerd. Was het beleid centraal geprogrammeerd of
speelde de marktontwikkeling de hoofdrol, waren de prijzen
ree’el of werden zij kunstmatig vastgesteld, was de wisselkoers
overeenkomstig de koopkrachtverhoudingen of was er sprake
van overwaardering, was het beleid gericht op voorziening van
eigen markten of was het naar buiten gericht op export, was het
hoofddoel economische groei of herverdeling van inkomen. En
In de vijfde plaats is in veel ontwikkelingslanden de overheidssector overbelast. Dit komt tot uiting in weinig effectief bestuur
wat waren de gevolgen van deze keuzen, zowel voor de economische ontwikkeling als voor het opvangen van de recessie.
wordt niet primair gezocht in meer zelfvoorzienende produktie;
er is gekozen voor een ,,outward looking” ontwikkelingsmodel.
Er wordt van uitgegaan dat een naar buiten gericht beleid de ontplooiing bevordert van de produktiesectoren waarin het land een
kostenvoordeel heeft en dat de efficientie door de concurrentie
en in tekorten op de overheidsbegrotingen. Deze zijn het gevolg
Uit de gegevens die over de groei van de ontwikkelingslanden
van onrendabele overheidsbedrijven, te hoge subsidies en te
zijn verzameld blijkt dat deze groei sinds 1960 gemiddeld geno-
groot uitgegroeide overheidsdiensten. Er dient naar een accent-
men hoog is geweest vergeleken met de rijke landen en dat de
verlegging te worden gestreefd van de overheid naar de particu-
ontwikkeling zeer verschillend is geweest naar plaats en tijd 10).
liere sector. Dat kan door sanering van overheidsbedrijven en
diensten, door vermindering van subsidies en door afstoting van
thans door de overheid verrichte taken naar de particuliere sector.
Van alle ontwikkelingslanden te zamen bedroeg de jaarlijkse
groei van het bruto nationaal produkt (bnp) over de periode
Per land wordt door de Wereldbank, op basis van overleg met
dat land, een landenprogramma opgesteld. Dat programma
wordt vertaald in projecten. Als deze projecten veelzijdige pakketten beleidsmaatregelen omvatten, kunnen zij uitgroeien tot
structureleaanpassingsprogramma’s of tot sectorprogramma’s.
Voor elk soort programma zijn de doelstellingen, de condities,
het gebruik van de gelden en de looptijd geformuleerd. Tijdens
de vergadering van het,.Development Committee” van de Wereldbank en het IMF in april 1985 is dit beleid, dat veel neoklassieke kenmerken heeft, goedgekeurd. Het ,,Development
Committee” bestaat uit vertegenwoordigers op ministerieel ni-
veau van zowel de ontwikkelde als de arme landen. Deze goedkeuring valt samen met een koerswijziging in het interne beleid
van veel ontwikkelingslanden, die in veel opzichten parallel
loopt aan de beleidswijziging van de Wereldbank. Dit betreft
niet alleen landen met een traditioneel liberate politiek, maar
ook landen met een socialistisch bewind, zoals China.
Theorie
Het huidige beleid voor ontwikkelingssamenwerking van de
Verenigde Staten en van de Wereldbank is niet ontstaan op basis
van nieuwe analyse en nieuwe theorieen. Het Amerikaanse beleid is primair een verlengstuk van de nationale politiek van de
regering Reagan, een politiek die eerder een ,,public philoso-
phy” is dan een weldoortimmerde ideologic 9). Het beleid van de
Wereldbank is vooral ontstaan als reactie op de economische crisis en op in de praktijk ondervonden stagnatieproblemen.
Pas geleidelijk wordt aan het beleid van de Wereldbank een
meer theoretische basis gegeven. Deze behelst drie elementen:
het nauwkeurig in kaart brengen wat er sinds 1950 in de derde
wereld is gebeurd, het plaatsen van deze ontwikkelingen in een
lange-termijnperspectief en het evalueren van bestaande theorieen en het gevoerde beleid op hun feitelijke betekenis voor de
ontwikkeling van de arme landen.
Het in kaart brengen van wat er in feite in de derde wereld is
geschied is jarenlang gefrustreerd door de traditie om de arme
landen als een homogene groep te beschouwen. Deze traditie
vloeide voort uit het denken in termen van Noord versus Zuid,
van bloksgewijze onderhandelingen, van ex-kolonieen tegenover ex-kolonisatoren. In de calvinistische traditie werden aan deze tegenstelling noties verbonden van goed versus kwaad, van
schuld en boete. De eerste doorbreking van dit traditionele denken is ontstaan toen zich binnen de ontwikkelingslanden grote
870
1960 – 1973 6,3% en over de periode 1973 – 1980 5,2%. Voor de
rijke landen waren deze cijfers 4,9% en 2,8%. Uitgedrukt in inkomen per hoofd van de bevolking waren deze cijfers respectievelijk 3,8% en 3,1% voor de ontwikkelingslanden en 3,9% en
2,1 % voor de ontwikkelde landen. Hieruit blijkt hoezeer de sterke bevolkingsgroei de hoofdelijke inkomensgroei in de ontwikkelingslanden belast. Naar plaats en tijd waren de verschillen
binnen de groep ontwikkelingslanden zeer groot. Een voorbeeld
daarvan geven de cijfers voor de landen met een relatief laag inkomen. Voor de perioden 1960 -1973, 1973 – 1980 en voor 1983
bedroeg de stijging van het hoofdelijk inkomen per jaar in China
6,1%, 4,5% en 7,6% in India 1,3%, 1,8% en 4,1% en in Afrika
ten zuiden van de Sahara 1,2%, 0% en -2,3%.
Naar de betekenis van de verschillende theorieen en van het
gevoerde beleid voor de feitelijke ontwikkeling is in de afgelopen
jaren onderzoek gedaan, onder meer door Helen Hughes. In
haar analyse onderscheidt zij drie scholen: de dependenciatheorie, de structurele school en de ..economics of development” 11).
De dependencia-theorie ziet de problemen van de ontwikkelingslanden in overwegende mate bepaald door de internationale
economische betrekkingen. Volgens deze theorie is de aanbodselasticiteit van de grondstoffen, die door de ontwikkelingslanden
worden geproduceerd, groter dan de vraagelasticiteit voor deze
goederen. De derde wereld zou niet kunnen concurreren met de
rijke landen bij de produktie van eindprodukten en daarom zouden de arme landen een protectionistische industrialisatiepolitiek moeten voeren. Verder wordt gesteld dat de multilaterale
ondernemingen eenzijdig het belang van de rijke landen dienen.
Om deze problemen het hoofd te kunnen bieden is overheidscontrole van de belangrijkste sectoren van de economie nodig.
Hughes stelt dat deze protectionistische, ,,inward oriented”
politiek tot stagnatie heeft geleid. Dat is gepaard gegaan met verwaarlozing van de landbouwsector, lage groei van de werkgelegenheid en tekorten op de betalingsbalans. Dit leidde tot voorstellen tot ingrijpen in de vrije internationale markten van goederen en kapitaal. Deze markten zouden vervangen moeten wor-
9) R.B. Reich, Toward a new public philisophy, Atlantic Monthly, mei
1985.
10) Wereldbank, World tables; the third edition, John Hopkins University Press, Baltimore, Londen, 1983. World development report 1984,
Wereldbank, Washington (DC), 1984.
11) H. Hughes, Policy lessons of the development experience, Group of
Thirty, New York, 1985. Helen Hughes was tot voor kort directeur van
de afdeling economische analyse van de Wereldbank.
den door Internationale planning en beheer, met als uiteindelijk
doel de creatie van een nieuwe internationale economische orde.
Deze beweging bereikte zijn hoogtepunt in het rapport van de
Commissie Brandt van 1980.
De structurele school heeft een meer technische benadering.
Zij ziet de ontwikkeling als een reeks stappen: van landbouw
naar industrie, van lage arbeidsproduktiviteit naar hogere, van
–
dertig. De groei in de rijke landen daalde van 3,1% in 1979
tot 1,2% in 1980. De wereldhandel van 5,2% naar 1,2%;
– 1981, daling grondstoffenprijzen en stijging dollarrente. In
dit jaar daalde de koopkracht van grondstoffen, uitgedrukt
in de waarde van eindprodukten, met ongeveer 17%, in 1982
nogmaals met 15%. De ree’le rente van de dollar steeg van
ruim 3% naar 6,5%;
export van eenvoudige produkten naar hoogwaardige. Om de
patronen van structurele verandering te kunnen begrijpen worden classificatiesystemen gebruikt: naar omvang van landen,
naar natuurlijke hulpbronnen, naar lokatie, naar produktiestructuur, naar inkomen en naar inkomensverdeling. De ontwikkelingsstrategieen worden onderscheiden in evenwichtige of
specifieke groei, gei’soleerde of verbonden groei van sectoren,
1980, aanvang recessie. De economische recessie van het be-
gin van de jaren tachtig was de diepste sinds die van de jaren
– 1982, schuldencrisis. In het najaar kreeg Mexico met acute
betalingsproblemen over de aangegane schuld te kampen.
Andere Latijnsamerikaanse landen volgden. De netto kredietstroom uit commerciele bron naar de ontwikkelingslanden nam af van $ 62 mrd. in 1981 tot $ 37 mrd. in 1984. Bo-
geleidelijke of versnelde industrialisatie en verbanden tussen
vendien dient een belangrijk deel van de nieuwe kredieten
groei en inkomensbeleid.
voor betaling van rente over uitstaande schulden. Dit betekent dat een groeiend deel van de kredietstroom niet tot nieu-
Zowel de dependencia-school als de structuralisten kennen
aan meerjarenplanning door de overheden en essentiele plaats
toe. Deze planning kan verfijnd worden naar perioden en
we investeringen leidt, maar wel tot toename van schulden.
sectoren.
mrd. in 1984. De rentebetalingen van de ontwikkelingslan-
De derde school, de ,,economics of development”, baseert
zich op traditionele concepten en instrumenten van economische
analyse en beleid. Gebruik wordt gemaakt van noties zoals het
gedrag inzake consumptie, besparingen en investeringen. Dat
gedrag kan worden bei’nvloed via beleid dat uitgaat van het
marktmechanisme en dat kan worden gericht op optimaal ge-
Deze liepen op van $ 320 mrd. in 1978 tot ongeveer $ 800
den stegen van $ 12 mrd. in 1978 tot $ 50 mrd. in 1984. De
netto commerciele overdrachten daalden van een positieve
$ 37 mrd. in 1978 tot een negatieve $ 13 mrd. in 1984 17);
– 1983, ideologiecrisis. In een groot aantal ontwikkelingslanden ontstaat twijfel over het gevoerde beleid. Vele zwenken
af van een centraal geprogrammeerde naar een meer liberate
politiek;
bruik van de beschikbare nationale en internationale hulpbron-
nen. De rol van nationale overheden en van internationale overeenkomsten is beperkt tot het bepalen van de ,,rules of the game” om de markten te laten functioneren en tot het voorzien in
–
1984, Afrikacrisis. Na jaren van droogte en ongunstige exter-
ne omstandigheden ontstaat in Afrika acute voedselnood en
ontrafeling van de economische en sociale structuur.
,.public goods”.
Hughes wijst crop dat de praktijk heeft uitgewezen dat de ont-
Elk van deze crisis is van grote betekenis geweest – en is dat
wikkelingslanden die een beleid hebben gevoerd overeenkomstig
de ,.economics of development” vergelijkendergewijs de hoogste groei hebben gereikt; Witteveen is in 1982 tot een soortgelijke
conclusie gekomen 12). Hughes stelt verder dat de landen die een
politick hebben gevoerd op basis van het dependencia- of het
structurele model in stagnatie en moeilijkheden zijn terechtgekomen. Onderzoek door Ann Krueger en Bela Balassa leidde tot
de conclusie dat landen met het ,,economics of development”model beter bestand zijn geweest tegen de schokken van de reces-
meestal nog — voor het ontwikkelingsvraagstuk. Niet alleen de
intensiteit van de crisis is van belang, maar ook het hoge tempo
waarin zij elkaar opvolgden. Door deze intensiteit en door dit
hoge tempo ontstond een zeer veranderlijk en moeilijk hanteerbaar beeld. Er is geen reden om aan te nemen dat dit thans tot
rust is gekomen. Mogelijkheden van komende crises zijn wereld-
wijde voedseltekorten door de aangekondige veranderingen in
de Europese en de Amerikaanse landbouwpolitiek en op iets langere termijn een derde energiecrisis 18). Wellicht ook crises
sie dan andere landen 13).
Hughes constateerde verder dat – voor zover daar bruikbare
waarvan aard en omvang onbekend zijn; dat is het wezen van
echte crises. De veranderlijkheid en de onhanteerbaarheid bete-
gegevens over beschikbaar zijn – in de snelst groeiende landen
kenen dat beleid voor ontwikkelingssamenwerking voor een belangrijk deel een reactief beleid is geworden. Regeren is veelal
vervangen door reageren.
een gelijkmatiger inkomensverdeling is ontstaan dan de traag
groeiende landen. Indicatoren van sociale welvaart, zoals kindersterfte en levensverwachting, lijken crop te duiden dat in de
landen met een hoge groei de beste resultaten zijn bereikt op het
terrein van armoedebestrijding, in het bijzonder als dit een element van de gevoerde politiek is. Dit resultaat is niet het gevolg
van herverdeling van inkomen, maar van verbetering van de mo-
Beleid
In de voorgaande paragrafen is beschreven hoe in de afgelo-
gelijkheden tot inkomensverwerving.
pen jaren het ontwikkelingsvraagstuk is veranderd. Onder-
Tussen de aanhangers van de, .economics of development” in feite neo-klassieke economen, die van oordeel zijn dat er geen
staand wordt een poging gedaan om aan te geven wat dit voor
een aantal onderwerpen, waarop deze veranderingen recht-
speciale ontwikkelingstheorieen voor de arme landen bestaan –
streeks betrekking hebben, betekent voor het te voeren beleid.
en de traditionele scholen van dependencia- en structurele theo-
Achtereenvolgens worden besproken het aanpassingsbeleid, het
riee’n vindt een zeer vinnige discussie plaats. Notoire verdedigers
,,outward-looking” model, Afrika en de betekenis van de Amerikaanse politiek voor ontwikkelingssamenwerking.
van de neo-klassieke benadering zijn Helen Hughes en Deepak
Lal 14); verdedigers van de traditionele theorieen zijn Paul
Streeten 15) en John Toye 16).
Zes crises
In het ontwikkelingsvraagstuk, in de relatie tussen Noord en
Zuid, voltrekken zich steeds veranderingen. Soms gaan deze geleidelijk, soms abrupt. Soms ook vindt de wijziging langzaam
plaats, maar is de onderkenning plotseling. In de politieke realiteit gaat het om dat moment van onderkenning. In geval van
abrupte crises valt dat meestal samen met de feitelijke gebeurtenis. In geval van langzame verandering kan het vele jaren later
liggen. Sinds 1979 hebben zich in het ontwikkelingsvraagstuk zes
crises voltrokken. Gementen naar het moment van onderkenning geven zij het volgende beeld:
– 1979, tweede oliecrisis. Deze ontstond toen door de OPEClanden de olieprijzen werden verhoogd van $ 17 per vat tot $
29;
ESB 4-9-1985
12) H.J. Witteveen, Developing countries in the I980’s; prospects and
policies, Hong Kong, 4 maart 1982.
13) A. Krueger, Liberalization attempts and consequences, NBER, New
York, 1978. B.A. Balassa, Adjustment policies in developing countries,
1974-1983, Wereldbank, Washington (DC), 1984.
14) D. Lal, The misconceptions of ..development economics”, Finance
and Development, juni 1985.
15) P. Streeten, A problem to every solution, Finance and Development, juni 1985.
16) J. Toye, Dirigisme and development economics, Cambridge Journal
of Economics, maart 1985.
17) United Nations, World economic survey 1985, New York, 1985.
18) C. Ebinger, A ,,complacent” US courts new oil crisis, USNewsand
World Report, 27 mei 1985, A.E. Murray, The impending energy crisis,
Newsweek, 10 juni 1985.
871
A anpassingsbeleid
Het aanpassingsbeleid is bedoeld als korttijdig, als overbrugging naar een periode van hernieuwde groei. Een probleem is dat
in veel landen het aanpassingsproces lange tijd duurt en deze landen in een proces van permanente aanpassing dreigen te blijven
steken. Dit maakt de aanpassing niet alleen uitzichtloos, het zal
ook leiden tot achteruitgang, gegeven de grote bevolkingsaanwas die additionele investeringen nodig maakt. Deels komt deze
stagnatie door falend intern bestuur, deels door externe oorzaken.
Evenals de oorzaken zullen de oplossingen voor dit probleem
deels intern en deels extern moeten worden gezocht. Interne
van de grotere zondaren is als het om protectie gaat. De nontarifaire importbelemmeringen voor eindprodukten bedragen
wereldwijd 8,8%, tegenover ontwikkelde landen 6,3% en tegenover ontwikkelingslanden 18,2%. De Nederlandsecijfers bedragen respectievelijk 10,6%, 5,8% en 23,7%.
Hoe komt het dat er zo’n verschil is tussen verbaal beleid en
werkelijkheid? Het lijkt te eenvoudig om te stellen dat regeringen en politici steeds toegeven aan vrees voor een negatieve handelsbalans. Kennelijk spelen andere factoren mee: het behoud
van werkgelegenheid in bepaalde sectoren, de vrees voor kapitaalvernietiging die optreedt als buitenlandse concurrentie bin-
nenlandse produktie bedreigt en de politieke wens tot blokvorming. Dit laatste speelt vooral in Europa een rol.
maatregelen kunnen worden aangemoedigd door condities aan
Voor de ontwikkelingslanden heeft het ,,outward-looking”-
de hulpverlening te verbinden. Extern kan aan de oplossing wor-
model specifieke risicos’. Recent hebben de Afrikanen dit erva-
den bijgedragen door hulpverlening en schuldenregelingen en
ren toen hun exportopbrengsten van grondstoffen drastisch ver-
vooral door het macro-economische klimaat te verbeteren. Dat
kan bereikt worden door het beperken van de handelsprotectie
minderden en zij daardoor onvoldoende inkomsten hadden om
voedsel te importeren. Tegen die achtergrond is het begrijpelijk
en door verlaging van de rente. Dit laatste is in hoge mate afhan-
dat tijdens de staatshoofdenconferentie van de ,,Organization
kelijk van het Amerikaanse budgetbeleid en de ontwikkeling van
de Amerikaanse handelsbalans.
Het probleem kan ook worden bezien vanuit het aanpassingsproces zelf. Dat kan door voor het aanpassingsproces een aantal
of African Unity” in juli van dit jaar een oproep werd gedaan
om tot,,self sufficiency” voor voedselvoorziening te komen. In
feite zou dit een doorbreking van het ,,outward-looking”-beleid
betekenen.
richtlijnen te formuleren. Gedacht zou kunnen worden aan de
Het liberaliseren van de import door ontwikkelingslanden
volgende elementen.
In de eerste plaats zou de aanpassingspolitiek, afhankelijk van
de situatie in de respectieve landen, naar tijdsduur kunnen wor-
roept nog andere problemen op. De nieuwe industrieen zijn vaak
kwetsbaar en niet tegen buitenlandse concurrentie bestand, het
termijn heeft het geen zin de aanpassing met korte kredieten te
financieren. Anders gesteld: voor veel Afrikaanse landen zijn
IMF-kredieten, die per definitie van korte termijn zijn, voor
gei’nvesteerde kapitaal is schaars, de mobiliteit van produktiefactoren is klein en dat alles maakt het draagvlak gering. Zo’n situatie roept als het ware om bescherming en beperking van vrijhandel tot landen op gelijk niveau. Dit laatste komt tot uiting in
recente hernieuwde pogingen van de ontwikkelingslanden om
tot onderlinge handelspreferenties te komen door middel van
aanpassingsfinanciering ongeschikt 19).
speciale tarieven.
In de tweede plaats moet worden getracht, nu de recessie voorbij is, zo snel mogelijk elementen van groei in de aanpassings-
Kennelijk zijn er grenzen aan het ,,outward-looking”-model.
Streeten heeft gevraagd om ..another cool look at outwardlooking trade policies” 24). Hij wijst er op dat in vele thans succesvolle ontwikkelingslanden de export voorafgegaan is door
den gedifferentieerd. De financiering zou daaraan moeten worden aangepast. Voor landen met structurele problemen op lange
programma’s te betrekken. Op multilateraal niveau betekent dit
in de post-recessiefase een verschuiving van accent van IMF naar
de Wereldbank. Voor deze accentverlegging is onlangs een plei-
dooi gevoerd door Paul Volcker, directeur van de Amerikaanse
centrale bank 20).
een fase van importsubstitutie, dat de exportmogelijkheden
voor de komende jaren beperkt zijn door geringere groei van
markten, dat grote landen zoals India en China een voldoend
In de derde plaats zullen bezuinigingen in het kader van aan-
grote eigen economic hebben om zonder international handel
passingsprogramma’s zodanig moeten geschieden dat de armste
tot efficiente produktie te kunnen komen en ten slotte dat in feite
groepen niet beneden het bestaansminimum terechtkomen. Jol-
de export van Taiwan en Korea lange tijd zeer geholpen is door
ly noemt dit,,adjustment with a human face” 21). Hij pleit ervoor de aanpassing vanuit een ruimer perspectief te benaderen
ondersteunende overheidsmaatregelen.
De conclusie lijkt te moeten zijn dat vanuit de optiek van het
dan puur financieel en minima te stellen voor de voorziening in
ontwikkelingsvraagstuk achter absolute vrijhandel een vraagte-
elementaire behoeften.
In de vierde plaats dient de aanpassing binnen het politiek mo-
ken moet worden gezet. Gegeven de problemen van de ontwikkelingslanden is er qua handelspolitiek behoefte aan een gedifferentieerd beleid waarbij de mate aan importliberalisatie gewogen wordt naar de mogelijkheden van elk land. Een nieuwe
GATT-ronde, waar thans voorbereidingen voor worden getroffen, zou qua ontwikkelingsbeleid vanuit die gezichtshoek moeten worden benaderd. Dat vergt een veel verfijnder beleid dan
ruwweg voor of tegen protectie, of voor of tegen hogere grondstoffenprijzen. Dit laatste alleen al omdat veel ontwikkelingslanden thans netto importeur van grondstoffen zijn.
gelijke te blijven. In concrete betekent dit dat de aanpas-
singsprogramma’s de nieuwe democratieen in Latijns-Amerika
niet in gevaar mogen brengen 22) en dat de Afrikaanse landen
bestuurbaar moeten blijven 23). Opstanden ten gevolge van bezuinigingsprogramm’s, zoals die hebben plaatsgevonden in
Egypte, Tunesie, Marokko en Soedan, laten zien dat deze grens
soms wordt overschreden.
„Outward looking”
Afrika
In het economisch beleid van de OECD-landen wordt de nadruk gelegd op de noodzaak van vrij handelsverkeer. Dit geldt
De derde wereld valt in twee groepen landen uiteen: landen die
ook voor de politiek jegens de ontwikkelingslanden. Bij deze
pleidooien voor wederzijdse vrijmaking van het handelsverkeer
speelt mede een rol dat voor de oplossing van het schuldenvraag-
werkelijke zelfstandigheid hebben bereikt en landen die in af-
stuk een grote export van de schuldenlanden onontbeerlijk is.
functionerend intern bestuur, een eigen visie op hun ontwikke-
hankelijkheid zijn blijven steken.
Landen met werkelijke zelfstandigheid hebben een redelijk
Er bestaat een aanzienlijke marge tussen dit bepleite beleid en
de realiteit. In feite nemen zowel rijke als arme landen importbe-
perkende maatregelen. Dit gebeurt niet heimelijk, maar in het
voile licht van de publiciteit. Zo hebben op 25 juli van dit jaar
een aantal democraten uit het Huis van Afgevaardigden en de
Senaat van de VS een wet voorgesteld om een extra importhef-
fing op te leggen aan landen die een groot handelssurplus hebben
tegenover de VS of tegenover de wereld als geheel. Deze heffing
zou 25% moeten zijn en gelden voor landen als Japan, Brazilie,
Taiwan en Zuid-Korea. Ook veel ontwikkelingslanden nemen
hun toevlucht tot protectie. In juni kondigde de Chinese regering
importbeperkende maatregelen af in het licht van de afnemende
reserves. Ter zijde kan worden opgemerkt dat Nederland een
872
19) M. Westlake e.a., The IMF’s African nightmare, South, juli 1985.
20) P.A. Volcker, verklaring voor subcommissie van het Huis van Afgevaardigden, 30 juli 1985.
21) J. Jolly, Adjustment with a human face, SID-congres, Rome, juli
1985.
22) J. Diehl, Will debt crush the new democracies?, Washington Post,
21 juli 1985.
23) D.K. Willis, Link between aid terms and riots in Africa, Christian
Science Monitor, 16 april 1985.
24) P. Streeten, Another cool look at outward-looking trade policies,
SID-congres, Rome, juli 1985.
ling en een buitenlandse politick die tot een mate van vrijheid tegenover het Westen en het Oostblok leidt. Veel van deze landen
zijn zelfvoorzienend voor voedsel, hebben een divers exportpakket, hebben toegang tot de kapitaalmarkt en zouden — onder
zorg, geboortenbeperking, landbouwonderzoek en bosbouw
moeten komen. De huidige programma’s zijn te duur qua lopen-
vertraging van hun groei — het desnoods zonder hulpgelden
zesde plaats, ten slotte, zal er meer hulp moeten komen. In de
kunnen stellen. Het gaat om de landen in Oost- en Zuid-Azie, het
Middellandse-Zeegebied en Zuid-Amerika. Typische voorbeelden zijn China, Indonesie, Thailand, India, Mexico en Brazilie.
In Afrika is de situatie tegenovergesteld. In de Afrikaanse lanstaat een – vaak militaire – afhankelijkheid van het Westen of
het Oostblok. Economisch gezien hebben zij een eenzijdige export (meestal een of enkele grondstoffen), grote import van
voedsel, geen toegang tot de internationale kapitaalmarkten en
komende jaren loopt de netto kapitaalstroom naar Afrika terug
van $ 11 mrd. naar $ 5 mrd. Deze teruggang kan worden voorkomen door schuldafschrijving en meer hulpverlening.
Dit programma is in het ,,Development Committee” als beleid voor Afrika aanvaard. Voor de bilaterale hulp heeft dat verstrekkende consequenties. Het houdt in dat het geven van hulp
in de vorm van nieuwe, losse projecten heeft afgedaan. In plaats
daarvan zal de hulp ondergeschikt moeten worden aan nationale
programma’s en internationale coordinatie, zullen lange-ter-
een grote behoefte aan hulp.
mijnverplichtingen moeten worden aangegaan, zal de hulp niet
Afrika heeft bovendien met een veelheid van problemen te
kampen. Deels komen deze van buiten af, zoals de lage grondstoffenprijzen en de hoge prijzen van importprodukten, vooral
moeten dienen voor nieuwe investeringen maar vooral voor aanpassingsprogramma’s, voor herstel en onderhoud en voor sim-
energie. Deels zijn het interne problemen, zoals het gevoerde
hulpverlening vergt geconcentreerde aandacht voor een zeer be-
den is het interne bestuur zwak, is het beleid onduidelijk en be-
ontwikkelingsbeleid dat onvoldoende aandacht aan voedselproduktie voor de eigen markt schonk en dat voortijdige industrialisatie inhield. Dit laatste heeft geleid tot grote, verliesgevende investeringen met een oplopende schuldenlast. De overheden zijn
geneigd tot subsidieverlening ten gunste van de politick mondige
stadsbevolking. Dit heeft geleid tot overbelaste begrotingen.
Ten slotte zijn er de plagen van droogte en ongebreidelde bevolkingsaanwas, meer dan 3% per jaar. Dat betekent een verdriedubbeling van de bevolking in 35 jaar, van thans 400 miljoen tot
de kosten; de nieuwe programma’s zullen voor overheden en
hulpgelden qua lopende kosten betaalbaar moeten zijn. In de
pele programma’s met lage lopende kosten. Zo’n bilaterale
perkt aantal landen. In dit licht is het te betreuren dat de poging
om het aantal landen dat Nederlandse hulp ontvangt terug te
brengen geen resultaat heeft gehad 27).
Het geven van betalingsbalanssteun zonder condities voor de
uitvoering van de landenprogramma’s, zoals thans gebeurt,
heeft weinig zin. Zulke hulp wordt meestal voor de aflossing van
commerciele kredieten gebruikt en leidt niet tot enige ontwikke-
I,2miljardin202025).
lingsactiviteit.
Dit geldt ook voor ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika
en Azie. Vermenging van hulp en schulden is in principe onwen-
Deze problemen en de afhankelijkheid maken Afrika kwetsbaar. Het is een nieuw jachtgebied geworden voor politieke, eco-
selijk. De totale hulp van alle hulpgevende landen te samen bedraagt jaarlijks rond $ 30 mrd.; de schulden ongeveer $ 900
nomische en missionaire ambities. Door deze ambities en door
mrd. Dit betekent dat de totale hulp ongeveer een derde is van de
de nood gedwongen worden de Westelijke landen en het Oostblok steeds meer in Afrika betrokken via militair ingrijpen, via
noodhulp en door onaflosbare schulden. De EG-associatie, het
Amerikaanse ,,Economic Policy Initiative” en het Afrika-programma van de Wereldbank zijn uitdrukkingen van deze betrokkenheid. De vraag is hoever deze betrokkenheid zal moeten
gaan? Zal het leiden tot een vorm van herkolonisatie van Afrika
of tot uiteindelijke zelfstandigheid? Zal de noodhulp enkele jaren duren of zijn de problemen zo diep dat er op gerekend moet
rente die over de schuld moet worden betaald, nog afgezien van
de aflossing op de hoofdsom. Gebruik van hulpgelden voor het
schuldenprobleem zal tot resultaat hebben dat de hulp verdwijnt
zonder dat additionele ontwikkelingsactiviteiten plaatsvinden,
worden dat de rijke landen Afrika voor vele jaren in de kost zullen moeten houden. En wat is de omvang van het probleem: is de
droogte een toevalligheid of is er kans op een droogteperiode van
40 tot 50 jaar – zoals Arabische kronieken uit de 17e eeuw aanduiden – met onoverzienbare drama’s van volksverhuizingen
en conflicten? Of zal alles meevallen en zullen veel van de voorspellingen voor Afrika binnen enkele jaren wegvallen, zoals die
van twintig jaar geleden voor Azie. Myrdals toen beroemde boek
The Asian Drama heeft thans alleen nog curiositeitswaarde.
De Wereldbank heeft sinds 1980 twee rapporten gepubliceerd
terwijl aan de oplossing van het schuldenvraagstuk niet substan-
tieel wordt bijgedragen.
Aanwending van hulpgelden voor schuldenregelingen is alleen
zinvol als met een klein hulpbedrag een zeer groot pakket van financiering uit commerciele bron kan worden afgerond. Dat kan
per definitie alleen op multilateraal niveau. Dit jaar heeft de We-
reldbank in zulke pakketten deelgenomen voor Chili en Columbia.
Amerika
De Amerikaanse politick is in heftige beweging. Het economische beleid van de regering-Reagan, de moeilijkheden waarin
dat beleid is geraakt, het nationalisme en de daaraan verbonden
polarisatie van de Oost-West-tegenstelling, de opkomst van de
over Afrika’s problemen en in 1984 een ,,joint program of
,,moral majority” en het protestantse fundamentalisme hebben
action for Sub-Saharan Africa” geformuleerd 26). Dit program-
de VS een ander gezicht gegeven. Dat werkt door in het ontwikkelingsbeleid. De hulpgelden worden primair gegeven aan landen die in het Oost-West-conflict de zijde van Amerika kiezen,
de marktideologie wordt via hulp afgedwongen en het fundamentalisme doet zich gelden bij hulpbeleid met morele componenten.
De vraag is in hoeverre de realiteit de politieke retoriek
weerspiegelt. Die realiteit is niet steeds duidelijk. Er is verzet tegen hulpverlening – deels op ideologische gronden, deels op
overwegingen van overbelasting van het budget — maar tegelijkertijd is er, als de nood aan de man komt, bereidheid om hulp
aan Afrika te geven. Er is verzet tegen multilaterale instellingen,
zoals gebleken is tijdens de onderhandelingen over de uitbrei-
ma bestaat uit zes elementen. In de eerste plaats zullen de Afrikaanse regeringen zelf – met steun van buitenaf – tot het
opstellen van nationale herstel — en ontwikkelingsprogramma’s
moeten komen. Deze programma’s zullen prioriteiten moeten
aangeven en op een minder strakke centrale planning worden gebaseerd. De beschikbare bronnen zullen beter moeten worden
gebruikt door herstel van het marktmechanisme. Per land moet
een nieuw evenwicht tussen overheid en particuliere sector worden gevonden. In de tweede plaats zal de veelal incidentele en
chaotische hulpverlening – sommige Afrikaanse landen krijgen
hulp uit meer dan 80 bronnen – moeten worden gecoordineerd
in consultatieve groepen van de Wereldbank en het UNDP.
Hulpgevende landen zullen zich moeten onderschikken aan de
ding van de middelen van een aantal van deze fondsen, maar er
landenprogramma’s en verplichtingen voor lange termijn aan-
gaan. In de derde plaats zal de hulpverlening beschikbaar moeten zijn om – voor de export van de hulpgevende landen weinig
attractieve — aanpassingsprogramma’s van de belangrijkste
produktiesectoren, vooral landbouw, te financieren. In de vierde plaats zullen publieke middelen primair moeten worden gebruikt voor herstel en onderhoud van de bestaande infrastructuur. Er is op dit moment weinig behoefte aan nieuwe investeringen. Hulpgevende landen moeten bereid zijn om hulpgelden
voor dit herstel en onderhoud in te zetten. In de vijfde plaats zullen er eenvoudige programma’s voor onderwijs, gezondheidsESB 4-9-1985
25) Voor een goed overzicht van Afrika’s miserezieL.R. Brown en E.G.
Wolf, Reversing Africa’s decline, Worldwatch paper 65, Washington,
juni 1985.
26) World Bank, Toward sustained development; a joint program of action for Sub-Saharan Africa, Washington (DC), 1984.
27) Sinds de herijking van de hulp aan de programmalanden is het aantal
hulpontvangende landen vergroot door toevoeging van ,,regiolanden”,
,,voorkeurslanden” en ,,sectorlanden”. Hierdoor is het totaal weer op
hetzelfde niveau gekomen als vroeger.
873
is ook het besef dat zonder deze instellingen op de terreinen van
schuldencrisis, de aanpassingsprogramma’s en het uitdragen
van de marktideologie weinig kan worden bereikt.
Voor het ontwikkelingsvraagstuk zijn dit ingrijpende vragen
en ik zou ervoor willen pleiten om een beleid te voeren dat als pri-
oriteit stelt om de multilaterale instellingen zoveel mogelijk te
De vraag is welke positie de Westelijke landen moeten inne-
bewaren, omdat zonder die instellingen het ontwikkelingsbeleid,
men ats de Amerikaanse politiek verder gaat dan redelijk is. Wat
te doen als Amerika programma’s voor geboortenbeperking bestrijdt op moralistische gronden en dat rationaliseert op quasieconomische overwegingen, terwijl de behoefte aan deze programma’s groter is dan ooit 28)? Wat te doen als Amerika eisen
stelt aan multilaterale fondsen waarbij de ideologie van het te-
zoals dat onder de vorige paragrafen is genoemd, niet kan wor-
rugdringen van de staat zo ver wordt doorgedreven dat het ieder
realiteitsgehalte voor de ontwikkelingslanden verliest? Wat te
doen als Amerika het bestaan van internationale fondsen in gevar brengt door een sterke verlaging van haar contributie? De
Westelijke landen komen dan voor de keuze te staan of wel alternatieve wegen voor ontwikkelingshulp te bewandelen, of wel
den gerealiseerd. In concrete kan dit het accepteren van de VS in
een verlaagd profiel betekenen. Er is nog een andere reden om
die keuze te prefereren: ondanks het feit dat de Amerikaanse
economic als deel van de wereldeconomie over de afgelopen 30
jaar relatief kleiner is geworden, is de VS nog steeds veruit economisch het grootste en belangrijkste land. Dat betekent dat
Amerika voor het ontwikkelingsvraagstuk, als het enigszins
kan, aan boord moet worden gehouden. Het betekent tegelijkertijd dat er op politiek niveau een gesprek met de VS moet worden
begonnen over de voorwaarden waaronder dat wederzijds aanvaardbaar is.
Amerika te aanvaarden in een aqder en verlaagd profiel. Die alternatieven kunnen zijn hulpverlening in het kader van de EG of
bilaterale ontwikkelingssamenwerking. Een verlaagd profiel
Ferdinand van Dam
van de VS kan zijn een loslaten van het systeem van ,,burden
sharing” in de multilaterale instellingen, zoals reeds gebeurde
bij het Afrikafonds en de Wereldbank, en dus het accepteren van
een relatief grotere financiele last door de andere landen.
28) J. Simon, Myths of overpopulation, Wall Street Journal, 3 augustus
1984.