Ga direct naar de content

Arbeid voor het voetlicht

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 28 1985

Toets op taak

Arbeid voor het voetlicht
DRS. R.D.J. NIEUWENHUIZEN

Inleiding
Al geruime tijd is de podiumkunstensector (muziek, theater, dans, mime) met regelmaat in het nieuws in verband met verschuivingen die zich op dit gebied aan het
volstrekken zijn. Om het geheugen op te
frissen noemen we o.a. de voorstellen van
de Landelijke Werkgroep Orkestenbestel
(commissie Sutherland) en de Landelijke
Commissie Toneelbestel onder leiding van
oud cultuurminister De Boer, de adviezen
van de Raad voor de Kunst over de verschillende herstructureringsvoorstellen, en
niet te vergeten de samenvoeging van het
Amsterdams Philharmonisch Orkest, het
Utrechts Symfonieorkest en het Nederlands Kamerorkest ten behoeve van de Stopera. Eveneens met een zekere regelmaat
sijpelen berichten door over de personele
consequenties van de verschillende herstructureringsmaatregelen. Het aantal arbeidsplaatsen en verschillende aspecten
van de arbeidsvoorwaarden zijn daarbij
centrale thema’s.
Bij de veranderingen die zich momenteel
in de podiumsector voordoen, vormen
budgettaire en beleidsinhoudelijke overwegingen vanuit het kunstbeleid de leidende gedachte. De vraag is echter of een dergelijke benadering geen onrecht doet aan
andere actuele vraagstukken die zich op
het terrein van de podiumkunsten voordoen. Wat betreft het kunsten- resp.
kunstenaarsbeleid kan worden gedacht
aan een naar kwaliteit en kwantiteit goed te
noemen aanbod van arbeid, waardoor een
kunstaanbod van goed niveau kan worden
verzekerd. Als noodzakelijke, maar inmiddels wat „vergeten” randvoorwaarde geldt
hierbij een goede sociaal-economische positie voor zowel actieve als niet-actieve
kunstenaars.
Daarnaast wordt via een naar kwaliteit
en kwantiteit goed aanbod van arbeid het
kunstonderwijs eveneens betrokkene bij de
ontwikkelingen in de podiumsector, en
daarom zou rekening moeten worden gehouden met het spanningsveld waarin het
kunstonderwijs zich bevindt. Met name
gaat het hier om een toenemend leerlingenaanbod enerzijds, en een weinig rooskleurig arbeidsmarktperspectief anderzijds.
Ook de sociale zekerheid kan als betrokkene worden genoemd, en wel om twee redenen. In de eerste plaats bestaan aanwijzigingen dat de werkloosheid onder podiumkunstenaars op zijn minst op circa 40%
ligt, zo niet hoger 1). In de tweede plaats is
884

– DRS. H. OLINK*

gebleken dat indien podiumkunstenaars
aan het werk willen komen het noodzakelijk is om zich eerst te presenteren. De neiging bestaat om hiervoor, o.a. via het werken met behoud van uitkering, de sociale
zekerheid als een springplank te gebruiken
2). De relevantie voor de sociale zekerheid
is derhalve gelegen in het beslag op collectieve middelen, op eventuele budgetvervalsing en op mogelijkheden om via het gebruik van sociale-zekerheidsmiddelen de
(her)intreding in het arbeidsproces te bevorderen. Voorstellen aangaande het laatste punt zijn gedaan, maar hebben bij de
herstructurering van het podiumbestel
nauwelijks een rol kunnen spelen 3). Ten
slotte kan in verband met de versoepeling
van het (her)intredingsproces de denkbare
rol van de instrumenten van het arbeidsvoorzieningenbeleid worden genoemd. Instrumenten als loonkostensubsidies en de
toepassing van de werkverruimende maatregel verdienen meer aandacht in de podiumkunstensector dan tot dusver het geval
is.
Met deze uiteenzetting wil gezegd zijn
dat herstructureringsmaatregelen voor
verscheidene beleidsterreinen relevant
zijn, en niet uitsluitend vanuit het kunstbeleid kan worden ingegeven. Het gemeenschappelijke raakvlak van alle genoemde
beleidsterreinen betreft de arbeidsmarktsituatie voor podiumkunstenaars. Indien
men echter dieper ingaat op deze arbeidsmarktsituatie, dan blijkt een lacune in de
kennis hieromtrent te bestaan: men blijkt
zich voor een belangrijk deel te baseren op
schattingen — of liever vooronderstellingen – van de werkgelegenheidssituatie 4).
Als in weinig andere sectoren blijken dergelijke schattingen in de kunstsector een eigen leven te gaan leiden.
In dit artikel zal worden nagegaan welke
informatie over de arbeidsmarkt van podiumkunstenaars feitelijk voorhanden is.
In de volgende paragraaf wordt eerst een
korte karakteristiek gegeven van het beschrijvend arbeidsmarktonderzoek. De
derde paragraaf gaat in op het cijfermateriaal. Het artikel wordt met een aantal
gevolgtrekkingen afgesloten.

ragraaf kort worden beschreven op welke
wijze een dergelijke beeld idealiter kan
worden geschetst. Het begrip arbeidsmarkt kan worden gezien als de verzameling van de vraag naar resp. het aanbod
van arbeid in verschillende beroepen en in
verschillende geografische gebieden. Anders gesteld betreft het hier het geheel van
functionele en geografische arbeidsdeelmarkten waarbij het onderscheid functioned versus geografisch – als in een
kruistabel – dwars op elkaar staat. De
term ,,markt” geeft aan dat vraag en aanbod te zamen leiden tot een prijs voor arbeid: de beloning. De arbeidsmarkt is in
economische zin geen ,,perfecte markt”
zodat zich onevenwichtigheden kunnen
voordoen, onder andere in de vorm van
onvrijwillige werkloosheid of in openstaande vraag.
Een kwantitatieve beschrijving van de
arbeidsdeelmarkt kan zich, al naar gelang
het doel van de beschrijving, derhalve richten op dat gedeelte waar vraag en aanbod
elkaar vinden (de werkgelegenheid) of wel
op dat gedeelte waar vraag en aanbod elkaar juist niet vinden (onvrijwillige werkloosheid en openstaande vraag). Gecompliceerder wordt het indien men aan de
hand van een beschrijving van een arbeidsdeelmarkt gaat zoeken naar de oorzaken
van onevenwichtigheden. Deze onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod, of
liever fricties, kunnen worden onderscheiden in zogenoemde ,,binnenfricties”
(werkloosheid zowel als openstaande
vraag binnen een beroep) en ,,tussenfricties” (werkloosheid zowel als openstaande
vraag bij verschillende beroepen) 5). Wanneer, zoals in het geval van de podiumkunstensector, de arbeidsmarkt wordt verdeeld naar functionele deelmarkten, zijn in
hoofdzaak de ,,binnenfricties” relevant.
Een voor de hand liggende oorzaak van
binnenfrictie kan worden gezocht in verschillen tussen gevraagde en aangeboden
kwaliteiten. Om een min of meer systematische beschrijving van deze kwaliteiten op
te stellen, kan gebruik worden gemaakt
van zogenoemde kwalificatieclusters 6).

* Verbonden aan het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven, resp. de Stichting Fun-

da, advies- en informatiecentrum voor podiumkunsten.
1) Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Kunsten en werkgelegenheid,

Rijswijk, 1981 en H. Olink, Kunstenbond FNV,
Kunstenkrant, december 1983.
2) Hans Olink e.a., Zwarle kunst, Instituut
voor Theateronderzoek, Amsterdam, 1984.
3) Kunstenbond FNV, Proeve van een (werkgelegenheids)plan voor het toneel, Amsterdam,
1984.
4) Zie bij voorbeeld CRM, op.cit., biz. 11, en
Kunstenbond FNV, op.cit., 1984, biz. 3.

5) J. Hartog, Tussen vraag en aanbod, Leiden,
Antwerpen, 1980, biz. 45 e.v.

Karakteristiek van de beschrijvende arbeidsmarktanalyse
Ten einde te komen tot een gefundeerd
en samenhangend beeld van de arbeidsmarkt voor podiumkunsten zal in deze pa-

6) J.B. Nijssen en R. Brons, Onderwijs en arbeidsmarkt: een evaluatie van prognoses, in:

Onderwijs en arbeidsmarkt, Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek, publikatie
nr. 8, DenHaag, 1981, biz. 30; en: J. Hartog en
K. Molenaar, Arbeidsmarkt en beloningsstructuur, Den Haag, 1983, biz. 48.

Met kwalificatiecluster wordt bedoeld een
samenhangend geheel van kwalitatieve
kenmerken van de vraag resp. het aanbod

kwantitatieve en de kwalitatieve elementen
hand in hand moeten gaan.
Gegeven deze schets van de wijze waar-

Federatie van Kunstenaarsverenigingen
blijkt dat er naar schatting zo’n 420.000

van arbeid op een deelmarkt. Kwalificatie-

op beschrijvend arbeidsmarktonderzoek

popmusici in Nederland werkzaam zijn

clustering van het aanbod van arbeid zou
op de volgende kenmerken kunnen ge-

op het gebied van de podiumkunsten zou
kunnen plaatsvinden, rijst de vraag in hoeverre een dergelijke benadering uitvoerbaar is indien wordt gekeken naar beschik-

waarvan circa 2.400 personen zich kunnen
voorzien in hun levensonderhoud. Naar
schatting circa 210.000 popmusici streven
naar professionaliteit 7). Onduidelijk is

schieden:
– persoonskenmerken zoals leeftijd en
geslacht;
– vaardigheden, waaronder opleiding en

bare gegevens. In de volgende paragraaf

echter om hoeveel arbeidsplaatsen het

wordt hierop nader worden ingegaan.

gaat, rekening houdend met werkloosheid

arbeidsverleden;
– gedragskenmerken en attitudes.
Een gelijksoortige typering van de vraag
zou als volgt kunnen geschieden:

– functiekenmerken;
– arbeidsomstandigheden;
– beloningsstructuur.
Voor een gefundeerde verkennende be-

schrijving van een functionele arbeidsdeelmarkt in kwalitatieve en in kwantitatieve

zin zouden de variabelen werkgelegenheid,
werkloosheid en openstaande vraag – als
afgeleiden van de vraag en aanbodverhouding – met behulp van de bovenstaande typeringen moeten worden beschreven.

Wanneer wordt gesproken van de ar-

en deeltijdarbeid.
De meer ,,traditionele’ podiumkunsten

Werkloosheid en werkgelegenheid in de
podiumkunsten

zijn voor een deel georganiseerd in het

Wanneer wordt gepoogd een overzicht

genwoordigt zo’n kleine 3.000 arbeidsplaatsen (zie tabel 2).

van de arbeidsmarktsituatie voor podium-

kunstenaars te maken vanuit bestaande gegevens, dan dient zich in eerste instantie de
vraag aan hoe de groep podiumkunstenaars moet worden afgebakend. Zoals in
de vorige paragraaf werd aangegeven,
wordt hier uit praktische overwegingen gekozen voor diegenen die een professionele
opleiding hebben en/of zij die nun brood
op het podium verdienen, of althans die
wens uitspreken bij een inschrijving bij het
arbeidsbureau.

beidsmarkt van podiumkunsten wordt –

zoals gezegd – de arbeidsmarkt verdeeld
naar functionele deelmarkten. Voor de
goede orde zij gesteld dat het bij de podiumkunsten om verschillende functionele
deelmarkten gaat. Hierbij kan een onderscheid worden aangebracht tussen een aan-

den. Uit cijfers van een onderzoek van de

Werkgevers Overleg Podiumkunsten
(WOP). Deze werkgeversorganisatie verte-

Tabel 2. Aantal arbeidsplaatsen aangeslo-

ten bij het WOP, 1985
DOD (Nationaal Ballet, Nederlands
Danstheater, Scapino, Werkcentrum
Dans, Introdans)
Vereniging Gezelschappen op Mimegebied

34

Mimecombinatie
Contactorgaan Nederlandse Orkesten
Koorstichting
Nederlandse Opera Stichting

Hoofdstadoperette
Overijssels Filharmonisch Orkest/Opera

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

tal verschillende uitvoerende artistieke be-

450

Forum
Vereniging

j

50
1.070
25
347

80
201

Nederlandse

Toneelgezel-

schappen
Totaal

785
2.972

Bron: Werkgeversoverleg Podiumkunsten.

roepen enerzijds en een aantal verschillende ondersteunende beroepen anderzijds.
De ondersteunende beroepen laten zich
weer splitsen in direct bij produkties be-

Om te kunnen bepalen wat het werkloosheidspercentage in de podiumkunsten is,
zal eerst de grootte van de beroepsgroep in
kaart moeten worden gebracht. Sinds 1973

Het betreft hier mensen die in loondienst
zijn. Dat geldt eveneens in belangrijke mate voor de leden van de ,,tegenpool” van de

trokken beroepen (componisten, schrij-

worden tweejaarlijks arbeidskrachtentel-

WOP: de Kunstenbond-FNV. Volgens een

vers, choreografen, regisseurs e.d.) en
meer algemeen ondersteunende beroepen
(ouvreuses, kaartverkopers e.d.). Voor zover het niet de uitvoerende kunstenaars zelf
betreft ontstaat een afbakeningsprobleem
aangezien de ondersteunende beroepen
niet geheel afhankelijk behoeven te zijn
van de podiumkunsten alleen, terwijl zij
wel noodzakelijk zijn voor de totstandko-

lingen (AKT’s) gehouden. Met behulp van
de steekproefsgewijs verkregen gegevens
kan de omvang van de totale beroepsbevolking (of binnen sectoren) worden bepaald. Tabel 1 geeft een overzicht van het
aantal musici, toneelspelers en andere uitvoerende kunstenaars in 1979 respectievelijkin 1981.

ming van podiumprodukties. In dit artikel

Tabel 1. Aantal uitvoerende kunstenaars

opgave van de Kunstenbond zijn bij de
bond zo’n 2.400 podiumkunstenaars aangesloten (vakgroepen symfonie, NOSvast, mime, studiomusici, dansers, musici,
techniek en toneel). De WOP kent als leden
verenigingen of stichtingen, die het aantal
arbeidsplaatsen doorgeven. Deze cijfers
zijn dus vrij gedetailleerd. De Kunstenbond telt vanzelfsprekend het aantal personen dat lid is, ongeacht hun aanstelling:
waarschijnlijk zijn deeltijdbanen en werklozen in deze cijfers verdisconteerd.
Zelfstandige podiumkunstenaars zijn

is om praktische redenen de grens getrokken bij diegenen die rechtstreeks bij produkties betrokken (kunnen) zijn.
In de podiumkunsten kan worden ge-

constateerd dat het aanbod van arbeid de
vraag overtreft. Aangezien de vraag voor
het belangrijkste deel wordt bekostigd
door de overheid, zal de overheid hiermee
rekening moeten houden bij de besluitvorming en uitvoering van het beleid inzake de
podiumsector. Ofschoon het vraagtekort
c.q. het aanbodoverschot op de arbeidsmarkt van podiumkunsten meer in het oog

spring! dan de frictieproblematiek, blijft
de hantering van de kwalificatieclusters
van groot belang. Immers, verwacht mag

worden dat de binnenfricties in de podiumsector zwaarder wegen dan in andere sectoren: een rol voor een oudere mannelijke toneelspeler kan niet worden overgenomen
door een jonge vrouwelijke speelster. Om

deze reden zullen voor een beschrijving van
de arbeidsmarkt voor podiumkunsten de
ESB 4-9-1985

Zelf-

Mannen 1979

Vrouwen 1979
Totaal 1979
Mannen 1981
Vrouwen 1981
Totaal 1981

In loon-

standig

dienst

Totaal

2.400
2.100
4.500

6.500
2.600
9.100

8.900
4.700
13.600

4.300
2.500
6.800

6.200
3.700
9.900

10.500
6.200
16.700

Bron: CBS. Sociale Maandstatistiek, 1982, nr. 1 en supplement december, 1984.

Volgens de ART zou de totale beroepsgroep podiumkunstenaars in 1981 16.700
personen omvatten. Met name de categorie
,,zelfstandigen” is in omvang toegenomen. Andere gegevens omtrent de grootte
van de totale beroepsgroep zijn niet aanwezig. Organisaties die deelsectoren van de
podiumkunsten vertegenwoordigen, beschikken soms wel over meer gedetailleerde gegevens. Wij geven enkele voorbeel-

niet of nauwelijks vertegenwoordigd. En

dat vormt een probleem in een tijd waarin
het aantal zelfstandigen blijkens de arbeidskrachtentelling toeneemt. Veelal
wordt pas in loondienst gewerkt als er voldoende financien zijn om dat te realiseren.

Lid worden van de VNT bij voorbeeld is
mogelijk, als aan de cao-verplichtingen
wordt voldaan. Een ,,voldoende financien” wil bijna altijd zeggen ,,voldoende
subsidie”. Dat betekent ook dat bovengenoemde cijfers, op z’n minst bij benadering via subsidiegegevens van de overheid,
te controleren zouden moeten zijn. Uit het

7) H.O. van de Berg en H. de Graaff, Popmu-

ziek in Nederland, Rijswijk, 1985, biz. 8 en biz.
55.

885

rapport Kunsten en werkgelegenheid 8)
valt at” te lezen dat de sectoren toneel en
mime f. 39.247.000 aan subsidie verbruiken, en de sectoren muziek en dans
f. 101.220.000. Hiermee worden respectievelijk zo’n 800 en 2.200 arbeidsplaatsen in

stand gehouden. Te zamen ongeveer 3.000
arbeidsplaatsen. Deze cijfers uit 1981 en
die van de WOP uit 1985 ontlopen elkaar
nauxvelijks, ondanks bezuinigingen die
zijn doorgevoerd. Globaal gesproken kan
worden vastgesteld dat deze cijfers derhalve redelijk zuiver zijn.

Aparte vermelding verdient de proble-

Tabel 3. Werkzoekenden a)
25 februari
1985
Reeisscurs
Acteurs en voordrachtskunstcnaars
Dirigcntcn en orkcsllcidcrs
Musici
Zanecrs
Danscrs on chorcografcn

343

voor podiumkunstenaars van belang is om
zich als nieuwkomer te presenteren alvorens hij of zij zich op den duur verzekerd

ziet van een vaste plaats op deze arbeidsdeelmarkt, is de roep om uitkeringsgelden
van de sociale zekerheid via terugploegen
voor nieuwe initiatieven te gebruiken in de
podiumsector groot. Het sterke vermoeden bestaat dat het werken met behoud van

uitkering in de podiumkunsten de afgelo-

aantal arbeidsplaatsen dat via subsidie in

stand gehouden wordt, vrij nauwkeurig
kan worden vastgesteld. Dat geldt echter

niet voor de arbeidsplaatsen in de vrije sector (produkties op commerciele basis en

412

337

• 564

475

146

22
1.656
132

230

279

18
1.451
115
199

329
28

336
325
251
21

285
525
258
20

244
474
223
17

4.377

3.882

4.153
623

3.533

3.530

3.003

23
1.790
207
290

Theatertechnici
Cabaretiers en circusartieslen
Schrijvers
Componisten

355

364

Correetie {zie lekst)

530

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, DC ArbVo.
a) Ofschoon hier door het ministeriedeterm ..werkzoekenden” wordt gebruikt, bleek bij navraag dat het hier ingeschreven werklozen beireft.

Tabel 4. Geslaagden HBO-theateronderwijs en muziekvakonderwijs
Jaar

Deeltijd

Voltijd

1975
1978
1981
1984
1985

muziek

theater

muziek

74
103
168
175
175

588

_
—

_
—
—
—
—

788
893
938
980

31
25
25

Totaal

Totaal

theater

pen jaren snel in opkomst is. Cijfers ter za-

ke ontbreken echter geheel.
Samengevat kan worden gesteld dat het

415
621
21
1.516

648

matiek van de niet-reguliere arbeidsplaat-

sen in de podiumsector. Aangezien het

31 augustus 31 augustus 31 augustus
1982
1981
1983

theater

muziek

74

199

588
788
893

200

938

200

theater

980

103

muziek
662
891
1.092
1.138
1.180

Bron: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, coordinatiegroep Capaciteitplanning, 1983.

produkties die zonder rechtstreekse subsidie tot stand komen) en in de popmuziek.
Minstens zo belangrijk als de vraag naar

aantallen. Of dat ook relatief het geval is,

Tabel 5. Podiumkunstenaars naar hoogst

kan slechts vermoed, maar niet worden be-

behaalde onderwijsdiploma (1981)

de werkgelegenheid is de vraag: hoeveel

wezen omdat niet over cijfers kan worden

werklozen kent de sector podiumkunsten?

beschikt die de ontwikkeling van het totale

Uit overzichten (per 6 maart 1985) van het
Directoraat-Generaal voor de Arbeids-

arbeidspotentieel in de podiumkunstensector aangeven. Afgaande op cijfers die het

Geen diploma voortgezet onderwijs
MAVO
LBO
HAVO/VWO
MBO

1.000
900
600
2.000
1.400
9.200
500
100
700

voorziening van het Ministerie van Sociale

aantal afgestudeerden aan het kunstonder-

Zaken en Werkgelegenheid komen de volgende werkloosheidscijfers naar voren. Uit
praktische overwegingen nemen we schrij-

wijs weergeven, zien we dat het afgelopen
decennium het aantal geslaagden is toege-

vers en componisten apart op, omdat van

hen niet duidelijk is of ze ten behoeve van
de podiumkunsten werkzaam zijn of zijn

Gezien de gestage stijging van het aantal
geslaagden in het muziek- en theateronderwijs mag worden verondersteld dat hier

Totaal

geweest (zie label 3).

een medebepalende factor kan worden ge-

Bron: CBS, Socioal Economische Maandstatisliek,
1984, nr. 12.

Bij deze cijfers dient een aantal kanttekeningen te worden geplaatst. Ten eerste

worden als gevolg van een definitiewijziging diegenen die een betrekking zochten

nomen.

vonden voor de stijging van de werkloosheid onder podiumkunstenaars. Ook hier
dient een kanttekening te worden geplaatst: men behoeft immers niet noodza-

voor minder dan 20 uur per week sedert

kelijkerwijze een kunstvakopleiding te

1983 niet meer meegeteld. De cijfers voor
1981 en 1982 zijn in verband hiermee gecorrigeerd met 15%. Ten tweede moet het

hebben gevolgd om zich kunstenaar te noemen. Duidelijk komt dit naar voren uit de
Arbeidskrachtentelling 1981, waaruit
blijkt dat slechts ruim de helft van de al-

voorbehoud worden gemaakt dat een aantal werkzoekenden vanwege onvoldoende

HBO
Universitair
Niet naar niveau in te delen

Scholier/student

16.700

het kunstonderwijs, voor de sociale zekerheid en voor de arbeidsvoorziening kan een
herstructurering van de sector podiumkunsten consequenties hebben.
Het gemeenschappelijke raakvlak van
genoemde beleidsterreinen kan worden gevonden in de arbeidsmarkt voor
podiumkunstenaars. Wanneer vanuit een

noodzaakt een beroep te doen op werk-

daar omschreven groep podiumkunstenaars een opleiding op HBO-niveau (het
niveau waartoe de meeste kunstvakoplei-

loosheidsregelingen om vervolgens (o.a.

dingen worden gerekend) heeft genoten.

ken, dan moet worden gesteld dat het beeld

middelen bij de gezelschappen zijn gevia werken met behoud van uitkering) wel

Uit label 5 kan worden afgeleid dat de

de beroepsactiviteit voort te zetten. Ten
derde moet worden gewezen op het seizoenpatroon, waardoor de vergelijkbaar-

ontwikkeling van het aantal geslaagden
aan het kunstonderwijs op zich niet vol-

heid van de cijfers per februari en per
augustus wordt bemoeilijkt. Ten slotte

doende is om het aantal nieuwe toetreders

op de arbeidsmarkt voor podiumkunsten
te kunnen bepalen.

moet worden gewezen op de relativiteit van

kwantitatieve en kwalitatieve benadering
naar deze arbeidsdeelmarkt wordt gekezoals dit uit bestaande bronnen naar voren
komt fragmentarisch is te noemen. Met na-

me kan geen koppeling worden gelegd tussen kwalitatieve en kwantitatieve elementen van vraag en aanbod.
Het aantal arbeidsplaatsen in de gesubsidieerde sector is vrij nauwkeurig bepaal-

de cijfers inzake werkzoekenden onder

componisten en schrijvers, aangezien het
hier in hoofdzaak zelfstandigen betreft 9).
Als voorlopige conclusie kan worden
gesteld dat de werkloosheid onder podiumkunstenaars toeneemt, althans in absolute
886

Gevolgtrekkingen

Het beleid inzake de herstructurering

van de podiumkunsten is geen uitsluitende
zaak voor het kunstbeleid. Met name voor

8) Zie noot 1.
9) Zie bij voorbeeld Instituut voor Onderzoek

van Overheidsuitgaven, Werken in de kunst/
GeNeCo componisten, Den Haag, 1983.

baar en bedraagt circa 3.000. Ontbrekende
schakels zijn echter het aantal arbeidsplaatsen in de vrije sector en in de popmu-

van de werkloosheid kan worden gedacht
aan een toename van nieuwe toetreders op
de arbeidsmarkt van podiumkunstenaars.

ziek en de omvang van het werken met be-

Als in weinig andere sectoren geldt voor

houd van uitkering. Gezien het aantal
podiumkunstenaars (in 1981 16.700 vol-

de kunstsector dat er sprake is van een inni-

gens de AKT) en het aantal zich professioneel noemende popmusici (210.000) is
het arbeidsmarktaspect van deze sectoren
van groot belang. Nadere gegevens ter zake
ontbreken echter. De ontwikkeling van het
werkloosheidspercentage onder podiumkunstenaars is uit bestaande bronnen derhalve niet zonder meer vast te stellen. Verondersteld kan worden dat het werkloosheidspercentage stijgt gezien de ontwikkeling van het aantal werkzoekenden. Als een
van de mogelijke oorzaken van een stijging

ge relatie met de overheid. Het beleid zou
zich daarom juist op dit terrein op een hellend vlak begeven indien men zich zou ba-

seren op persoonlijke inschattingen of
wankel onderbouwde analyses. Helaas is
het momenteel nog te vaak zo dat het beleid niet veel meer dan dat ter beschikking
staat. Voor het beleidsgericht wetenschappelijk onderzoek is hier derhalve een taak
weggelegd.
Rene Nieuwenhuizen

Hans Olink

Auteurs