Ga direct naar de content

Het Nederlandse beleid en de ,, Internationale opleving

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 26 1984

Het Nederlandse beleid en de
,, Internationale opleving”
PROF. DR. L.J. EMMERIJ*

Terwijl de Internationale conjunctuur in de afgelopen anderhalf jaar duidelijk is verbeterd, Mjkt de
Nederlandse economie daar nog slechts in beperkte mate van te profiteren. Vooral wat de
werkgelegenheidssituatie betreft is er weinig reden tot optimisme. Volgens de auteur van dit artikel is
dit mede veroorzaakt door het eenzijdige economische beleid dat de afgelopen jaren gevoerd is, en
dat, als het aan het kabinet-Lubbers ligt, nog een aantal jaren zal worden voortgezet. De auteur
bestrijdt niet dat loonmatiging en herbezinning op de collectieve uitgaven noodzakelijk zijn, maar
bepleit dat het accent meer komt te liggen op stimulering van de economie via de aanbodzijde en op
het zoveel mogelijk in stand houden van de binnenlandse vraag. Daarnaast zouden er van Nederlandse
zijde ook meer initiatieven op Europees en internationaal niveau kunnen worden genomen om tot een
gecoordineerde aanpak van de internationale problemen te komen in plaats van te blijven steken in
een ,,ieder-voor-zich”-aanpak.

Inleiding

De werkgelegenheid

Twee zaken komen in dit artikel aan de orde. Ten eerste de internationale economische situatie met zulke vragen als: wat stelt
deze economische opleving voor; zal ze van lange duur zijn; en
haakt het Nederlandse beleid optimaal in op het wereldeconomisch klimaat? Maar alvorens de internationale economische
factoren aan de orde te stellen, zou ik in de eerste plaats iets willen zeggen over het probleem van de werkgelegenheid en de
werkloosheid. Twee zeer moeilijke vragen worden zodoende
gesteld, namelijk de vraag of het Nederlandse beleid de economische groei werkelijk en zoveel mogelijk bevordert aan de ene
kant en de vraag of het beleid op korte, middellange of lange termijn ook de werkgelegenheid ten goede kan komen aan de andere kant.
Wanneer men de Miljoenennota’s en de besprekingen daarvan sinds bij voorbeeld 1976 bekijkt, moet men totde conclusie
komen dat gedurende die gehele periode het financieringstekort
een grote druk heeft gelegd op het beleid, ondanks het feit dat
acht jaar geleden dat tekort ,,slechts” vijf procent bedroeg.
Bind 1978, in de bespreking van de Miljoenennota 1979, stelt
Kuipers de vraag of niet een volstrekt ander beleid moet worden
gevoerd waarin de nadruk minder ligt op een verbetering van de
rendementen en de externe concurrentiepositie, maar waarin
wordt getracht de werkgelegenheidssituatie te verbeteren door
op omvangrijke schaal arbeidsplaatsen te creeren in de collectieve en de semi-collectieve sector 1). Kuipers vindt zo’n bijstelling
van het beleid niet goed mogelijk, maar pleit wel voor een verdere vermiming van het bestedingsbeleid in ,,de huidige situatie
van onderbezetting”.
Een vraag die centraal moet staan, is of door zoveel nadruk te
leggen op bezuinigingsoperaties de economische groei wordt gestimuleerd. Want als er geen fikse economische groei komt en
wel spoedig, zal de budgettaire problematiek nooit op te lossen
zijn. Dit sluit weer aan bij het punt van de wederopleving van de
wereldeconomie en in hoeverre Nederland daarvan profiteert.

De nogal triomfantelijke toon die de jongste Miljoenennota
kenmerkt, alsmede de vele positieve readies die de nota heeft opgeroepen, doen enigszins bevreemdend aan in het licht van de
830.000 werklozen, de 750.000 arbeidsongeschikten en de tallozen die zich niet meer laten registreren als werkzoekenden omdat
zij niet verwachten ooit nog een baan te vinden. In dit kader doet
het eveneens ietwat dwaas aan om te lezen dat de afgelopen tien
jaar bepaalde jaren van recessie te zien hebben gegeven en andere waarin de economie weer aantrok. Vanuit een werkgelegenheidsperspectief is er de afgelopen tien jaar geen sprake geweest
van ,,aantrekken” of ,,opwaartse golven”, maar alleen maar
van recessiejaren.
Sinds enige tijd werd het steeds duidelijker dat het derde spoor
van het beleid van het kabinet-Lubbers, dat van de werkgelegenheid, geen rol van betekenis speelde. De vormen van arbeidsduurverkorting die toegankelijk werden bevonden door werkgevers, werden gebruikt en waren ook geconcipieerd voor het
stroomlijnen van het personeelsbestand, onder meer om de
winsten en de eigen-vermogenspositie van de bedrijven weer op
peil te brengen. Het motto was duidelijk: eerst moest de economie weer op poten worden gesteld leidend tot economische groei
en daarna zou de werkgelegenheid ook wel komen. De Miljoenennota 1985, voor het eerst geloof ik, bevestigt dit standpunt.
Met even zovele woorden wordt de handdoek in de werkgelegenheidsring gegooid. Op biz. 30 van de Miljoenennota lezen wij bij
voorbeeld het volgende:

ESB 17-10-1984

* Rector van het Institute of Social Studies, Den Haag.
1) S.K. Kuipers, Miljoenennota 1979: een uiterst somber macro-economisch perspectief, ESB, 4 oktober 1978.
961

,,Het perspectief op structureel herstel van het groeivermogen
van onze economic, dat door de in het voorafgaande beschreven
ontwikkelingen van de laatste jaren wordt geboden, houdt ook
een belofte in voor de werkgelegenheid. De werkgelegenheidseffecten van zich herstellende investeringen worden evenwel beperkt door de in de loop der jaren toegenomen kapitaalintensiteit

van de investeringen, waarvan in verscheidene sectoren sprake is.
Door de voortschrijdende arbeidsbesparende technische ontwikkeling is vooral in de verwerkende Industrie het gemiddeld voor
een nieuwe arbeidsplaats benodigde investeringsbedrag opgelopen. Dit tempert het optimisme waarmee uit hoofde van het

perspectief op structureel-economisch herstel tegen de werkgelegenheidsvooruitzichten mag worden aangekeken. Niettemin
dient zich voor het komende jaar eindelijk weer enige groei van
de werkgelegenheid aan, maar daar staat tegenover dat het arbeidsaanbod in de komende jaren blijft toenemen.”

Geen wonder daarom dat in 1985 een verdere stijging van de
werkloosheid tot 880.000 wordt verwacht. Met de verkapte
werkloosheid in de WAO en het effect van de ,,ontmoedigde
vraag” is de totale werkloosheid reeds tot ver boven het miljoen
gestegen. Op biz. 49 van de Miljoenennota lezen wij nog ,,en
passant” een opmerking die dit alles indirect bevestigt, namelijk:
,,Maar verwacht moet worden, dat juist de langdurige werkloosheid die uit de begroting wordt gefinancierd (de RWW), nog zal

toenemen.”

Opsommend kan men concluderen dat door een bewuste keuze van het regeringsbeleid een steeds grotere groep mensen binnen een steeds groter wordende massa werklozen langduriger
werkloos zal blijven. In het licht van de aangekondigde beleidsvoornemens om in de periode 1986-1990 ongeveer f.25 mrd. te
bezuinigen 2), moet men concluderen dat al deze mensen ook een
steeds lagere uitkering zullen ontvangen.
Zonder om te kijken in verbittering, moet er toch wel aan herinnerd worden dat bij een financieringstekort van vijf procent

nog slechts luttele jaren geleden het eenvoudiger zou zijn geweest
een heel ander beleid te voeren dat ons nu in een comfortabeler
positie had kunnen brengen, zowel vanuit het gezichtspunt van
economische robuustheid als vanuit dat van werkgelegenheid.
Er zijn vier mogelijkheden om de werkgelegenheid uit te
breiden:
– loonmatiging;
– investeringen;
– de kwartaire sector;
– arbeidsduurverkorting.

ven en waarvan in ieder geval het FNV-Plan en het PvdA-fractie-

voorstel doorgerekend zijn door het Centraal Planbureau. De
uitkomsten daarvan zijn gunstiger op bijna alle niveaus, inclusief op het werkgelegenheidsvlak, dan die van het regeringsbeleid. Toch worden zulke alternatieven zonder enige discussie
door de regering van tafel geschoven. Dit is geen economie,
maar ideologie van de zijde van het kabinet-Lubbers.
De regering maakt de mensen banger dan nodig is door een
ongunstige situatie te extrapoleren daarmede de ongunstige
aspecten nodeloos opblazend. Men ziet nu bij voorbeeld met betrekking tot de arbeidsinkomensquote (aiq) hoe snel deze naar
beneden tuimelt zodra de economie en de winsten zelfs maar
lichtelijk aantrekken. Hetzelfde zal natuurlijk gebeuren met het
financieringstekort zodra er sprake is van een verlaging van het
renteniveau en een verhoging van de nationale groeivoet.
Men zou geneigd kunnen zijn een analoge redeneertrant te

volgen omtrent de werkgelegenheidsproblematiek en het regeringsstandpunt te aanvaarden dat, zodra de economie weer aantrekt gedurende een langere periode, ook de werkgelegenheid
weer op z’n pootjes zal terechtkomen. Dat gaat echter hoogst-

waarschijnlijk niet op, in ieder geval niet gedurende de komende
tien jaar, zoals door velen meermalen is uitgelegd en voorgerekend. Niet alleen zijn er de hogere kapitaalintensiteit en het grotere arbeidsaanbod in de komende periode waarover de Miljoenennota 1985 zelf spreekt, maar er is ook het feit dat de nieuwe

technologieen die op ons afkomen him effecten zonder uitzondering zullen doen gelden in alle sectoren van onze economie. Dit is
een groot verschil met voorgaande technologische golven die
zich op bepaalde sectoren concentreerden, waardoor direct
werkgelegenheidsverlies in die sectoren meer dan gecompenseerd kon worden door indirecte werkgelegenheidsaanwas in andere sectoren. Dit zal in de toekomst hoogstwaarschijnlijk minder het geval zijn.
Al met al zitten we nu in de hoogst ongeriefelijke situatie van
een slechts licht aantrekkende Nederlandse economie en een nog
steeds stijgende werkloosheid. Daarnaast hebben we het evenmin juichende perspectief op nog eens een bezuinigingsronde
van zo’n f. 25 mrd. in de periode 1986-1990, tenminste als de huidige regeringsploeg niet alleen een tweede regeerperiode toegemeten krijgt, maar het huidige beleid ook voortzet. De vraag die
zich dan voordoet, luidt of het herstel van de wereldeconomie zo
sterk zal zijn dat het Nederland vergund is op bescheiden wijze te
groeien ondanks de bezuinigingen die deze groei juist belemmeren. Dat leidt ons tot het onderwerp van de Internationale factoren en de plaats van Nederland daarin.
Internationale factoren

Ik neem in de eerste plaats aan dat er een consensus bestaat
over het feit dat een combinatie van de eerste twee mogelijkheden de te prefereren strategic behoort te zijn: een zekere loonmatiging vanwege de effecten op de collectieve uitgaven enerzijds
en op de Internationale concurrentie anderzijds; investeringen
gezien als een stimulering van de economie via de aanbodzijde.
Ik geloof in de tweede plaats dat er ook consensus bestaat over
het feit dat de kwartaire sector even moet worden ontzien als

schepper van vele arbeidsplaatsen. En ten slotte is er geen consensus over de noodzaak om naast de eerste twee beleidspunten,
ook het vierde in te vullen, namelijk een herverdeling van de beschikbare arbeid.
Nu zou men kunnen stellen — en dat wordt dan ook vaak en te
gemakkelijk gedaan — dat bij een financieringstekort van meer
dan tien procent de regering reeds voldoende stimulerend op-

De feiten laten zich op het ogenblik als volgt lezen.
In de eerste plaats heeft de Amerikaanse economie zich sinds
het eind van 1982 zeer krachtig ontwikkeld. In 1984 zal de economie van de Verenigde Staten waarschijnlijk met zo’n zeven procent groeien. De investeringen zijn in volume met 25 procent
gestegen in de periode tussen begin 1982 en midden 1983.
In de tweede plaats is het zo dat deze onverwachte economische uitbarsting aan de overzijde van de Atlantische Oceaan veel
minder spectaculaire gevolgen heeft gehad in Europa: de Bondsrepubliek, Frankrijk en Italie hebben een veel geringere economische groei doorgemaakt in 1984. Hetzelfde geldt voor de kleinere Europese landen, waaronder Nederland. Zodoende bleef de
intra-Europese vraag klein en moesten alle impulsen komen van
de Amerikaanse invoergroei, die inderdaad spectaculair is

treedt met bovendien maatregelen als de WIR, fiscale-lastenver-

gestegen.

lichting voor de bedrijven en de MIP. Er dient echter eveneens
op te worden gewezen dat het volume van de overheidsinvesteringen is gedaald 3), en dat ook de koopkracht van de burgers
onder druk wordt gezet. Zoals prof. Pen zei ter gelegenheid van

een bespreking van de Miljoenennota 1984:, ,De regering wil een

In de derde plaats zijn er aanzienlijke veranderingen te
bespeuren in de wereldhandel (zie label 1). Terwijl gedurende de
periode tussen 1967 en 1976 de gemiddelde groei van het volume
van de wereldhandel per jaar zo’n 7,5 procent bedroeg, was dat
sinds 1980 bedroevend achteruit gehold met zelfs in 1982 een ver-

politick van bestedingsbeperking voeren in een depressie. Dat
vereist toch op zijn minst enige toelichting” 4).
Er zijn de afgelopen twee jaar een aantal alternatieven verschenen betreffende een financieel-economisch en sociaal beleid
in Nederland, zoals het FNV-Plan van September 1983 en de verschillende plannen die van PvdA-zijde naar voren zijn gescho-

2) Zie’Miljoennota 1985, label 6.3.1., biz. 88.
3) Zie Macro Economische Verkenning 1985, label III.l, biz. 59.
4) J. Pen, Het inlelleclueel lekort, ESB, 5 oklober 1983, biz. 888.

962

Tabel 1. Wereldhandel 1967-1984 in jaarlijkse procentuele veranderingen
Gemiddeld
1967-1976

1977

1978

1979

Wereldhandel in volume

7,5

5,0

5,5

Export industrielanden (volume)
Export ontwikkelingslanden (volume)

8,0

5,3

6,1

6,5

2,4

Invoer industrielanden (volume)
Invoer ontwikkelingslanden (volume)

7,6
8,7

4,4
10,2

1980

1981

1982

1983

7,6

1,5

1,0

-2,5

2,0

5,5

7,5
5,3

3,7

4,2

-2,5

3,4
-4,1

-2,1
-7,4

2,0
0,6

4,5
7,5

5,1
7,2

8,6
5,2

-1,5

-1,9

8,1

7,2

-0,5
-4,5

4,1
-3,4

4,5

1984

6,5

Bron: IMF, World Economic Outlook, Washington, 1984, afgeleid uit label 9, biz. 175.

mindering van de Wereldhandel met 2,5 procent. In 1983 leefde

de internationale handel weer wat op met een positieve verandering van 2 procent en in 1984 was dat 5,5 procent. Dit was in de
eerste plaats te danken aan de geweldige sprong in de Noordamerikaanse invoercijfers. De Verenigde Staten zullen dit jaar zo’n
25 procent meer invoeren dan vorig jaar, waarvan ook ontwikkelingslanden meeprofiteren. De invoercijfers liggen heel anders
voor Latijns-Amerika en Afrika, die immers te maken hebben
met zeer stringente aanpassingsprogramma’s.
Ten vierde is de situatie in Latijns-Amerika precair vanwege
de betalingsbalans en de internationale schuldenproblemen.
Voor de eerste keer sinds het einde van de tweede wereldoorlog is
op dit continent sprake van een gemiddelde verarming. LatijnsAmerika kan blij zijn als het in 1990 op hetzelfde ontwikkelingsniveau zit in termen van inkomen per hoofd als in 1980.
Ten vijfde ontwikkelt de situatie in Afrika ten Zuiden van de
Sahara zich wel zeer negatief. De schuldenproblemen, hoewel
niet spectaculair in absolute zin, zijn wel zeer dreigend in relatieve termen, hetgeen in de naaste toekomst ongetwijfeld verder zal
blijken. Het is niet overdreven in dit opzicht te spreken van een

waar rampgebied.
Ten slotte is er vooral in veel Aziatische landen een stukje zonneschijn. Dit continent, met natuurlijk de bekende uitzonderingen, heeft zich nog het beste kunnen verweren tegen de wereldeconomische depressie.
Als dit tableau economisch herstel moet worden genoemd,
dan is het wel van twijfelachtige en erratische aard. Zal het kunnen uitmonden in een duurzaam herstel? Dat zal vooral van twee
factoren afhangen. In de eerste plaats van de vraag of de Amerikaanse economic zich op een gestaag groeipad kan manoeuvreren. In de tweede plaats van de vraag of de internationale schuldenproblematiek onder controle kan worden gebracht.

zingen van november 1984. De verwachtingen zijn veeleer dat
een restrictiever fiscaal beleid zal worden gevolgd dan gedurende
de afgelopen jaren, hetgeen een negatieve invloed zal hebben op
de Amerikaanse economische groei. Dat zal weer gevolgen hebben voor de wisselkoers, zodat het moeilijker zal worden naar de
Verenigde Staten te exporteren, maar daarentegen de Amerikaanse exportbedrijven agressiever en sterker zal maken op de
wereldmarkt. Het is dan ook waarschijnlijk dat de Amerikaanse
locomotief het wat kalmer aan zal doen en minder wagons minder hard zal aantrekken.
Over de internationale schuldenproblematiek is veel geschre-

ven. De economische depressie, de hoge interestvoet, de hoge
dollarkoers, vinden alle hun oorsprong in de OESO-landen. De
overdracht van deze onevenwichtigheden en moeilijkheden van
de rijke naar de arme landen werd verveelvoudigd door een aantal basiskarakteristieken die inherent zijn aan het stelsel van internationale handel en betalingen. Daar is in de eerste plaats de
belangrijke verslechtering in de handelstermen tussen grond-

stoffen en industrieprodukten. Daar is in de tweede plaats het
feit dat de schuldenlast werd vermenigvuldigd door het introduceren van de variabele interestvoeten. De prijsinstabiliteit die zo
lang een typische karakteristiek was van de handel in grondstoffen is zodoende eveneens een eigenschap geworden van de overdrachten van financiele middelen. De op deze wijze ontstane onevenwichtigheden werden eveneens versterkt door het kuddeachtig gedrag van de commerciele banken die met z’n alien een
land binnenkomen en ook met z’n alien een land verlaten.

Verenigde Staten van duurzame aard is, kan met enige reden een

Het moeilijke evenwicht dat op het ogenblik is bereikt, en dat
heeft helpen vermijden dat er sprake is van een internationale financiele ramp, is niet tot stand gekomen door het vrije spel der
marktkrachten, maar door de zeer zichtbare hand van een internationale openbare institutie, namelijk het Internationaal Monetair Fonds (IMF), waarover ik in het vierde gedeelte van dit artikel meer zal zeggen. Tegelijkertijd is het natuurlijk zo dat het

vraagteken worden geplaatst. Het is genoegzaam benadrukt dat

monetaire systeem er niet in is geslaagd voldoende financiele

het Amerikaanse herstel- keynesiaanse karakteristieken vertoont. Dat blijkt onder meer uit een vrij indrukwekkend financieringstekort. In percentages valt dat tekort overigens best mee,
maar wat relatief kleine percentages zijn voor de Verenigde Staten, vertegenwoordigt ontstellend grote bedragen in absolute
termen voor de rest van de wereld. De Verenigde Staten hebben
dus een restrictief beleid gevoerd op monetair gebied en een ruim
beleid op fiscaal gebied. Door de indrukwekkende economische
opbloei van de Verenigde Staten alsmede door de hoge rente is de
dollar wederom in trek en dat heeft zich weerspiegeld in de snelle
opmars van Amerikaanse munt op de valutamarkten van de wereld. Op het moment van schrijven schommelt de wisselkoers
weer om en bij het niveau van de jaren zestig. Niemand verwacht
dat deze situatie zich zal voortzetten na de Amerikaanse verkie-

middelen ter beschikking te stellen om ontwikkelingslanden ertegen te beschermen dat hun produktie en investeringen zouden

Bij de eerste vraag, namelijk of het economisch herstel in de

worden onderbroken door de deflatoire tendenzen in het Noorden en door te restrictieve aanpassingsprogramma’s opgelegd in
het licht van de schuldencrisis. Op deze manier heeft het internationaal monetair stelsel een sterk deflatoire invloed gehad op de
wereldeconomie. Zo is er sprake van een dubbele pressie die
wordt uitgeoefend op het niveau van de wereldeconomie: aan de
ene kant wordt de produktie gedrukt in ontwikkelingslanden
door invoerrestricties; aan de andere kant worden de inkomens
gedrukt in de gei’ndustrialiseerde landen door een verlaging van

de geaggregeerde vraag. Daar komt nog bij dat de economische
opgang nog geen positieve invloed heeft gehad op de prijzen van
de grondstoffen, vooral omdat de grootste importeurs van

Tabel 2. Het externe-schuldenprobleem: ,,debt service ratios” in procenten
1977

Afrika (zonder Zuid-Afrika)
Azie
Europa
Midden-Oosten
Latijns-Amerika

1978

1979

1980

1981

1982

1983

1984

11,9
7,9

15,5
10,1
17,2
12,9
36,5

16,6
8,4
18,8
13,9
38,0

17,4
8,4
19,8
12,1
34,1

19,7
9,9
22,5

23,7
11,5

25,1

24,3

10,8
22,6
21,0
44,0

10,5
21,6
21,9

14,1

13,3
28,2

16,3
44,1

23,2
16,7
54,1

42,7

Bron: IMF, World Economic Outlook, Washington, 1984, afgeleid uit label 38, biz. 209-210.

ESB 17-10-1984

963

grondstoffen landen zijn die hun economic nog niet zo geweldig

nomisch herstel. Daar staat tegenover dat een strategic die crop
uit zou zijn om de lopende rekening van de betalingsbalans van

synthese waarom prof. Jan Tinbergen heeft gevraagd, is uitgebleven 10). Het is daarom niet verbazingwekkend dat Nederland
zowel op economisch gebied als op het werkgelegenheidsterrein
het zo slecht doet, ook in vergelijking tot een aantal vergelijkbare Europese landen.
Ik geloof dat er voor dit,,tekort” twee hoofdredenen zijn aan

ontwikkelingslanden te herstellen door hogere grondstoffenprij-

te wijzen die beide te maken hebben met een onevenwichtigheid

zen en lagere rentevoeten wel degelijk de deflatoire tendenzen
zou vermijden. Dit zou een alternatief betekenen dat een op economische groei georienteerd aanpassingsproces in gang zou
zetten.
Opsommend: de negatieve consequenties van de economische
depressie in het Noorden werden vermenigvuldigd in het Zuiden,
terwijl de positieve gevolgen van de economische opleving dat
juist niet worden. Terwijl het schuldenprobleem voor een groot
gedeelte zijn oorsprong vindt in de economische depressie, is het
nu zo dat de consequenties van de schuldenproblematiek een
vertragende uitwerking hebben op een economische opleving.

in het beleid. De eerste is dat er wel veel wordt gedaan aan het terugbrengen van het financieringstekort, maar niet genoeg aan
bestedingsmaatregelen aan de aanbodzijde in lijn met de aanbevelingen van de Commissie Wagner. De huidige groei in Nederland valt weer grotendeels toe aan de traditionele sectoren zoals de chemie en de metaal in plaats van aan nieuwe sectoren. Deze groei komt dus grotendeels tot stand op de golven van de wassende wereldeconomie in plaats van op hervonden eigen kracht.
De tweede reden is gelegen in het zeer eenzijdige van het huidige beleid, dat de klepel weer helemaal naar het andere uiterste
doet doorslaan en dat ons weer aan het begin zal brengen van een
hele lange nieuwe cyclus. Er wordt veel over de hoge lonen gesproken, maar heel weinig over de hoge gulden; veel over de
markt, maar weinig over de correctie daarop; over de informatica, maar minder over muziek en cultuur; over snelle training,
maar minder over langere educatie; de jonge gezonde werkende

zien opleven.
De aanpassingsprogramma’s die zijn opgelegd aan ontwikke-

lingslanden hebben een averechtse uitwerking op het wereldeco-

Grote delen van het Zuiden zitten in de problemen en voegen
zich niet in het konvooi dat wordt aangetrokken door de Amerikaanse locomotief. Doet Nederland het in dat opzicht beter?
Zoals in de inleiding reeds aangestipt, is de hoogte van het financieringstekort reeds sinds jaren een grote zorg van het Nederlands beleid. Niet genoeg wordt echter benadrukt dat niet alleen
naar de omvang van het financieringstekort moet worden gekeken. Van doorslaggevende betekenis is ook welke soorten uitgaven en welke soorten inkomsten een bepaald tekort hebben veroorzaakt. Elke ondubbelzinnige relatie tussen begrotingstekort
en monetaire financiering aan de ene kant en inflatie en economische ontwikkeling aan de andere moet worden afgewezen 5).

Daar komt nog bij dat Nederland ook niet goed kan inhaken
op de huidige opleving omdat de Nederlandse uitvoer veel sterker is gericht op de minder snel groeiende Europese landen dan
op de snelle groeiers in Noord-Amerika en een aantal ontwikkelingslanden, vooral Azie op dit ogenblik. Bovendien gaat veel teloor van het voordeel dat gehaald zou kunnen worden uit de be-

Zo’n acht jaar geleden verdedigde prof. Stevers een alternatief

tere concurrentiepositie als gevolg van de arbeidskostenbeheer-

dat verlaging van de druk der collectieve lasten en vergroting van
de economische prikkels voorstond. De Miljoenennota 1977 van
het kabinet-Den Uyl zei duidelijk dat de winsten te laag waren en
dringend omhoog moesten. Dat wordt nu allemaal uitgevoerd.
Eind 1979 zei dr. Witteveen op deze plaats dat het ,,eenlevensnoodzaak is voor de Nederlandse economic om met veerkracht
en flexibiliteit op de dynamiek van het international economisch bestel in te spelen”. Hij somde vier zwakheden op van de
Nederlandse economie: de vermindering van de aardgasreserves; de hoge lonen die Nederland een zwakke concurrentiepositie geven; de hoge energie-intensiteit van onze export; en het

sing, vanwege de voortdurende appreciatie yan de gulden. Het is
interessant te constateren dat het discussieren over de waarde
van de Nederlandse gulden minstens net zo taboe is als zich kritisch uitlaten over de KLM.
De conclusie moet dan ook zijn dat het Nederlands financieel
en economisch beleid:
— niets heeft gedaan om het internationaal klimaat te verbeteren (zelfs een klein land kan daaraan wel iets doen via politieke initiatieven en via, in dit geval, een zeer positieve beta-

slechte functioneren van de arbeidsmarkt 6). Drie jaar geleden
zei prof. Vermaat in zijn bespreking van de Miljoenennota 1982
dat het ,,verleidelijk zou zijn om in deze benarde omstandigheden af te stappen van de doelstelling van volledige werkgelegenheid” 7).
Ik heb deze citaten van de afgelopen jaren gegeven om aan te
tonen dat vele stemmen zijn opgegaan, met de nodige nuances,
voor een beleid zoals het kabinet-Lubbers dit nu voert en zoals
weerspiegeld in de Miljoenennota 1985. Boorsma, twee jaar geleden, eindigde zijn artikel over de Miljoenennota 1983 met de
zin: ,,Wat is het beleid ter zake van de werkloosheidsbestrijding?” 8). Ook dat is nu duidelijk geworden, zoals hierboven in

de vorige paragraaf aangegeven.
Een jaar geleden schreef drs. P. J. Vos over de Miljoenennota
1984, dat ,,Arrogantie geen geschikt instrument lijkt in een van
samenwerking afhankelijk herstelbeleid. Al zou er maar een poging zijn aangekondigd om, zoals onlangs nog bepleit door Halberstadt, het overleg over een in internationaal verband gecoordineerde stimulering op gang te brengen”. Hij legde ook de nadruk op het feit dat nadat de feitelijke arbeidsduur van 1960 tot
1980 met een kleine 30 procent is gedaald, er vanaf het moment
dat er veel over arbeidsduurverkorting wordt gesproken, te weten vanaf 1980, sprake is van een vrijwel ononderbroken toename van de arbeidsduur door vermindering van het ziekteverzuim
9).
De regering-Lubbers verricht op het ogenblik die zaken waarom een aantal economen reeds jaren heeft gevraagd en zij doet
dit met een zeker aplomb. Ze doet echter niet of veel minder die
zaken waarom een ander aantal economen ook reeds jaren heeft
gevraagd, namelijk het nationaal stimuleren via de aanbodzijde
en het internationaal stimuleren van de vraag via de derde wereld. Zoals reeds gezegd, is nu duidelijk geworden dat niets wezenlijks wordt gedaan aan de werkloosheidsproblematiek. De
964

is ,,in”, maar niet de oudere, geloosde werknemer enz.

lingsbalansposi tie);

— slechts zeer gedeeltelijk kan inspelen op een gunstiger internationaal klimaat dat door andere landen is bewerkstelligd;
—. ook die zaken die bijna volledig onder de eigen controle
staan, niet krachtig en energiek genoeg heeft aangepakt.
Een alternatief

Is er een alternatief beleid mogelijk dat sneller tot duurzaam
economisch herstel en tot economische groei zou kunnen komen
zonder tevens de geweldige prijs te betalen op het gebied van de
werkgelegenheid? Ik wil hier een aanzet geven tot zo’n alternatief en wel op respectievelijk nationaal, Europees en internationaal-globaal niveau.

Op nationaal niveau
Hierover is zoveel geschreven en gesproken in de afgelopen
periode dat het oproepen van een ,,deja vu”-reactie niet denkbeeldig is. Waar gaat het om? Om het identificeren van de weg

5) P. J.L.M. Peters, Het financieel-economisch beleid in 1977 en daarna,
ESB, 6 oktober 1976, biz. 961.
6) H. J. Witteveen, De Nederlandse economie aan de vooravond van van

de jaren tachtig, ESB, 17 oktober 1979.
7) A.J. Vermaat, De Miljoenennota 1982: in de put, ESB, 30 oktober
1981, biz. 947. Zijn antwoord echter liet hij snel volgen:,,Daarom moet
het streven naar zoveel mogelijk volwaardige arbeidsplaatsen … de
doelstelling bij uitstek blijven”.
8) P.B. Boorsma, De Miljoenennota 1983: papier is geduldig, ESB, 6 oktober 1982, biz. 1080.
9) P.J. Vos, Het derde spoor van het kabinetsbeleid: hoofdspoor,
hulpspoor of dood spoor?, ESB, 19 oktober 1983.
10) J. Tinbergen, De noodzaak van een synthese, ESB, 1 december 1982.

die ons het snelst naar een duurzaam economisch herstel en economische groei brengt. Men kan op z’n minst twee scholen onderscheiden. De eerste – die ik de ,,huidige orthodoxie” noem
en die in Nederland in een extreme vorm is vertegenwoordigd –

gooit alles over de boeg van het kleiner maken van het financieringstekort en de collectieve sector met op de tweede plaats ad
hoc en aanvullende maatregelen aan de aanbodkant: economische herstructurering, flexibiliteit van de arbeidsmarkt, deregulering enz. De tweede heeft eveneens een open oog voor het financieringstekort, maar legt relatief veel meer nadruk op het stimuleren van de economic via de aanbodzijde, op het zoveel mo-

gelijk in stand houden van de interne vraag en in mindere mate
op het nemen van Nederlandse initiatieven op Europees niveau
ter stimulering van de Internationale vraag vooral via de derde
wereld.
Beide scholen eisen de eer op de beste benadering te hebben
om tot een duurzaam economisch herstel en economische groei
te komen. De redenering van de ,,huidige orthodoxie” is nog
eens duidelijk uiteengezet in de Miljoenennota 1985, bij voorbeeld in het volgende citaat:
,,Structurele onevenwichtigheden in de economic, waarvoor de
kiem al in de jaren 60 werd gelegd, kwamen tot uiting in een jarenlang proces van uitholling van de winstpositie en het eigen vermogen van bedrijven. Te hoge loonstijgingen, die samenhingen
met de starheid van de beloningsstructuur en met afwentelingstendenties met betrekking tot de vrijwel voortdurende stijging

van de collectieve lasten, droegen daaraan in belangrijke mate
bij. Deze onevenwichtigheden waren ervoor verantwoordelijk,
dat de tot het eind van de jaren 70 hoog blijvende consumptiegroei niet bij machte was om de relatief sterk teruggevallen economische groei duurzaam op te vijzelen. Veeleer was de hoog
blijvende consumptiegroei een uiting van het steeds verder toenemen van de onevenwichtigheden in onze economic.” (biz. 15).

De belangrijkste punten waarop het huidige beleid stoelt, kun-

nen als volgt worden samengevat:
— de collectieve sector is te groot geworden en heeft een verlammende invloed op de particuliere sector;
— via afwentelingsmechanismen heeft dit eveneens een nefaste
invloed op het inflatiepeil;
— de arbeidskosten in Nederland zijn te hoog;
— door de hoge arbeidskosten en de loodzware last van de verzorgingsstaat heeft het Nederlandse bedrijfsleven zich uit de
wereldmarkt geprijsd en zijn eveneens vele prikkels tot goed
werken en ondernemerschap verdwenen;
— door al deze factoren te zamen heeft het Nederlandse bedrijfsleven zich niet voldoende snel aangepast aan de veranderde omstandigheden in de wereldeconomische structuur.
Door het kleiner maken van de collectieve sector en dus van de
rol van de staat hoopt men meer lucht te geven aan de particuliere sector; door de lonen en overige arbeidskosten te matigen
hoopt men beter te kunnen concurreren op de wereldmarkt en
een betere eigen-vermogenspositie van het bedrijfsleven te realiseren die de bedrijven ook wendbaarder en slagvaardiger zullen
maken. Kortom, veel meer nadruk op het marktmechanisme, op
arbeidskosten- en loonbeheersing, op een kleinere (verzorgings)
staat. Zo’n beleid zal de onevenwichtigheden die zich reeds ja-

renlang hebben genesteld in de Nederlandse maatschappij kunnen rechttrekken, zal maken dat de economie weer aantrekt en
zal daarna ook de werkgelegenheidssituatie verbeteren. Geen of
weinig initiatieven worden genomen op Europees niveau. Op
internationaal-globaal niveau wordt een vrij behoudend beleid
gevoerd, grotendeels in het kielzog van de Verenigde Staten van
Amerika.
De ,,huidige orthodoxie” is dus vooral een strategic van ,,terug naar de markt”, van lage arbeidskosten en lonen die de huidige bedrijven hun concurrentiekracht moeten hergeven, alsmede van het op maat snijden van de verzorgingsstaat. Dit beleid
probeert te profiteren van een oplevende wereldeconomie zonder daaraan iets bij te dragen. De werkgelegenheid zal zich pas
aanzienlijk gaan verbeteren enige tijd nadat duurzaam economisch herstel en economische groei hebben ingezet. Pas op dat
moment kan men ook iets verwachten met betrekking tot de

koopkracht van de mensen en de economische structuur van het
land.
ESB 17-10-1984

De andere school kan een stuk meegaan met de redenering dat
een aantal essentiele prikkels voor een levensvatbare en slagvaardige maatschappij aan het verdwijnen was door het ,,doorslaan” van de verzorgingsstaat en door een te grote druk op het
bedrijfsleven. Zij is bereid daaraan iets te doen door een herstructurering van die verzorgingsstaat door te voeren. De discussie tussen beide scholen over dit onderwerp is er een over millimeters en details enerzijds, maar vooral over de noodzaak om
een nieuwe visie te ontwikkelen anderzijds.

Het grote verschil tussen beide scholen zit vooral in de grotere
nadruk die de tweede, meer evenwichtige, benadering legt op een
actief en stimulerend beleid, zowel met betrekking tot de aanbodzijde als tot de vraagzijde van onze economie, alsmede op
een aanvullend werkgelegenheidsbeleid. Deze tweede school
meent dat er sneller en duurzamer tot economische groei kan
worden gekomen wanneer Nederland niet alleen passief meedobbert op de golven van de internationale conjunctuur, maar
ook nationaal de economische structuur en de werkgelegenheid
actief aanpakt en de koopkracht van de mensen zoveel mogelijk
op peil houdt. Dit betekent bij voorbeeld dat de overheid niet zoals op het ogenblik mag desinvesteren en dus de lasten en lusten

van de investeringen exclusief naar het bedrijfsleven afschuift
11). Neen, de overheid moet veel actiever optreden om gaten die
het bedrijfsleven laat vallen, op en aan te vullen.
Daarnaast, tweede voorbeeld, moet ook een actievere rol van
de overheid worden verwacht in het implementeren van de
WRR- en de Wagner-rapporten betref fende de economische herstructurering van het land. Dat waren stappen op de goede weg,
maar daarbij kan het niet blijven. Dit komt dus neer op een actiever bestedingsbeleid van de overheid via de economische aanbodzijde ten einde onze economie een nieuwe robuustheid te geven in het licht van de snel veranderende internationale arbeidsverdeling. De WIR moet in die richting worden omgebogen en

aangewend. Om vervolgens het bedrijfsleven nog een psychologisch schouderklopje te geven, zal ook het tarief van de vennootschapsbelasting een stuk lager moeten komen te liggen.

In de derde plaats heeft de tweede school ook met betrekking
tot de koopkracht een andere opvatting dan de huidige orthodoxie. De Miljoenennota 1985 zet de koopkracht van de minima
en uitkeringstrekkers op een minlijn die varieert van 2 tot 5 procent. De modale inkomens, nog steeds volgens de Miljoenennota, zullen hun koopkracht in 1985 zien stijgen met 2 procent, ten-

minste – en dat voeg ik er dan aan toe – als modaal niet ziek
wordt, geen huur betaalt, geen gas stookt, geen kinderen heeft
en geen tweeverdiener is! De bedrijven die hoofdzakelijk voor de

interne markt produceren, kunnen dan ook van het huidige beleid geen stimulerende kracht verwachten via de koopkracht van
de mensen. Maar er gebeurt nog iets ernstigers, namelijk dat de
afstand tussen minimum en modaal groter wordt gemaakt, niet
door modaal op te trekken, maar door minimum naar beneden
te drukken. Dat is eigenlijk ongelofelijk en de typische definitie
van verpaupering: iedereen raakt er slechter aan toe. Zo-

iets kan worden verwacht en getolereerd in oorlogstijd en dergelijke, maar niet in een periode waarin men juist triomfantelijk
aankondigt dat het beter gaat. De tweede school is het misschien
ermee eens dat een groter verschil tussen minima en modaal wenselijk ware, maar dan wel door modaal op te trekken in plaats
van minimum en uitkeringstrekkers naar beneden te drukken.
Ik heb reeds opgemerkt dat de tweede school best wil praten
over herstructurering van de verzorgingsstaat, inclusief over
mogelijke aanpassingen van uitkeringen. Maar bij het analyse-

ren van de problemen van de verzorgingsstaat is het zaak om ongewenste neveneffecten evenals maatschappelijke en bureaucratische wildgroei los te maken van de hoofddoelen: het verschaf-

fen van bestaanszekerheid aan alle inwoners van ons land en het
voorkomen, verzachten of opheffen van achterstanden bij ver-

11) Volgens de Miljoenennota 1985, biz. 14, label 2.3.2, is het volume
van de totale bruto investeringen in Nederland tussen 1973 en 1983 met
1,6% per jaar gedaald. Volgens de Macro Economische Verkenning
1985, biz. 57, label III. 1, daalt hel volume van de overheidsinvesteringen
nog sleeds, ook in 1984.

965

schillende maatschappelijke groeperingen. Daarom zijn con-

Miljoenennota is het criterium bij uitstek de daling van het fi-

structieve hervormingen gewenst en geen ontmanteling van de

nancieringstekort.

verzorgingsstaat. Er moet dus een andere visie op de toekomsti-

Twee opmerkingen hier. De eerste is dat men onderscheid
moet maken tussen produktieve en niet-produktieve collectieve
uitgaven. Op het ogenblik zijn er te veel uitgaven met een nul- of
negatief rendement in het licht van de hoge werkloosheid en ar-

ge economic en verzorgingsstaat komen in plaats van het doordrijven van allerlei ad hoc maatregelen 12). Meer concreet moeten de mensen zo snel mogelijk weten waar de vloer in de verzorgingsstaat-nieiiwe-stijl komt te liggen. Nu worden ze in een vrije
val gemanoeuvreerd, bij voorbeeld als in de Mttjoenennota 1985
wordt aangekondigd dat tussen 1986 en 1990 (als dat tweede kabinet-Lubbers er toch zou komen!) nog eens zo’n f.25 mrd.
moet worden bezuinigd 13). De tweede school zegt (bijna) dat de
ambtenaren nu wel genoeg hebben ingeleverd, dat de koopkracht van modaal ree’el naar boven moet en dat de minima er
niets op achteruit behoren te gaan. Dat zal de gemoedstoestand
van de bevolking, de koopkracht en dus de economische groei

ten goede komen.
Ten slotte is er de werkgelegenheid. Met 830.000 werklozen en
zo’n 750.000 arbeidsongeschikten – een totaal dus van 1,6 miljoen mensen – zijn wij ongeslagen kampioen in het gehele
OESO-gebied wat betreft de aantallen uitgestotenen uit de ar-

beidsongeschiktheid die door het huidige beleid te lang op een te
hoog niveau blijven steken. De collectieve uitgaven die door de
tweede school worden voorgestaan en die hierboven zijn genoemd hebben duidelijk een produktief karakter en een positief
rendement. De tweede opmerking heeft te maken met het feit
dat, zodra de economic aantrekt, het financieringstekort zal
smelten als sneeuw voor de zon. Dat zien wij op het ogenblik ook
met betrekking tot de arbeidsinkomensquote (aiq) die nu eveneens snel aan het kelderen is met de stijgende winstmarges die

het bedrijfsleven in 1984 heeft gehaald. Hetzelfde zal gelden
voor het financieringstekort. Het is demagogisch om een desastreuse situatie te extrapoleren in de toekomst. Dat doet mij altijd denken aan het beroemde beeld uit het eerste rapport van de
Club van Rome, waarin de waterlelie ten tonele werd gevoerd die

beidsmarkt. Het komt de tweede school als zeer onverantwoord

zich elke dag verdubbelt en dus natuurlijk op de voorlaatste dag

voor hieraan niets te doen, bovendien nog eens de uitkeringen
naar beneden te schroeven en te zeggen dat alles wel goed zal komen wanneer de wereldeconomie zich maar eenmaal duurzaam
heeft hersteld 14). Dat is een onverantwoordelijk beleid in het

slechts de helft van het meer bestrijkt en de dag daarna het gehele
meer. Dit soort extrapolaties heeft wel een curiositeitswaarde,
maar niet veel betekenis in de werkelijke wereld.
Nog een laatste woord over de pogingen om de ,,wig” kleiner

licht van de reeds vele malen aangetoonde feiten met betrekking

te maken door bepaalde werkgeverspremies te verlagen en zo-

tot het aanbod van mensen die werk zoeken in de komende jaren, alsook de steeds hoger wordende kapitaalintensiteit van ons
produktieproces gezien de globale internationale arbeidsverdeling, waarover ook de Miljoenennota 1985 spreekt. Die feiten tonen glashelder aan dat het onmogelijk is tot volledige werkgelegenheid volgens de huidige definitie terug te komen gedurende
de komende tien jaar door economische groei alleen. Of men
geeft het idee van volledige werkgelegenheid op, of men introduceert een veel werkgelegenheidsintensiever groeipad (daarop
kom ik aan het eind van dit verhaal even terug), of men introduceert een intelligenter aanvullend werkgelegenheidsbeleid dan

doende de arbeidskosten te drukken. Dat is goed en daarover
zijn beide scholen het eens zo lang dit tenminste niet ten koste
gaat van de uitkeringstrekkenden.
Er zijn echter nog andere verschillen tussen de twee scholen,
die op Europees en internationaal niveau liggen.

wat we op het ogenblik zien.
Ik vind persoonlijk de discussies die worden gevoerd over arbeidsduurverkorting, in welk kamp dan ook, vrij absurd. Ik heb
elders heel kort en bondig opgeschreven waarom 15). In grote
trekken komt dat crop neer dat de vormen van arbeidstijdverkorting waarover het meest wordt gesproken, geen rekening

houden met de totaal andere situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt aan het eind van deze eeuw, dat we geen lessen schijnen te
trekken uit de geschiedenis en geen rekening houden met de
noodzaak meer te investeren in menselijk kapitaal. Ik heb mijn
eigen mening over hoe een aanvullend werkgelegenheidsbeleid

Op Europees niveau
In het geval bovenstaande suggesties over een ander nationaal
beleid worden overgenomen, volgt daaruit reeds de noodzaak
tot het nemen van een aantal Nederlandse initiatieven op Europees niveau. Die initiatieven behoren gericht te zijn op de wenselijkheid dat zowel het economisch en technologisch herstructureringsbeleid als het aanvullend werkgelegenheidsbeleid van de
lid-staten wordt gecoordineerd.
Maar daarenboven heb ik reeds meermalen gepleit voor een
Nederlands initiatief ter stimulering van de internationale vraag
voornamelijk via de derde wereld. Zo’n plan zou een omvang
moeten hebben van ten minste $20 mrd. per jaar. De looptijd
zou zodanig moeten zijn dat de ontwikkelingslanden hun economieen kunnen opbouwen en de geindustrialiseerde landen de
hunne kunnen herstructureren, hetgeen toch al gauw een periode

eruit moet zien. Daarover heb ik veel geschreven en kan dus

volstaan met daarnaar te verwijzen 16). Samenvattend zijn de
voornaamste kenmerken van de tweede school:
— een actievere en meer dynamische aanpak van de economische en technologische herstructurering (stimuleren via de
aanbodzijde heb ik dat genoemd);
— het meer op peil houden van de interne koopkracht, mede
door een billijker denivelleringspolitiek dan wordt voorge-

staan door de huidige orthodoxie;
— een actiever werkgelegenheidsbeleid.

Ook op het gebied van de stroomlijning van de verzorgingsstaat zijn er verschilleH, maar die zijn minder groot en hebben
vooral te maken met de noodzaak om de mensen houvast te geven, hetgeen een visie vergt Over waar het volgende evenwichtspunt komt te liggen.
Zoals gezegd, wordt deze discussie op allerlei niveaus en in allerlei instanties gevoerd, inclusief in de Sociaal-Economische
Raad, die daarover recent het volgende had te zeggen: ,,Hoewel
de Raad over de hierboven weergegeven richting van het in de
komende jaren te voeren sociaal-economisch beleid niet van mening verschilt, is hij verdeeld op het punt van de accentuering, de
dosering en het tijdpad van de verschillende genoemde maatregelen in een beleidspakket voor de komende jaren.” 17).
Kort en goed, de vraag is of er sneller en duurzamer herstel en
hogere groei tot stand gebracht kan worden met alleen maar aftuigen of met aftuigen en optuigen tegelijkertijd. Volgens de
966

12) Voor een verdere uitwerking hiervan zie Louis Emmerij (red.), Schade en herstel – een sociaal-democratisch perspectief, Muusses, Purmerend, 1984, vooral hfst. 6.
13) Zie tabel 6.3.1 op biz. 88 van de Miljoenennota 1985.
14) De Miljoenennota stelt een plan voor ter bestrijding van de (jeugd)
werkloosheid dat een totaal van f. 710 mln. zal gaan kosten. (Zie tabel
4.1.2 op biz. 59). De Macro Economische Verkenning zegt op biz. 22 dat
,,de contouren van deze plannen zich echter zeker wat hun effecten voor
de arbeidsmarkt betreft vooralsnog onduidelijk aftekenen.” Grote bedragen worden voorbestemd voor het leerlingwezen bij bedrijven. De

vraag moet worden gesteld of bedrijven dat normaliter niet zelf betaald
zouden hebben.
15) Louis Emmerij, De verbeelding is nog steeds niet aan de macht, ESB,
16 mei 1984.
16) Bij voorbeeld zie mijn ,,The social economy of today’s employment
problem in the industrialised countries”, in: E. Malinvaud en J.P. Fitoussi, Unemployment in Western countries, MacMillan, 1980; verder
uitgewerktin ..Employment strategies in Western countries”, Tradeand

Development, nr. 4, winter 1982; zie ook ..Werkgelegenheid voor de jaren tachtig”, in: Zestiende Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, Werkgelegenheid voor de jaren tachtig — notulen,Gent, 1983; verder ,,Betaald werk voor iedereen: zullen die tijden ooit weer terugkomen?”, in: Engelen, Hemerijck en Munnichs (red.), Wie niet werkt…
Arbeidsethos en werkgelegenheid, Aula, Het Spectrum, 1983.

17) SER, Advies sociaal-economisch beleid op de middellange termijn
1984-1987, april 1984, biz. 18.

van twintig jaar zou bestrijken. De totale omvang van zo’n plan
zou zodoende in de orde van $400 mrd. dollar liggen. Het zou
zich moeten richten op met name agrarische, industriele en wetenschappelijke/technologische infrastructurele projecten – op
investeringen dus en niet op consumptie 18). Ik ben blij te kunnen melden dat zo’n plan waarvan de specificatie ongeveer overeenkomt met wat ik zojuist heb gepresenteerd, recent is gekwantificeerd en doorgerekend voor de economieen zowel in het
Noorden als in het Zuiden 19).
Uit de berekeningen blijkt dat zo’n plan een grote en positieve
invloed zou hebben op de economische ontwikkeling in het Zui-

den en eveneens gunstige, hoewel veel kleinere effecten heeft op
de Noordelijke economieen. Op de lange termijn (de komende
vijftien jaar) zou het inkomen van de derde wereld 15 tot 20 procent en dat van het Noorden 1 procent hoger uitkomen in vergelijking tot de situatie zonder zo’n plan. Deze berekeningen tonen
daarom aan dat er geen belangenconflict bestaat tussen Noord
en Zuid als het gaat om grotere kapitaaloverdrachten van de
geindustrialiseerde landen naar de ontwikkelingslanden. Het is
een typisch ,,positive-sum-game”-voorstel, waar dus alle partijen belang bij hebben. Hieraan moet onmiddellijk worden toege-

voegd dat zo’n plan geen snelle oplossing voor de Internationale
schuldenproblematiek inhoudt. Indien de fondsen zouden weglekken om dat immense gat te vullen, zou de economische multiplier teloor gaan. Voor die problematiek moet een aparte oplossing worden gevonden. Een plan ter stimulering van de Internationale vraag zal echter wel op een positieve manier het aanpassingsproces van ontwikkelingslanden versoepelen en vergemakkelijken. Dit geldt vooral voor Afrika, dat zo’n plan het hardst
nodig zou hebben. Het geldt veel minder voor Latijns-Amerika,

dat volgens deze berekeningen het minst gebaat zou zijn bij een
open economische relatie met het Noorden, hoofdzakelijk door
zijn zwakke industriele basis. Latijns-Amerika zou meer baat
hebben bij een autonomer economisch beleid, een grotere ,,collective self-reliance”, een grotere nadruk op een regionale-continentale arbeidsverdeling eerder dan een globale-internationale
arbeidsverdeling.
Zo’n plan zou natuurlijk consequenties hebben voor de Lom£onderhandelingen. Lome te zamen met de bilaterale ontwikkelingsinspanning van de lid-staten zou zich moeten richten op de
armste ontwikkelingslanden. Het plan moet daar bovenop komen als iets additioneels, voornamelijk gericht op de midden-

inkomenslanden en niet regionaal georienteerd zoals Lome,
maar mondiaal.
Ik heb het gehad over de arme en midden-inkomenslanden.
Deze laatste, maar vooral de nieuw-geindustrialiseerde landen,
hebben echter nog meer een grotere toegang tot onze markten
nodig in plaats van een steeds dreigender protectionisme. Ook in
dit opzicht behoort Nederland de nodige initiatieven te nemen

op Europees niveau.
Op internationaal-globaal niveau
In de jaren dertig tijdens de grote crisis beklaagde men zich
meer dan eens dat er geen sterke Internationale economische en
financiele instituties bestonden voor wie een belangrijke rol weggelegd had kunnen zijn bij een gecoordineerde aanval op de crisis. In Geneve huisde de Volkenbond maar deze was op dat
tijdstip reeds veel van zijn aanvankelijk prestige kwijt en was bovendien niet bijzonder sterk op economische en financieel gebied. De Internationale Arbeids Organisatie ondernam zeer inte-

ressante studies met betrekking tot het werkgelegenheidsbeleid,
maar kwam beleidsmatig evenmin erg ver.
Nu echter hebben we niet alleen het Internationaal Monetair
Fonds en de Wereldbank, maar ook organisaties als GATT en
UNCTAD. Zowel het IMF als de Wereldbank hebben getracht
gaten te vullen gedurende de recente periode. Het IMF heeft dat,
vooral in de afgelopen twee jaar, gedaan met betrekking tot de
Internationale schuldencrisis. De Wereldbank concipieert een
nieuw beleid in relatie tot de langere termijn ontwikkelingsproblematiek van de derde wereld en vooral van Afrika ten Zuiden
van de Sahara. Zou Nederland initiatieven moeten en kunnen
nemen om deze twee organisaties nog ef f ectiever te maken in het
licht van de huidige financiele, monetaire en economische situatie? Het antwoord hierop moet bevestigend luiden.
ESB 17-10-1984

Om het IMF effectiever te maken en de Internationale schuldencrisis het hoofd te kunnen bieden, zou Nederland de volgende stappen moeten ondernemen:
– er alles aan doen om de middelen van het IMF uit te breiden
en de toegang tot die middelen voor de ontwikkelingslanden
te vergroten;
– pressie uitoefenen om de aanpassingsprogramma’s minder
restrictief te maken en dus om de conditionaliteit te versoepelen en te verruimen;
– pressie uitoefenen te zamen met de Europese partners om de
rentetarieven in de Verenigde Staten omlaag te schroeven;

– het IMF steunen in zijn inspanningen om de looptijd en de
renteniveaus van de aangegane schulden aan te passen; en

– in het algemeen de lid-staten van het IMF ervan overtuigen,
en dat geldt vooral voor de Verenigde Staten, dat er meer financiele ruimte moet worden gecreeerd.
Met betrekking tot de Wereldbank zou Nederland zich moeten
inspannen om:
– de middelen van de Wereldbank te vergroten alsmede de toegang tot die middelen voor de ontwikkelingslanden;

– de middelen van de International Development Association
(IDA) te verruimen;
– de oprichting van een energiefiliaal van de Wereldbank van
de grond te krijgen 20).
Tot slot nog een enkel woord over twee fundament el e keuzen.
Het is duidelijk dat de tweede school zoals ik die heb geinterpreteerd kiest voor een simultane aanpak ten einde Noord en Zuid
tegelijkertijdmt de economische crisis te helpen. Dat staat haaks

op de sequentiele aanpak die de Nederlandse regering schijnt
voor te staan. En dan is er de keuze tussen enerzijds het doorgaan met een mondiale Internationale arbeidsverdeling en anderzijds een grotere nadruk op regionale-continentale arbeidsverdelingen. Dit punt kwam even expliciet aan bod toen LatijnsAmerika ter sprake kwam in de discussie over het gekwantificeerde plan ter stimulering van de Internationale vraag. Het punt

was ook impliciet aanwezig toen het ging over een kapitaalinten-

siever of een werkgelegenheidsintensiever groeipad in Nederland
en in Europa. Meer en meer stemmen gaan op om te pleiten voor
een arbeidsintensiever groeipad. Bij voorbeeld binnen een jaar
zijn zowel Schouten en Kolnaar 21) als Duisenberg 22) met

soortgelijke suggesties gekomen. Zou zo’n pad niet te verkiezen
zijn boven een sociaal-economisch beleid dat een steeds grotere
onevenwichtigheid ten toon spreidt ten aanzien van de relatie kapitaal en arbeid met steeds minder mensen die steeds korter werken hier, terwijl elders steeds meer mensen steeds harder moeten
werken? Zo’n contrast zou het toppunt van decadentie te zien geven. Natuurlijk kan men zich ook voorstellen dat de ontwikkelingslanden zich meester maken van de nieuwe informatietechnologieen, hetgeen een onevenwichtigheid naar de andere kant

te zien zou geven.
Dit lijkt mij een van de belangrijkere uitdagingen en problemen van deze tijd. De lezer zal begrijpen dat niets van dit alles in
de Miljoenennota te vinden is!
L.J. Emmerij

18) Voor een verdere uiteenzetting, zie mijn ,,Internationale economische betrekkingen in de jaren tachtig”, in: A.M.F. Smulders (red.), IntemationaalKeynesianisme, Samson, 1984; eveneens mijn ,,Interdependence tussen Noord en Zuid en Internationale stimulering”, in: De
Haan, Jepma en Quist (red.), Ontwikkelingshulp – een uitdaging voor
het bedrijfsleven, H.E. Stenfert Kroese, 1984.
19) A.R. Gigengack en C. J. Jepma, The application of a world model
for analysing the effects of development efforts on the economic performance of developing countries, Groningen, juli 1984, roneo.
20) Zie voor meer details: Open brief aan de Nederlandse regering over
de schulden van de derde wereld en wat Nederland daaraan kan doen, opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor een Nieuwe Internationale
Orde, September 1984.
21) D.B.J. Schouten en A.H.J. Kolnaar, De tekortschietende jaren
tachtig, Maandschrift Economie, 1983, nr. 12.

22) Jaarverslag 1983, verslag van de president van De Nederlandse Bank
NV, Amsterdam, 1 mei 1984.

967

Auteur