Ga direct naar de content

Hernieuwd pleidooi voor tijdelijke directe inkomensstoelagen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 28 1985

Hervorming van het landbouwbeleid
van de EG
Hernieuwd pleidooi voor tijdelijke directe inkomensstoelagen
PROF. DR. IR. J.F. VAN RIEMSDIJK

De landbouw in de EG kampt met ernstige problemen. Er wordt meer geproduceerd dan met hoge
subsidies kan worden afgezet en toch ligt het inkomen van een groot deel van de landbouwers op een
bijzonder laag niveau. Het gevaar dreigt dat de landbouwproblemen de voortgang van het Europese
integratieproces ook op andere terreinen steeds meer gaan blokkeren. Er kan niet langer worden
gewacht met een hervorming van het landbouwbeleid die een afdoende oplossing voor de gerezen
problemen biedt. Volgens de auteur van dit artikel kan een oplossing worden gevonden in de vorm van
een stelsel van tijdelijke directe inkomenstoeslagen voor boeren. In dit artikel wordt de werking van
een dergelijk stelsel beschreven en wordt besproken welke gevolgen invoering ervan zou hebben
zowel voor individuele landbouwbedrijven als voor het Europese landbouwbudget. Ook wordt
aandacht aan de uitvoerbaarheid van een inkomenstoeslagenstelsel besteed. De bezwaren die tegen
eerdere pleidooien voor directe inkomenstoeslagen naar voren zijn gebracht, worden door de auteur
weerlegd. De auteur is ervan overtuigd dat de voorgestelde hervormingen de impasse in het Europese
landbouwbeleid kunnen doorbreken.

Inleiding
De landbouw in de Europese Gemeenschap kampt met ernstige problemen. Er wordt in de landbouw meer geproduceerd dan
met hoge subsidies kan worden afgezet en toch ligt het inkomen
van een groot percentage der landbouwers op een bijzonder laag
niveau. Alle betrokkenen zijn ontevreden: zowel de consumenten als de boeren, zowel potentieel gunstige als ongunstige regie’s, zowel Noordelijke als Zuidelijke lidstaten, zowel oude
lidstaten als nieuwe, maar ook zowel de EG als derde landen.
Toen de EG meer dan een kwart eeuw geleden van start ging,
hadden deze problemen kunnen worden voorkomen. Nu zullen
zij moeten worden verholpen. Dat kan door in het kader van het
EG-landbouwbeleid op tijdelijke basis directe inkomenstoeslagen (DIT’s) aan boeren te verstrekken. Dit artikel zal in hoofdlijnen schetsen hoe een stelsel van directe inkomenstoeslagen kan
bijdragen aan de oplossing van de problemen in de Europese
landbouw. De aandacht zal achtereenvolgens worden gericht op
de problematiek van het landbouwbedrijf, op de gevoerde en te
voeren communautaire agrarische politick (CAP), op de budgettaire consequenties van het beleid, en ten slotte op de uitvoerbaarheid en aanvaardbaarheid van een stelsel van directe inkomenstoeslagen.
De problematiek van het landbouwbedrijf
De problemen in de landbouw hangen samen met de kenmerken van de bedrijven en de omstandigheden waaronder ze moeten produceren. Die kenmerken en omstandigheden lopen binnen elke lidstaat en tussen de lidstaten sterk uiteen. Vanwege de
beschikbare ruimte wordt volstaan met enkele gegevens over de
ESB 4-9-1985

Nederlandse landbouw, plus een enkel feit met betrekking tot de
tuinbouw.
Een indicatie van de inkomenspositie van ondernemers in de
landbouw geven de cijfers van de gemiddelde arbeidsopbrengst
voor enkele bedrijfstypen en landbouwgebieden (label 1). De arbeidsopbrengst per ondernemer omvat zowel de beloning voor
handwerk als die voor de ondernemerstaak en is gelijk aan de totale opbrengsten minus alle kosten behalve de post ,,berekend
ondernemersloon”.
Uit label 1 blijktdal ,,eigen baas zijn” in de land-en luinbouw
gemiddeld genomen beslist geen vetpot is. Bovendien dienen we
rekening te houden met de spreiding van de bedrijfsresultaten,
die bijzonder groot is. Vele bedrijven hebben aanzienlijk slechtere uitkomsten dan de gemiddelde cijfers doen vermoeden 1).
Vooral de marges in de intensieve veehouderij zijn smal 2).
De landbouw bestaat dan ook bij gratie van inkomstenbronnen buiten het agrarisch bedrijf en niet-beloonde arbeid van gezinsleden. Alles bijeengenomen is de situatie minder ongunstig

1) Zieo.a. de publikaties 3.102 en 3.109 van het LEI, Den Haag, 1981.
biz. 24, resp. 21; alsmede J.F. van Riemsdijk, Dutch agriculture edging
in the eighties, European Review of Agricultural Economics, jg. 10, nr.
1, 1983, biz. 63.
2) B.v. bij gespecialiseerde bedrijven was de tolale arbeidsopbrengst per
ei maar 0,84 cent, per slachtkuiken van 15 ons maar 15 cent en per ons
,,gehalveerd varken aan de slagershaak” niet meer dan rond de 2 cent
volgens LEl-gegevens over de 6-jarige periode 1974/1975 t / m
1979/1980. Bron: LEI, Landbouwcijfers 1982, Den Haag, 1982. biz.
160-162.

875

Tabel I . Gemiddelde arbeidsopbrengsl per ondernenier in de
landbouw voorgrotere bedrijven a) in procenteu van de bijbeho-

rende totale cao-kosten per arbeidskracht b) over de jaren
1977/1978 l/in 1984/1985 (tuinbouw 1977/1982)
Akkerbouw

Melkveehouderij

Gcbied

Gebicd

Noordeliik klcigebied
Ccmraal klcigebied
Zuidwesteli.ik kletgebied
Veenkolonicn

74
135

129
82

!

Noordelijk klei- en vecngebicd
Westelijk weidcgebied
Zandgebieden

Gemengd bedrijt”

dicht bij de stalruimte navenant steeg. Het aantal maaidorsers
92
56
84

Tuinbouw

Bedrijfstype

Bedrijfslype

Overwegend melkveehouderij

\’eel intensie\e \ eehouderi.i
Overwegend akkerbomv

Glastuinbomv overwegend

59
71
63

groenten

67

op en voor akkerbouwbedrijven daalde in deze periode tot 80%
als gevolg van de sterk toenemende capaciteit per machine: was

in het prille begin een snijbreedte van zo’n 6 voet de norm, later
bleek ook het drievoudige te kunnen 10). Kortom, de landbouw
is in weinig tijd maximaal gemoderniseerd wat gebouwen, installaties en werktuigen betreft. Ter vervanging van arbeid is per bedrijf zeer veel kapitaal geinvesteerd. Het beschikbare bedrijfsareaal bleef daarbij ongeveer dezelfde omvang houden als in
1880, ondanks een sterke dating van het aantal bedrijven.

72

Glastuinbouw overwegend
snijbloemen

Bron: LEI. Landboun-econoniisch benefit 1982 en volgende jaren, sectie 5.

a) Voor landbouw bedrijven berekend op pachtbasis; als grotere bedrijven gelden
bedrijven die emplooi bieden aan ten minsie een persoon.
Voor kleinere bedrijven gelden de volgende algemene gemiddelden:

– akkerbouw op klei

zich allerminst onbetuigd. In de laatste tien jaar werden per jaar
b.v. bijna 2.000 ligboxenstallen gebouwd, die gemiddeld plaats
bieden aan ongeveer 70 melkkoeien en in totaal aan ruim de helft
van de melkveestapel van ons land in 1981; de melkafvoer van
boerderij naar zuivelfabriek per tankauto nam toe van 0% in
1970 tot 90% in 1980, terwijl de melkopslag in diepkoeltanks

43^0;

Het landbouwbeleid en de landbouw
Hoe heeft het huidige landbouwbeleid de landbouw op het

verkeerde spoor gebracht? De boer kan zowel rekenen als tellen.
Hij beseft dat de telersprijzen weerslag hebben op het bedrijfsresultaat. Deze uitkomsten bepalen het produktieplan, waarbij de

– akkerbouw in de Veenkolonien 27^0;
– melkveehouderij
27^0.

boer let op het beslag dat per teeltactiviteit wordt gelegd op de
factoren die het potentieel van zijn bedrijf bepalen (bedrijfsareaal, vruchtwisselingsvoorwaarden, stalruimte, beschikbare

33.3 (77) . . . . . 49.3 (84) in de tuinbouw.

arbeidstijd, capaciteit der werktuigen enz.). Hogere telersprij-

b) 100ro = 35,3 (77-78) . . . . . 52,1 (84/85) x f. 1.000 per jaar in de landbouw en

zen lokken een hogere produktie-intensiteit uit per teelt. Hogere
bedrijfsresultaten leiden vervolgens tot een hogere beloning

dan op grond van label 1 lijkt. Gemiddeld genomen worden er
nog besparingen bereikt. Voor grotere en kleinere bedrijven sa-

voor de op korte termijn constante bedrijfsuitrusting. Ontstaan
er vervolgens mogelij kheden de bewerkingscapaciteit per man te

men Hep volgens LEI-gegevens 3) het aantal bedrijven met

vergroten, dan zal het bij voldoende bedrijfsomvang voordelig

besparingen, uitgedrukt in procenten van het totale aantal, ech-

zijn te moderniseren. Er dienen zich dan dus lange-termijnbeslissingen aan, derhalve ook de vraag of de te verwachten bedrijf sresultaten het mogelij k zouden maken op rendabele wijze
te moderniseren vanuit lange-termijnoogpunt.

ter terug van 70 in 197771978 tot 50 in 1980/1981. Gelet op het

onderzoek van De Veer 4) over de continui’teitsproblemen van
het landbouwbedrijf, moet dan ook worden geconcludeerd dat
een zeer groot deel der bedrijven zich op wat langere termijn niet

zal kunnen handhaven bij het huidige landbouwbeleid 5).
De dynamiek en veerkracht van de agrarische bedrijvigheid in

de afgelopen driekwart eeuw was echter steeds zeer groot. Zonder bescherming ten opzichte van de wereldmarkt groeide zowel
de oppervlakte cultuurgrond als het aantal bedrijven met tientallen procenten. Die groei zette zich, met haperingen in de jaren
dertig en de tweede wereldoorlog, voort tot ca. 1950. Bij alles
wat veranderde bleef tot 1950 een uitermate belangrijke factor

De lijn van het EG-beleid volgde onveranderlijk slechts de lopende produktiviteitsontwikkelingen in plaats van daarop te anticiperen. De telersprijzen bleven afgestemd op de actuele situa-

tie en vanuit het beleid werd geen aanwijzing gegeven dat dit zou
gaan veranderen. Boeren die kans zagen de gemiddelde produk-

tiviteitsstijging te overtreffen, waren qua inkomen het beste af.
Deze situatie lokte een moderniseringsproces uit, waarbij veel
kapitaal werd vastgelegd in nieuwe gebouwen en nieuwe werktuigen.

vrijwel ongemoeid: de bewerkingscapaciteit per arbeidskracht

Het merendeel der bedrijven werd tot eenmansformaat terug-

bleef in termen van hectares per man en dieren per man op hetzelfde peil.

gebracht. Toch werd niet de beschikbare arbeidskracht, maar
het bedrijfsareaal de limiterende factor voor de omvang van de

In 1950 kwam het gemiddelde areaal grond per bedrijf voor al-

produktie. De marginale opbrengsten waren relatief hoog; additionele grond werd dus veel waard. De grondprijzen stegen zeer

le bedrijven met 10 ha of meer op rond 20,5 ha, d.w.z. nog iets
minder dan in de periode 1880-1900. In 1970 bedroeg het overeenkomstige getal vrijwel precies 21 ha, in 1980 lag het gemiddelde areaal wel wat hoger, maar toch slechts op 23,9 ha 6). Per jaar
over het laatste decennium komt de areaalvergroting dus neer op
0,3 ha per bedrijf. Bedrijven met een bedrijfsareaal van 20 ha en
meer groeiden tussen 1970 en 1980 van gem. 32,6 tot 34,7 ha, dus

maar met 0,2 ha per jaar. Uit een LEI-onderzoek 7) blijkt voorts
dat weidebedrijven in omvang toenamen van gemiddeld 17,2 ha
in 1975 tot 18,1 ha in 1980, terwijl akkerbouwers op dezelfde

peildata hun areaal konden laten stijgen van 34,9 tot 36,0 ha per
bedrijf; beide bedrijfstypen lieten dus een groei zien van slechts

sterk, de pachten bleven daarbij ten achter. Het gevolg was dat
het aanbod van pachtgrond verminderde. Areaalvergroting
vergde in toenemende mate aankoop van grond (en meer geleend

vermogen).
De relatief hoge prijzen induceerden echter niet alleen maar
veel vraag naar grond, zij beperkten tevens in hoge mate het aanbod van deze schaarse factor. Een landbouwer/veehouder die
zijn beroep uitoefent op een bedrijf dat op de lange termijn niet
levensvatbaar is, kiest toch veelal voor voortzetting van zijn bedrijf. In vergelijking met een werknemer realiseert de boer weliswaar een laag inkomen, maar het psychisch inkomen van het

0,2 ha per jaar.
De geringe veranderingen in de omvang van het gemiddelde

bedrijfsareaal verhullen dat de land- en tuinbouw met name in
de laatste tien jaar zeer sterk veranderden. Zo steeg de

produktie-intensiteit, gemeten aan de totale factorbehoefte van
alle teelten samen volgens de z.g. sbe-normen van het LEI 8),
van 150 sbe per bedrijf in 1971 tot 215 in 1981, een stijging der-

halve met 43 %. Dit was mogelij k door de explosieve groei van de
bewerkingscapaciteit, die in de Verenigde Staten al in 1950 was
ingezet 9). In het begin van de jaren zestig werd het ook in Neder-

land duidelijk dat de produktie per man bij vrijwel alle teelten
tot boven het zevenvoud ging stijgen ten opzichte van wat de
norm was in de eerste helft der jaren vijftig. De landbouw liet
876

3) LEI-publikatie 3-121, LEI, Den Haag, 1982, biz. 49.
4) J. de Veer, Jaarverslag LEI 1977, LEI, Den Haag, 1978, biz. 9 e.v.
5) Van Riemsdijk, op. cit., biz. 65.
6) LEI, Landbouwcijfers, diverse jaargangen.
7) LEI, Landbouw-economisch berichl 1982, Den Haag, 1982, biz. 61.
8) LEI, Landbouwcijfers, 1977 en 1982, biz. 20, resp. 26 en 27, voor bedrijven > 70 sbe.
9) Landbouwbedrijfsstudie in Amerika, Cont. Opv. Prod., 1951, biz.
86.
10) Landbouwcijfers, 1982, diverse tabellen, vnl. biz. 49 en 50.

agrarisch bedrijf plus de kosten die bedrijfssluiting, verhuizen,

omscholing en het vinden van een betrekking in loondienst veroorzaken, doen de boer besluiten zo lang mogelijk door te gaan.
Zo bleef het aanbod van cultuurgrond gering en stegen de prijzen tot op grote hoogte. De modernisering richtte zich vooral op

verhoging van de produktie-intensiteit. Het gevolg was dat er
overschotten ontstonden aan melk en mest, wat leidde tot quoteringsmaatregelen en stagnerende telersprijzen.
Een stelsel van directs inkomenstoeslagen

Wat nodig is, is een beleid dat voor redelijke inkomens in de
landbouw zorgt op een wijze die niet leidt tot onaanvaardbaar
marktbederf. Hier wordt een stelsel van directe inkomenstoesla-

gen (DIT) voorgesteld, gekoppeld aan lagere garantieprijzen,
dat uitzicht biedt op het bereiken van marktevenwicht. Als dat

bereikt is kan het stelsel als algemene maatregel worden opgeheven.
Het DIT-stelsel heeft ten doel de geldstroom van consument

naar producent in tweeen te knippen. Daarmee wordt de boer
niet – zoals vaak ten onrechte wordt beweerd – tot een armlastige gemaakt. Wel wordt erdoor voorkomen dat hij investeringsbeslissingen neemt op basis van te hoge telersprijzen, die op
langere termijn niet houdbaar zijn, die overschotten induceren,
die quotering en superheffingen uitlokken en eindigen met feitelijke prijsbevriezing.
Hoe het DIT-stelsel werkt, wordt toegelicht met onderstaande, rekenvoorbeelden. Tabel 2 stelt twee situaties voor bij twee

bedrijfstypen. De kolom ,,nu” geldt voor het laatste jaar van het
huidige beleid. De kolom ,,met DIT” geeft per bedrijfstype aan
– enkel in schematische zin – welk bedrijfsresultaat in het

eerstvolgende jaar wordt bereikt bij toepassing van het DITstelsel. Voor beide typen is verondersteld dat voor het gemiddelde bedrijf in de uitgangssituatie de totale opbrengsten gelijk zijn
aan de totale kosten, m.a. w. het netto overschot is gelijk aan mil
(kolom ,,nu”, regel 5). Allegetallen zijn uitgedrukt in procenten
van de totale geldswaarde der voortgebrachte produkten in het
,,nu”-jaar. De variabele kosten (= grondstoffen en van andere
ondernemers betrokken diensten) op regel 2, alsook de vaste
kosten (o.a. arbeid, pacht van grond en gebouwen, rente dode en
levende have, plus afschrijvingen) op regel 4 zijn geschat aan de

hand van LEI-gegevens.

Tabel 2. Rekenvoorbeelden van de werking van het DIT-stelsel
a)
Opbrengst- en

Akkerbouwbedrijf

Melkveebedrijf

kostengroepen
nu
1 . Bruto Opbrengst

2. Variabele kosten
3. Saldo = (1) – (2)

4. Vaste kosten
5. Netto overschot = (3) – (4)
6. Vergoeding vaste kosten (4) + (5)
7. DIT-bedrag
8. Gecompenseerde vergoeding

vaste kosten = (6) + (7)

met DIT

nu

met DIT

100
40
60
60
0

75
35
40
60
—20

100
50
50
50
0

35
30
50
—20

60
0

40
20

50
0

30
20

60

60

50

50

65

Bron: eigen verhoudingsgetallen, geraamd op basis van LEI-gegevens.
a) Voor de kolom ,,met DIT” is een prijsdaling verondersteld van 20% bij akkerbouw en 30fo bij melkveehouderij.

dernemers. DIT-rechten voor eventuele opvolgers zullen aan
stringente voorwaarden worden gebonden. Het onderhavige
stelsel dient het mogelijk te maken waar dat kan en wenselijk
wordt geacht, een commercieel gerichte landbouw te doen ontstaan die levenskrachtig is bij telersprijzen op het niveau van een
gesaneerde wereldmarkt voor landbouwprodukten. Structurele
verbeteringen die geleidelijk kunnen ontstaan, dienen daarom
gepaard te gaan met een stapsgewijze daling van de DITbedragen.
Ten opzichte van de huidige situatie heeft de daling nog een
ander gevolg, nl. een lagere marginale opbrengst voor limiterende produktiefactoren. Met name de verlaging per arbeidsuur, in
marginale zin, zal leiden tot een lagere intensiteit van het produktieplan. Het valt echter niet te verwachten dat er negatieve
saldi zullen ontstaan op een schaal van betekenis, zelfs niet bij
een prijsdaling van 30%. Het merendeel van de bedrijven zal dus
doorgaan met produceren.
Een belangrijk punt is dat de vergoeding voor de vaste kosten
door DIT op peil wordt gehouden. Als dat gebeurt kunnen bedrijven langer worden voortgezet dan bij een quota-regeling die
niet met prijscompensatie gepaard gaat of bij prijsbevriezing. In
sociaal-economische zin is dit verschil een belangrijk voordeel
van het DIT-stelsel. Slechter dan gemiddeld scorende bedrijven
worden vrijwillig voortgezet zolang dit financieel maar enigszins
kan, omdat de doorzetter genoegen neemt met een zeer bescheiden levensstandaard.
De belangrijkste mogelijkheden tot Structurele verbetering
van de economische situatie van de landbouwsector ontstaan als
gevolg van het overgaan van bedrijven in de handen van jongere
generaties. De hier bedoelde generatiewisseling lijkt een traag
proces, maar is het niet. Van het huidige ondernemersbestand in
de landbouw was namelijk zo’n 90% nog geen boer toen de EG
werd opgericht. In een periode van 15 a 20 jaar kan de structuur
van de landbouw sterk veranderen. Als men zich nu beraadt op
wat men met de landbouw wil, kan tijdig het beleid worden ontwikkeld dat de landbouw over een dergelijke periode in de gewenste situatie brengt. Met het DIT-systeem zijn velerlei varianten mogelijk, uiteenlopend van het behouden van de huidige
areaalgrootteverdeling tot alles veranderen wat er aan agrarische
bedrijven bestaat tussen 5 m onder NAP tot zo’n 1.500 m daarboven.
We besluiten deze paragraaf met een korte toelichting op het
berekenen van de directe inkomenstoeslag van een landbouwbedrijf (zie schema 1). Bij het berekenen van de DIT-bedragen per
bedrijf zijn per ,,relevante produktie-activiteit” (= rpa) drie
factoren van belang. De eerste heeft betrekking op de grohdoppervlakte die in een basisperiode is gebruikt per rpa (= a ha). De
tweede betreft de fysieke opbrengst per oppervlakte-eenheid (=
b kg/ha). De derde factor geeft het verlies aan dat door de beoogde prijsdaling ontstaat en moet worden gecompenseerd (= c
ECU/kg).
Tot de relevante produktie-activiteiten behoren uiteraard de
z.g. basisprodukten waarvoor het beleid in directe zin prijsbescherming tot stand brengt via interventieregelingen. Het huidige beleid levert in beginsel evenwel indirect ook voor substitueerbare andere produkten, ook wel ,,vrije” produkten genoemd,
een zekere prijssteun. Verlaagde garantieprijzen voor basisprodukten kunnen dienovereenkomstig in beginsel gepaard gaan
met verlaagde telersprijzen voor ,,vrije” produkten. Onderzoek
van een forse reeks bedrijfsmodellen is nodig om aan de hand
van de effecten vast te stellen welke produktie-activiteiten relevant zijn en hoe hoog de verliescompensatie moet zijn per rpa (de
factor c) 11). De basisperiode is nodig om de continui’teit te

De DIT-kolommen in label 2 geven aan dat lagere telersprij-

zen uiteraard leiden tot lagere bedrijfsresultaten. De variabele
kosten zullen een neiging tot dalen vertonen omdat een extensivering per teeltactiviteit voordelig wordt. Dat leidt bovendien tot
een wat lagere produktie per ha en minder overschotten. De
DIT-regeling biedt het gemiddeld bedrijf als gecompenseerde
vergoeding van de vaste kosten (regel 8) weliswaar in beginsel
hetzelfde bedrag als ,,nu” op regel 6, maar de consequenties van
beide vergoedingen voor de vaste kosten zijn geenszins gelijk. De
DIT-bedragen zijn namelijk uitdrukkelijk tijdelijk en bovendien
persoonsgebonden, t.w. gebonden aan de zittende generaties onESB 4-9-1985

11) De c-termen volgen uit de dalingen der respectieve saldi, door omrekening van de daling tot een bedrag per eenheid produkt, b.v. ECU/kg.

Dierlijke produkten geproduceerd met aangekochte voedermiddelen vergen geen compensatie met DIT. Hetzelfde geldt voor veeteeltactiviteiten
die marktbare gewassen of bijprodukten transformeren; deze gewassen
zelf kunnen wel DIT vergen. Lagere voederprijzen induceren bij deze
dierlijke produkten een verhoogd aanbod van de onderhavige produkten
en daarmee ook lagere prijzen voor producent en consument. De z.g. ver-

edelingsmarge blijft bij dit alles nagenoeg ongewijzigd. Het betreft voornamelijk varkens, pluimvee, kalveren en slachtvee die met marktbare
produkten worden gemest.
877

waarborgen van de inkomensbescherming voor landbouwers bij

lidstaten is bedoeld om de consequenties van een zich wijzigende

de overgang op het nieuwe beleid. Het gemiddelde teeltplan per
bedrijf in het laatste drietal jaren van het huidige beleid zou b.v.

wisselkoers van de nationale munt voor de landbouw in een

als basis kunnen dienen. De toeslag per bedrijf wordt berekend

als de som over alle rpa’s van het vermenigvuldigingsresultaat
(a.b.c).

Schema 1. DIT-berekening per bedrijf
Termen
Aantal ha
Opbrengst per ha

wijzigingen aan te brengen in het niveau van de DIT enerzijds en

Relevante produktie-activiteiten
pi
p2
. . . .
pn
al
bl

DIT-som per
bedrijf

a2

. . . .

an

—

b2

. . . .

bn

—

Verlies per eenheid
produkt door prijsdaling
DIT per produktieactiviteiten

in de daarmee corresponderende druk op het consumentenbudget anderzijds 14).

De grote verschillen tussen de landbouwgebieden binnen de
EG. Een herstructurering waarbij sprake zou zijn van een belangrijke abrupte, dan wel stapsgewijze vermindering van het

agrarisch inkomen zonder toereikende compensatie, zou een

c2

(abc)I

lidstaat af te zwakken. Het DIT-stelsel is flexibel genoeg om het
met MCB beoogde effect op te vangen en het vrije verkeer in relevante produkten binnen de EG te bevorderen 13). De monetair
compenserende bedragen zouden dus moeten worden afgeschaft. Een lidstaat zou center wel de mogelijkheid moeten hebben, onder bindende woorwaarden en ten eigen laste, tijdelijke

groot percentage van de huidige landbouwbevolking in korte
(abc)n

som (abc) 1. . n

Voordelen van het DIT-stelsel
De beoogde herorientatie van het EG-landbouwbeleid heeft

tijd dwingen tot bedrijfssluiting. De sociaal-economische situatie in de landbouwgebieden zou onhoudbaar worden. Zelfs in
gebieden met betrekkelijk gunstige produktievoorwaarden zou
een aanzienlijke vergroting van de werkloosheid optreden.
In laatstgenoemde gebieden zijn dergelijke effecten doeltreffend te voorkomen. DIT’s maken het de landbouw daar mogelijk geleidelijk een patroon van zodanig geherstructureerde bedrijven te doen ontstaan, dat de respectieve landbouwers zich

een tweevoudig doel:

een redelijk inkomen zullen kunnen verwerven zonder andere

a. de wereldmarktsituatie uitgangspunt te maken voor de on-

hulp dan inherent is aan het op de wereldmarkt georienteerde

dernemersbeslissingen van de boer; en
b. voorwaarden te scheppen voor een geleidelijke herstructure-

ring van de landbouw, zonder het huidige niveau van inkomensbescherming aan te tasten.
Het eerste doel vergt een markt- en prijsbeleid dat consistent

markt- en prijsbeleid. Het DIT-stelsel maakt zich hier aldus
gaandeweg overbodig.
Een belangrijk deel van de landbouw in van nature relatief
misdeelde gebieden is tot op heden niet in staat voldoende te profiteren van gegarandeerde prijzen. De bereikbare produktieniveaus per teelt zijn daartoe eeuvoudig te laag c.q. de produktie-

is met de verantwoordelijkheid van de EG voor de wereldmarkt

kosten te hoog. De aan zo’n regio ten goede komende DIT’s lei-

voor landbouwprodukten, conform het Verdrag van Rome 12).
Dit impliceert een verlaging van de huidige garantieprijzen. De
gevolgen daarvan voor de inkomenspositie van landbouwers

den slechts tot handhaving van de status quo voor een beperkte
periode.
De problemen in deze gebieden zijn in feite niet landbouwkundig, maar sociaal-economisch van aard. Zij dienen te worden

dienen te worden opgeheven door het DIT-systeem. Met dit

systeem kan het huidige niveau van inkomensbescherming worden gehandhaafd en waar nodig worden verhoogd. De landbouw wordt zo in staat gesteld zich met minimale sociale kosten
aan te passen aan ingrijpend veranderende produktievoorwaarden. Enkele algemene aspecten zullen worden toegelicht.
De orientatie op de wereldmarkt. Door ernstige onderschatting van de produktiviteitsontwikkeling in de landbouw heeft
het EG-landbouwbeleid geleid tot een bijzonder hoog niveau
van protectie van de landbouw ten opzichte van de wereldmarkt.
De herorie’ntatie op de wereldmarkt biedt aanzienlijke voordelen
op het gebied van de internationale handel. Enerzijds zullen de
budgettaire kosten van de afzet van overschotten sterk dalen.
Anderzijds zal het drukkend effect van het EG-beleid op het wereldprijsniveau van de relevante produkten vervallen. Invoering

van het DIT-stelsel ondervangt de inkomensgevolgen van een
beleid waarbij de garantieprijzen voor basisprodukten worden
afgestemd op het prijsniveau op een gesaneerde wereldmarkt.
De gei’mpliceerde verlaging van de garantieprijzen kan in een
stap volgen in een periode met lage voorraden in het handelscircuit, en wel op korte termijn.
De EG zal door een en ander in een gunstige positie worden ge-

opgelost door middel van ge’integreerde ontwikkelingsprogram-

ma’s die zijn afgestemd op de situaties van de onderhavige regio’s. Bij de recente besprekingen over de toetreding van Spanje

en Portugal tot de EG, zijn dergelijke plannen en hun financiering reeds ter sprake gekomen voor de zuidelijke landbouwstreken. De eerste stappen zijn dus al gezet. Ook voor deze gebieden
is het DIT-stelsel onontbeerlijk voor het onderling verzoenen
van de belangen op korte met die op lange termijn. De inkomenstoeslagen voorkomen namelijk dat opnieuw herstructureringen op gang worden gebracht — zoals eertijds ingezet in EG-6
en gecontinueerd in EG-9 — die tot funeste gevolgen leiden. Nu
de EG weer groter is geworden, moet worden voorkomen dat het
beleid onvoldoende van koers verandert. Het grootste gevaar is
nu niet onderschatting van de produktiviteitsontwikkeling,

maar ernstige overschatting. De noodzakelijke integrate ontwikkelingsplannen, specifiek bedoeld om ruimte te scheppen voor
zinvolle werkgelegenheid voor ex-landbouwers in de niet-agrarische sfeer, zullen dan van stonde aan te krap worden bemeten.

bracht voor het ontplooien van initiatieven inzake overleg met

derde landen over het beperken van protectionistische praktijken, zoals exportsubsidies. Een ander mogelijk initiatief betreft

het aanvaarden van een gezamenlijke verantwoordelijkheid
voor het stabiliseren van de wereldhandel in landbouwprodukten door multilaterale overeenkomsten, inclusief voorraadbe-

leid. Een schone lei is voorts bevorderlijk voor het verbeteren
van handelsrelaties van de EG in algemene zin en daardoor voor
de bedrijvigheid in het algemeen. De voorgestelde nieuwe koers
is dus zeker ook in het belang van andere sectoren dan de agrarische.
De interne markt van de EG. Het vrije verkeer binnen de Gemeenschap is voor landbouwprodukten nog steeds geen realiteit.
Bij het bepleite beleid kunnen bestaande hindernissen verdwijnen. De hindernissen betreffen vooral de procedures m.b.t. de

monetair compenserende bedragen (MCB). Dit complexe stelsel
van exportheffingen en -subsidies aan de grenzen tussen de
878

12) Zie J. Tinbergen, Moet onze landbouwproduktie worden ingekrompen?, Socialisme en Democratie, januari 1959, biz. 20.
13) Zie ook S. Tangerman en T. Heidhues, Inflation and agriculture in

theEEC, European Review of Agricultural Economics, jg. 1, nr.2,1973,
biz. 143.
14) Nationale telersprijzen van basisprodukten worden via de wisselkoers afgeleid uit de in ECU vastgestelde garantieprijzen. Koersstijging
(cet. par.) impliceert derhalve: dalende nationale garantieprijzen, dus da-

lend agrarisch inkomen, plus dalende kosten van levensonderhoud door
dalende voedselprijzen en derhalve meer restkoopkracht. Bij koersdaling
geldt het omgekeerde. Aanpassing van de DIT bij gelijktijdige mutatie

van het BTW-bedrijf kan de MCB overbodig maken: verhoging van
DIT’s voor boeren, plus verhoging BTW ten laste van consumenten om
koersstijging te compenseren, en het omgekeerde in geval van koersdaling.

Budgettaire effecten

volgt en daardoor ook zonder correcties ongeveer zal samenval-

len met de omvang van de DIT-claims.
Het tijdelijk inpassen van directe inkomenstoeslagen in het

Het pakket levensmiddelen zal door een en ander sterk in prijs

Gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft uiteraard budgettaire

de budgettaire gevolgen van het DIT-stelsel gaan we er van uit
dat de toeslagen de inkomenspositie van landbouwers in beginsel
gelijk maken aan die bij ongewijzigd beleid.
Het DIT-stelsel is in essentie eenvoudig. Het vergt een viertal

dalen; de detailhandelsprijzen voor andere produkten zullen
slechts in geringe mate stijgen. Lage-inkomenstrekkers zullen
beter af zijn, omdat de uitgaven aan primaire levensbehoeften
een groot aandeel hebben in hun budget. Dalende kosten van
voeding zullen hogere-inkomenstrekkers in staat stellen meer te
besteden aan niet-agrarische produkten en diensten. Dat zal het

gevolgen voor de lidstaten van de EG. Voor een verkenning van

rekeningen, aangeduid in schema 2. Drie daarvan, met een loop-

negatieve effect van de algemene BTW-verhoging voor een be-

tijd gelijk aan die van het tijdelijke toeslagstelsel, hebben een
historische basis, b.v. de gemiddelde situatie in het laatste drietal
jaren van het nog ongewijzigde landbouwbeleid. Deze basis is
nodig voor het berekenen van de toeslagen die bij lagere garan-

langrijk deel compenseren. Bovendien dalen de DIT-verplichtingen op termijn. Dientengevolge werkt het stelsel zowel gunstig
voor de consument als voor de gemeenschap als geheel.
Ten aanzien van de beide SIC-rekeningen zij opgemerkt dat de

tieprijzen dienen om het inkomen op hetzelfde peil te houden.

beoogde herorientatie ten doel heeft de lasten van surplusinter-

De bedoelde referentie betreft in de eerste plaats de nationale

ventie te minimaliseren. Uitgangspunt vormt het totale bedrag
dat nu via het garantieprijssysteem naar de landbouwers gaat
(SlC(hb)). Onder het DIT-stelsel zal dit bedrag worden besteed

DIT-rekeningen, waaruit per land volgt hoeveel de landbouw

per jaar toekomt en hoe dit bedrag wordt verkregen uit bronnen
die daartoe zijn aangewezen. Op BTW-rekeningen per land
wordt de bijdrage van de consumenten aan de toeslagen ge-

boekt, berekend naar het deel van de relevante landbouwproduktie dat in de EG is voortgebracht en afgezet. De laatste twee
rekeningen registreren de financiele stromen op EG-niveau. Rekening III betreft de historisch bepaalde DIT-claims verbonden
met de herkomst van de respectieve hoeveelheden produkt en is
genoemd surplus-interventie-consequentie op historische basis,
SlC(hb). Rekening IV is bestemd voor het boeken van de verlie-

zen op interventietransacties op lopende basis, aangeduid met
SlC(lb).

Schema 2. Rekeningenstelsel
I

: DIT-rekening per land

in de vorm van inkomenstoeslagen aan boeren. Door de tijde-

lijkheid van het stelsel zullen deze lasten uiteindelijk tot nul dalen. Door de indexering van de toeslagen zal deze post in de eerstkomende jaren echter nog kunnen stijgen.

De SIC(lb)-lasten betreffen de verkoopkant der interventies
(opslag en exportsubsidies daaronder begrepen). Deze zullen een
heel ander verloop tonen. Op korte termijn werken drie factoren
in dit verband kostenverlagend: de verlaging van de telersprijzen
verlaagt simultaan het verschil tussen de EG-prijzen (incl. bijkomende kosten) en de wereldmarktprijzen; het volume van de interventies zal verminderen doordat de lagere telersprijzen het totale produktievolume doen dalen; een geringere overschottenexport door de EG zal een opwaartse druk op het prijsniveau op de
wereldmarkt veroorzaken.

II

: BTW-rekening per land

Op de lange termijn zal interventie echter geld blijven kosten.
Na afloop van de DIT-periode zullen ook interventies en opslag
plaatsvinden. Die interventies zullen dan echter het karakter
hebben van internationale marktinterventies.
Tot slot dient nog de mate waarin de lidstaten bijdragen aan
het dekken van de SIC-lasten te worden besproken. Beide SIC-

Debet

: DIT-claims, per land van herkomst, ten laste van de

duktie vindt plaats in vrijwel alle onderdelen van de agrarische

Debet : DIT-claims landbouwers
Credit : BTW- en SIC(hb)-betalingen

delen zijn het gevolg van een oorzaak: overproduktie. Overproconsument

Credit : additionele BTW-heffing op het kleinhandelsniveau

sector en in alle hoeken van de EG. De verdeling van de SIClasten naar rato van de grootte der nationale landbouwsectoren

in de genoemde basisperiode ligt daarom voor de hand. Maat-

III

: SIC(hb)-rekening op EG-niveau

staf voor de omvang van de landbouwsector zou kunnen zijn de

Debet

: DIT-claims, per land van herkomst, ten laste van de
EG

gen factorkosten. Zo’n sleutel zou volledig consistent zijn met de

in nationale rekeningen gebruikte netto toegevoegde waarde teCredit : betalingen van lidstaten conform omvang van de agr.
sectoren
IV

: SIC(lb)-rekening op EG-niveau

voorwaarde dat nationale belangen evenwichtig worden gediend. ledere staat zou immers bijdragen overeenkomstig het
met de bedoelde maatstaf te bepalen percentage van zijn landbouwaandeel in het totale economisch landbouwresultaat in de
EG. Ten opzichte van de huidige lastenverdeling zullen netto im-

porterende lidstaten een kleiner, netto exporteurs een groter deel
Debet

: verliezen op interventietransacties van de EG

Credit : betalingen van lidstaten conform omvang van de agr.
sectoren

Om de inkomensbescherming op peil te houden zullen de
toeslagen moeten worden gekoppeld aan een voor alle lidstaten
geldende index, b.v. die voor het verloop van het algemeen loonniveau in een gebied als de eerdere EG-9. Indexering van de
toeslagen zal naar verwachting geen onoverkomelijke financie-

ringsproblemen veroorzaken, mede omdat vanwege de tijdelijkheid van het DIT-stelsel de budgettaire lasten in de loop van de

tijd dalen.
De bijdrage van de consument, die op de BTW-rekeningen per
land wordt geboekt, is in feite het expliciet gemaakte deel van
wat de consument nu via detailprijzen ongemerkt bijdraagt aan
het landbouwbeleid. Deze bijdrage zou kunnen worden gerealiseerd als een opslag op het algemene BTW-percentage. Deze
opslag zou een zodanige omvang moeten hebben dat de verlaging van de telersprijzen wordt geneutraliseerd met een kleine
positieve marge 15). Deze BTW-component zal naar verwachting jaarlijks een bedrag opleveren dat de trend van de lonen
ESB 4-9-1985

van de kosten van het landbouwbeleid te dragen krijgen.

De opzet als hier besproken houdt uiteraard in dat de vier rekeningen per jaar ieder nagenoeg glad lopen. Ten laste van de
landbouw blijft na de DIT-periode alleen rekening IV bestaan.

Is het DIT-stelsel uitvoerbaar?

Voor de bespreking van de uitvoerbaarheid is het nuttig een
splitsing te maken in de begin- en de eindfase van het stelsel.
Voor de aanloopfase is het uiteraard nodig dat de toeslagen
per bedrijf op betrouwbare wijze per bedrijf te berekenen zijn.
De beoogde herorientatie dient, zoals eerder gesteld, de budget-

positie van een bedrijf in beginsel ongemoeid te laten. De berekening zou als volgt kunnen geschieden. Per bedrijf dient te worden vastgesteld hoeveel ha per relevante produktie-activiteit in

gebruik zijn (a,.. .a n , schema 1). Deze gegevens zijn in ons land

15) Dit vergt uiteraard herleiding van be- en verwerkte produkten tot de
bijbehorende volumina produkt af-boerderij.
879

door de landbouwtellingen van het CBS 16) voor telplichtige exploitanten voorhanden. Bij een gegeven fysieke opbrengst per ha

Beslissingen op deze punten zijn nodig om het DIT-instrument doeltreffend te kunnen gebruiken voor het ,,sturen” van

per rpa (b ( .. .bn, schema 1) en gegeven het toeslagbedrag per

de vereiste structurele veranderingen. De toeslagen bieden daarvoor, met name bij generatiewisseling, toereikende mogelijkheden. De toeslagen worden immers op persoonlijke basis toege-

eenheid rpa-produkt (c,.. .c n , schema 1) zijn de directe inko-

menstoeslagen per bedrijf eenvoudig te berekenen door een
daartoe geautoriseerde instantie. De sommeringen per landbouwgebied en per land, complect met specificaties per rpa, zijn
even eenvoudig te vinden.
De b-term per rpa dient te worden gesteld op het in de basisperiode actuele genormaliseerde opbrengstgemiddelde per ha in

kend aan alle ondernemers die bij het begin van het vernieuwde

beleid beroepsmatig als landbouwer actief zijn. Dit houdt in dat
overdracht van DIT-rechten slechts mogelijk mag zijn bij uitdrukkelijke goedkeuring van de bevoegde instanties. Het
spreekt vanzelf dat voor de toeslagen per persoon overigens bin-

het gebied waarin een gegeven bedrijf is gelegen. De benodigde

nen de looptijd van het stelsel nog een tijdslimiet zal gelden, b.v.

data zijn wederom aanwezig in de landbouwstatistieken, zodat

een leeftijdsgrens van 65 jaar. De generatiewisseling wordt daar-

er op dit punt geen uitvoeringsproblemen bestaan. Het gebruik

door een zeer belangrijk aangrijpingspunt in het ,,stuur-

van gebiedsgemiddelden impliceert uiteraard dat landbouwers

systeem”.

met een opbrengst per rpa die normaliter onder het resp. gemiddelde ligt, met DIT enigermate overbedeeld worden, terwijl zich

Definitieve antwoorden op de bovengenoemde vragen zullen
enige jaren van studie en overleg vergen. Een overgangsperiode

bij de landbouwers met een hogere produktie dan gemiddeld het
omgekeerde voordoet.
Beide typen compensatieverschillen zijn toelaatbaar te achten, ook als ze het gevolg zijn van verschillen in ondernemerskwaliteit. Minder efficient gevoerde bedrijven worden dan immers minder snel tot sluiting gedwongen. Deze vertraging lijkt

van ca. 4 jaar lijkt daarom gewenst. Een dergelijke periode lijkt

gewenst uit hoofde van het minimaliseren van de sociale kosten

worden aangehouden als criterium voor het toekennen van DITrechten aan een bedrijfsopvolger bij generatiewisseling.
Voor deze overgangsfase zou kunnen worden bepaald dat bij

toereikend om ook tot beslissingen te komen ten aanzien van

vragen als welke landbouwgebieden (of delen daarvan) wat het
natuurlijke produktiepotentieel betreft wel resp. niet geschikt
zijn voor het beoefenen van ,,commerciele” landbouw en welke
minimale areaalgrootte per bedrijf voor deze landbouw dient te

van de herstructurering. Efficientere ondernemers verliezen tijdelijk en in beperkte mate het voordeel dat hen onbedoeld onder
het huidige beleid impliciet toeviel, t.w. prijssteun over meer
kg/ha dan bij een lager scorend bedrijf. Zij behouden de voorde-

generatiewisseling aan opvolgers DIT-rechten worden toegekend zonder uitzonderingen. Aangezien dit per jaar maar bij ca.

len van hoge produktie, zij het bij lagere prijzen. Op wat langere

3% van de bedrijven voorkomt, zullen er niet erg snel belangrij-

termijn zullen zij, als zij inderdaad kwalitatief betere ondernemers zijn, meer profijt trekken van de ruimte voor bedrijfsaanpassingen die het bepleite beleid geleidelijk zal doen ontstaan.
De c-term per rpa, d.i. het uit de prijsdaling volgende verlies
dat per eenheid produkt wordt gecompenseerd, kan pas worden
bepaald op basis van de nieuwe serie garantieprijzen. Dit nieuwe

ke mogelijkheden tot structurele verbeteringen ontstaan. Dit
zou een volgend besluit wettigen, dat bepaalt dat de toeslagen gekoppeld aan een algemene index – op het niveau van 100%
blijven voor een periode van b.v. 10 jaar en daarna met jaarlijkse
stappen van b.v. maximaal 10% van het oorspronkelijke niveau
kunnen worden verlaagd, parallel met de herstructurering. De

prijspatroon voor basisprodukten dient consistent te zijn met

maximale looptijd zou dan b.v. 20 jaar zijn. Zo’n termijn lijkt

een (nog) niet bestaande constellatie van internationale mark-

toereikend voor de voorbereiding en uitvoering van de verschil-

ten. Dit lijkt een onmogelijke opgave. Er staan echter twee feiten

lende lange-termijnbeslissingen die het proces van herstructurering meebrengt.

vast: de huidige garantieprijzen zijn te hoog, terwijl het bijbehorende prijsniveau op de wereldmarkten nu te laag is. Na zorgvul-

Wat de uitvoerbaarheid betreft moet worden bedacht dat de

dige overweging en studie zou het nieuwe prijsniveau op korte

herstructurering zeer geleidelijk zal kunnen verlopen. Het zal

termijn binnen die limieten kunnen worden bepaald, b.v. op een
niveau dat ca. 10% hoger ligt dan de actuele wereldmarktprijzen
17). De respectieve prijsdalingen kunnen op basis van onderzoek
van een reeks bedrijfsmodellen per landbouwgebied worden vertaald naar de vaststelling van rpa’s en de compensatiebedragen

namelijk de voorkeur verdienen definitieve beslissingen uit te
eerst een voorlopige bestemming te geven. Men zou b.v. tijdelijk
gebruik als ,,nevenkavel” kunnen toestaan aan belanghebbende
grondgebruikers, onder toekenning van kortlopende DIT-rech-

per rpa 18).
Het benodigde voorbereidende werk is ongetwijfeld alles bij-

ten. De latere definitieve structuurwijziging zou dan gepaard
kunnen gaan met ,,kavelruil”, zoals in ons land bij ruilverkave-

eengenomen omvangrijk. Dit geldt te meer voor die gebieden

lingen voorkomt.

stellen door de voor wijzigingen beschikbaar komende.grond

waar het aantal zeer kleine bedrijven groot is, b.v. in de zuidelij-

Het gehele proces vergt uiteraard vele beslissingen, te veel om

ke lidstaten. De vruchten van al deze inspanningen kunnen echter worden geplukt in de eindfase. De eindfase vergt evenwel ook

hier te noemen. Het vermelden van enkele vraagpunten lijkt echter dienstig om de gedachten te bepalen: is het gewenst bepaalde

nog de nodige inspanningen. Financieel gaat het om een lagere

last die een vrij lange periode voortduurt. Uiteindelijk kan met
het DIT-stelsel een levensvatbare landbouwsector worden bereikt. Bij het huidige garantieprijssysteem bestaat daarop
volstrekt geen uitzicht. Op enkele punten, toegespitst op de mogelijkheden die het stelsel biedt, wordt nu nader ingegaan.
In de eerste plaats dienen de gedachten te worden bepaald aangaande de gewenste situatie in de landbouwsector die bij het ver-

vallen van het tijdelijke toeslagenstelsel tot stand moet zijn gebracht. Mede op basis van onderzoek zullen antwoorden moeten

worden geformuleerd op o.a. de volgende vragen:
– in welke landbouwgebieden of delen daarvan zal de landbouw zich na adequate herstructurering bij lagere telersprij-

zen kunnen handhaven zonder directe inkomenstoeslagen?
– welke minimale bedrijfsoppervlakte dient als criterium voor
commerciele landbouw te gelden, dat bepaalt of men recht
heeft op een DIT?

– welk areaal per arbeidskracht en welke oppervlakte per bedrijf dienen bij de afloop van het stelsel minimaal te zijn
bereikt?
– hoe moet het DIT-stelsel worden toegepast om de commerciele landbouw, met minimale stress en maximale armslag
voor de boer, in de beoogde positie te brengen?

880

16) Voor niet-telplichtigen zou kunnen worden bepaald waar belanghebbers zich moeten melden om te laten nagaan of er in hun geval aanspraak
op toeslag bestaat. Deze groep betreft exploitanten die met agrarische activiteiten, gemeten volgens LEI-normen, maximaal een produktieomvang bereiken van ca. 7% van een doelmatig gevoerd eenmansbedrijf.
Een groot bedrag zal deze groep niet vergen, wel relatief veel werk.
17) Het spreekt vanzelf dat tevens fundamenteel onderzoek op gang

moet komen naar het prijsprobleem. Dit werk vergt veel meer tijd en
mankracht. Het onderzoek in kwestie lijkt bij uitstek geschikt om te worden ingebracht voor discussie in de komende GATT-ronde.

18) Zienoot 11.

ondernemers of bepaalde bedrijven een voorkeursbehandeling
te geven; moet er een limiet worden gesteld aan het DIT-bedrag;
wat dient er te gebeuren in extra-marginale gebieden 19)?
Is het voorgestelde acceptabel?

De landbouw wordt nu geconfronteerd met quotaregelingen,

superheffing en prijsbevriezing. Een stelsel van inkomenstoeslagen leek tot dusverre te radicaal en kreeg geen kans. Eerder aan-

gevoerde argumenten tegen een DIT-stelsel zullen niet zijn verdwenen.
De voornaaamste bezwaren zijn de volgende. Ten eerste leidt
het DIT-stelsel tot een niet aanvaardbare beperking van de handelingsvrijheid van een ondernemer. Het stelsel leidt ten tweede
tot een te grote invloed van beleidsinstanties op sector- en be-

niet in te zien dat deze activiteit niet zou kunnen worden uitge-

voerd.
De werkelijke kwestie is of het lagere prijsniveau al dan niet

aanvaardbaar is. Wat dit betreft zij gewezen op wat Tinbergen
schreef in 1959: ,,Op de lange duur zal protectie van de
continentaal-Europese landbouw niet mogen worden gehandhaafd op het huidige hoge peil. Daartegen verzetten zich zowel
de belangen van de overige bedrijfstakken in de landen der EG
alsook de belangen van landen buiten de EG en Europa” 22).
Dat protectiepeil is tot dusverre echter geenszins verlaagd. Integendeel, het Gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft de protectie steeds gei’ntensiveerd. De huidige situatie, gekenmerkt
door extreme bescherming van de thuismarkt en het zich nagenoeg onttrekken aan iedere verantwoordelijkheid ten opzichte
van derde landen, is niet slechts onaanvaardbaar, maar ook con-

tegemoetkomen.
Door voortdurend voorrang te geven aan duidelijke proble-

traproduktief. Bij nog toenemende voorraden resulteert uit de
gesubsidieerde export van b.v. zuivel immers al een marginale
waarde voor melk af-boerderij die vrijwel op het nulniveau ligt
23). Bij andere produkten zal de uitkomst wellicht wat, maar
toch niet veel beter zijn. Het huidige beschermingsniveau biedt
dan ook meer dan voldoende ruimte voor een afruilprocedure
tijdens de komende GATT-ronde die in feite weinig kost en toch
veel kan opleveren. En, wil men werkelijk zaken doen, dan zorge
men voor meer dan half werk. Men zou de onderhandelingen
dienen in te gaan met het uitgangspunt dat de wereldmarkt een
zodanige bescherming verdient, dat het verzekeren van de
thuismarkt slechts als ,,slaperdijk” fungeert. In dit verband zou
het in noot 17 bedoelde onderzoek moeten worden opgezet als
een mondiaal project. Het is broodnodig de fatale effecten te
kwantificeren die protectionistische praktijken uitoefenen op de
onderhavige markten. Een EG-initiatief in deze zin zou zich ze-

men op de korte termijn is het landbouwbeleid verstrikt geraakt

ker betalen in goodwill en in materiele effecten.

in minder op de voorgrond tredende, maar daarom niet minder
ernstige problemen op de lange termijn. Nog steeds geldt Cochrane’s typering: ,,… the farmer is on a treadmill. On it he is
running faster and faster in the quest of new and more productive techniques, but he is not gaining incomewise. He is losing”
21). Het DIT-stelsel moet de boer uit die tredmolen halen. Bui-

Het DIT-stelsel spaart grond en mensen. Er bestaat geen gevaar voor een desastreus voedseltekort in een crisissituatie. Nederland zou zelfs dan – bij een aangepast dieet – het dubbele
van de eigen bevolking kunnen voeden 24).
Tot slot nog dit: een nieuw landbouwbeleid kan de EG de impuls geven die zij dringend nodig heeft. Wat nu een belangrijke

ten de landbouw moet er echter voldoende geschikt werk zijn

rem op de ontwikkeling van de EG vormt, kan morgen de motor

voor degenen die uit de landbouw stappen. Dat is een noodzake-

daarvan zijn.

drijfsontwikkeling en bovendien tot een te grote verantwoorde-

lijkheid van beleidsvoerders. In de derde plaats schept het te grote onzekerheden voor personen en bedrijven, wat te sterke spanningen kan veroorzaken. Ten vierde is een prijsbeleid op basis

van een (nog) niet gesaneerde wereldmarkt voor landbouwprodukten niet te verwezenlijken vanwege de steeds wisselende verhouding tussen vraag en aanbod 20). Ook wordt getwijfeld aan
de betaalbaarheid van het benodigde uitvoerings- en controleapparaat. Ten slotte vragen velen zich af of de voedselvoorziening onder het toeslagstelsel bij ernstige verstoring van de wereldhandelsstromen wel gewaarborgd is. Deze punten zullen in
het navolgende worden besproken. We proberen vast te stellen
of de kritiek terecht is en, zo ja, hoe het DIT-stelsel daaraan kan

lijke voorwaarde voor het welslagen van het beleid.
J.F. van Riemsdijk

De bepleite herorientatie is centralistisch. Terecht, want renationalisatie van het landbouwbeleid zou funest zijn voor de toekomst van de Gemeenschap. De voorgestelde ,,sturing” van de
herstructurering stoot echter op zwaarwegende bezwaren. Deze
bezwaren zijn gelukkig op betrekkelijk simpele wijze te ondervangen door de uitvoering van het sturingsproces te privatiseren.
De landbouw in de verschillende lidstaten is capabel genoeg en
toont voldoende realiteitsbesef om in een ruim tijdsbestek een
klimaat te scheppen dat het mogelijk maakt de landbouw met
minimale stress en maximale armslag voor de individuele boer

naar het beoogde einde van het stelsel te brengen, zonder directe
sturing door het beleidsapparaat.

Deze ,,privatisering” zou impliceren dat de eerder genoemde
overgangsfase van het stelsel wordt verlengd van drie jaar tot
b.v. tien jaar. DIT-rechten zouden in deze periode op 100% blij-

ven staan en automatisch worden aangepast aan wijzigingen in
het areaal van een bedrijf, alsook overgaan op degenen die uittredende ondernemers opvolgen. Wat de eindfase betreft behoeft dan door de beleidsinstanties slechts de stapsgewijze vermindering van het DIT-niveau te worden vastgesteld. De landbouw wordt daarbij geacht zich zelf voldoende grondoppervlak
per man en per bedrijf te verschaffen, waarbij ook deeltijdbedrijven een rol kunnen spelen. In extra-marginale gebieden blijven uiteraard aanvullende sociaal-economische beleidsprogram-

ma’s onontbeerlijk.
De opvatting dat het uitvoeren van een prijsbeleid voor landbouwprodukten op basis van een gesaneerde wereldmarkt niet te

verwezenlijken is, moet als een misvatting worden beschouwd.
Het huidige beleid doet niets anders dan intern bepaalde referentieprijzen handhaven bij ,,steeds wisselende verhoudingen tussen vraag en aanbod” op de wereldmarkt. Hierbij kan men inmiddels bogen op een 25-jarige ervaring. Het enige dat in dit opzicht verandert, is dat de referentieprijzen worden vastgesteld
aan de hand van de ontwikkelingen op de wereldmarkt. Het valt
ESB 4-9-1985

19) Voor de laatstbedoelde gebieden ware b.v. te besluiten dat DIT’s gedurende een periode van 10 a 15 jaar op 100% blijven staan en bij genera-

tiewisseling automatisch op de opvolger overgaan. Ingeval niet tijdig opvolgers aanwezig zijn, zou hier de leeftijdsgrens kunnen worden opgeschoven. Na afloop van genoemde periode zouden de in deze gebieden
bestaande problemen moeten worden opgevangen door sociaal-economische programma’s. Voor het verzekeren van een harmonisch on-

dernemersbestand Hjkt een voorkeursbehandeling gewenst voor toetredende jongeren. Deze hebben gemiddeld immers een ongunstige concurrentiepositie ten opzichte van verder gevorderde college’s bij areaalver-

groting. Andere vragen betreffen: moeten eenmansbedrijven al dan niet
worden bevoordeeld ten opzichte van die met een grotere arbeidsbezetting; dient de als nevenbedrijf bekende landbouw te worden bevoor-

deeld; welke DIT-rechten dienen te gelden in geval van deelpacht, of bij
huur/verhuur van zaaiklaar land? Met objectieve criteria kunnen DIT’s

dienen om bepaalde ontwikkelingen in de algemeen gewenste richting te
sturen. Het stelsel laat in dit opzicht vele uitvoeringsmogelijkheden toe.
20) Rapport studiecommissie inkomensbeleid voor de land- en tuinbouw, Ministerie van Landbouw en Visserij, 1974, biz. 19 en 20.

21) W.W. Cochrane, Farm-prices, myth and reality, Minneapolis, 1958,
biz. 105.

22) Tinbergen, op. cit., biz. 20.
23) Afgeleid uit gegevens van A.S. Friedeberg, Het Europese zuiveloverschot, ESB, 20 maart 1985.

24) Th.M. Bakker, Eten van eigen bodem (proefschrift), LEI, Den
Haag, 1985, biz. 70.

881

Auteur