Ga direct naar de content

Public Finance and Public Debt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 26 1984

Verslag

Public Finance and Public Debt
Een impressie van het 40e congres van het IIPF
DRS. M.P. VAN DER HOEK*

Inleiding
De staatsschuld is een boeiend onderwerp met een woelige historic. In Nederland wordt pas na 1798 over een nationale
schuld gesproken. Voor die tijd gingen gewestelijke en stedelijke autoriteiten naar
behoefte leningen aan, waarop de inschrijving lang niet altijd even vrijwillig was.
Aan het eind van de 18e eeuw was de overheidsschuld niet alleen erg groot, maar bevond zich ook in zo’n wanordelijke staat
dat ,,betaling van rente en aflossing veelal
eerder uitzondering dan regel was” 1). De
financiele aderlatingen door Napoleon, na
de inlijving van de republiek der Nederlanden bij Frankrijk, deden de schuldenlast
nog verder toenemen, wat in 1810 leidde
tot de tiercering van de rente: de staat zou
zijn renteverplichtingen slechts voor eenderde nakomen.
Dit loste de problemen echter niet op.
Na de val van Napoleon in 1813 volgde onder Willem I een tweede poging in de vorm
van de Wet tot herstel der nationale schuld.
Deze wet bepaalde dat over eenderde van
de staatsschuld een verlaagde rente zou
worden vergoed en dat het resterende tweederde deel zou worden uitgesteld, dat wil
zeggen dat hierover geen rente zou worden
betaald. Wel zou ieder jaar een deel van de
uitgestelde schuld overgaan in rentegevende schuld. Ondanks dit rigoureuze ,,herstel” van de nationale schuld bleven de
lasten te zwaar. Daarom volgde in 1841 een
derde poging tot oplossing van het probleem door de uitgestelde schuld om te zetten in een nieuwe grootboekinschrijving,
waarbij f. 1.000 oude schuld recht gaf op
f. 68 nieuwe schuld. Het laatste restje vertrouwen van de beleggers in de staat als debiteur was daarmee verdwenen.
Hoe anders is de situatie tegenwoordig.
Ook nu worden bepaalde landen min of
meer als dubieuze debiteuren beschouwd
– de internationale schuldencrisis bewijst
dit overduidelijk – maar hieronder bevinden zich vrijwel geen industrielanden. De
Nederlandse staat lijkt zich te mogen verheugen in het volste vertrouwen van de belegger. Na de tweede wereldoorlog is de
Nederlandse staatsschuld als percentage
van het nationale inkomen tot het midden
van de jaren zeventig dan ook vrijwel
voortdurend gedaald. Sindsdien is dit percentage weliswaar in een toenemend tempo
gaan stijgen, maar in 1985 wordt een niveau bereikt – 62% van het nationale inkomen – dat nog altijd niet hoger is dan
ESB 17-10-1984

dat in de tweede helft van de jaren zestig.
Die stijging is wel gepaard gegaan met een
toenemende belangstelling voor de staatsschuld. Aangezien deze ontwikkelingen
zich in veel landen hebben voorgedaan,
was het een goed idee het 40e congres van
het International Institute of Public Finance (IIPF) te wijden aan het onderwerp
..Public Finance and Public Debt”. De directe opbrengst van dit congres, dat van
27-31 augustus 1984 in Innsbruck is gehouden, bestaat uit 46 papers, waarvan drie
van Nederlandse makelij (zie de appendix).
Een deel van deze papers zal – eventueel in
een herziene versie — te zijner tijd in boekvorm verschijnen.
Na de (plenaire) openingszitting, die
o.a. werd opgeluisterd door een bijdrage
van de managing director van het Internationale Monetaire Fonds (IMF), J. de Larosiere, verdeelden de deelnemers zich over
vier werkgroepen 2). De eerste werkgroep
had als onderwerp de samenhang tussen
begrotingstekort, overheidsschuld en
macro-economische prestaties, de tweede
werkgroep ging in op de financieringswijze
van de publieke uitgaven, de derde werkgroep behandelde de overheidsschuld vanuit de ,,public choice”-trfeorie, en de vierde werkgroep besteedde aandacht aan de
schuldpolitiek en de relatie tussen de
schuld van de centrale overheid en die van
lagere overheden respectievelijk overheidsbedrijven. Vanzelfsprekend is het binnen
het bestek van dit artikel onmogelijk een
volledig beeld van het congres te schetsen.
Ik beperk me dan ook tot een (subjectieve)
keuze van enkele aspecten die m.i. vermeldenswaard zijn.

lijke tekort, maar ook op het structurele tekort. Wat onder dit laatste wordt verstaan
is zonder nadere aanduiding evenmin duidelijk; de term kan zowel betrekking hebben op een aanvaardbaar als op een feitelijk structured tekort.
Internationaal gezien is de terminologie
zeker niet eenvoudiger en lijkt soms zelfs
sprake van een zekere spraakverwarring.
De gehanteerde begrippen zijn niet of nauwelijks gestandaardiseerd. De inhoud van
de door Lipp gebruikte term structured begrotingstekort komt bij voorbeeld heel
dicht in de buurt van wat in Nederland ten
tijde van het trendmatig begrotingsbeleid
als toetsingssaldo werd aangeduid. Shaw
laat in zijn paper de lezer zelfs in het ongewisse omtrent de precieze inhoud van het
door hem gebruikte tekortbegrip.
Toch is het niet alleen uit theoretisch
oogpunt, maar ook voor de praktijk van
belang precies aan te geven over welk tekort men het nu eigenlijk heeft. De Nederlandse gewoonte om het financieringstekort centraal te stellen, wijkt bij voorbeeld
af van het gebruik van zowel de OESO als
de EG om uit te gaan van het vorderingensaldo (,,net lending”). Dit saldo is in Nederland aanmerkelijk lager dan het financieringstekort; in 1983 bedroeg het verschil
f. 5,5 mrd. 4). Opmerkelijk is trouwens dat
de Miljoenennota 1985 op biz. 9 een dating
van het financieringstekort van de gehele
overheid (incl. debudgetteringen) raamt
van 10,5% in 1984 tot 9,7% in 1985, terwijl het vorderingensaldo volgens de raming in de Macro Economische Verkenning 1985 (biz. 45) niet daalt, maar in 1985
even hoog blijft als in 1984.
Ten aanzien van het begrip overheidsschuld lijkt de verwarring niet minder. Andel brengt weliswaar al schematiserend
enige helderheid in de theoretische gedachtengangen over de overheidsschuld, maar
de alledaagse werkelijkheid met betrekking tot het begrip als zodanig is minder
helder. Tait doet in zijn paper uit de doeken hoeveel moeite het IMF heeft met het
verzamelen van gegevens over overheidsschulden. Dit levert niet alleen veel vertraging op – de IMF Government Finance
Statistics van 1981 is de meest recente, min
of meer volledige statistiek — maar ook
hiaten. Afgezien van sterk in het oog lopende leemten als het geheel ontbreken van
gegevens over bepaalde landen (zoals

Begrippen
Nationaal gezien is de terminologie met
betrekking tot het financieringstekort niet
eenvoudig. Het tekort kan betrekking hebben op het rijk, maar ook op de gehele
overheid, dus inclusief de lagere overheid.
Dit lijkt simpel, en dat is het eigenlijk ook.
Maar in de praktijk blijkt het toch verwarring op te leveren, met name doordat het
Ministerie van Financien en het Centraal
Planbureau verschillende definities van het
begrip lagere overheid hanteren. Voorts
kan het financieringstekort op kasbasis of
op transactiebasis worden berekend en kan
het inclusief of exclusief de z. g. debutgetteringen 3) worden genomen. Bovendien kan
het tekort betrekking hebben op het feite-

* De auteur, werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, is H.M. van de Kar erkentelijk
voor diens kritisch commentaar naar aanleiding
van een eerdere versie van deze notitie.
1) H.Th. Bevers, Het Agentschap van het Ministerie van Financien en de Directie van de
Grootboeken der Nationale Schuld, Financieel
Overheidsbeheer, 1983, nr. 3, biz. 115.
2) Tot en met vorig jaar kenden de werkgroepen
een ,,chairman”, maar dit jaar was die blijkens
het programma vervangen door een ,,moderator”. De democratisering gaat niet aan de wetenschap voorbij.
3) Debudgetteringen zijn uitgaven die normaal
via de begroting zouden lopen, maar nu
rechtstreeks op de kapitaalmarkt worden gefinancierd onder rijksgarantie.
4) D.J. Wolfson, De fisconomie van schuld en
boete, ESB, 4 juli 1984, biz. 607.

977

Frankrijk en lerland), noemt Tait de wel
aanwezige statistische informatie onvoldoende, onvolledig en onduidelijk.
Interessant is de vraag die Byatt stelt,

namelijk of de pensioenverplichtingen van

Israelische kapitaalmarkt nu geheel gedomineerd door de overheid. Hij meent dat
de indexatie de Israelische economic weliswaar lange tijd in staat heeft gesteld de
schadelijkste ef fecten van de inflatie te vermijden, maar dat zij tevens de politieke

te ervaringen leiden tot een renaissance van
de klassieke visie op de overheidsschuld,
waarbij het accent ook op nadelige effecten als rentestijging en kapitaalverlies ligt.
De meeste papers die op de macro-economische effecten van begrotingstekorten en
overheidsschulden ingaan sluiten hier min

de overheid, voor zover die door middel
van een omslagstelsel worden gefinancierd, tot de overheidsschuld moeten worden gerekend. Dit zou het beeld zeer ingrij-

gesteld. Ook heeft de indexatie van renteen aflossingsuitgaven een politick van be-

pend bei’nvloeden, want volgens Byatt

stedingsbeperking door belastingverho-

Afgaande op de congrespapers lijkt de

bedraagt de contante waarde van de pensioenverplichtingen van de Britse overheid
ongeveer zes keer zo veel als de Britse
staatsschuld. Als de door Byatt opgeworpen vraag bevestigend zou worden beantwoord, zou dat m.i. betekenen dat ook de
contante waarde van de sociale-zekerheidsverplichtingen tot de staatsschuld zou

ging tegengewerkt, terwijl de noodzaak deze uitgaven te financieren met nieuwe leningen het monetaire beleid frustreerde.
De Israelische ervaringen zijn dus niet
onverdeeld gunstig. Niettemin zijn er
krachtige pleitbezorgers van gei’ndexeerde
staatsschuld. In Nederland behoort Bomhoff daartoe, waarbij opvalt dat hij zich

..functional finance”-benadering op haar
retour. Een van de weinige pleitbezorgers
van deze benadering was Rose, die begrotingssaldi niet van primair belang acht

moeten worden gerekend.
Een andere vraag is of de schulden van

niet baseert op de bijna dertigjarige Israelische ervaring, maar op de kortstondige er-

overheidsbedrijven tot de overheidsschuld

varing die men in het Verenigd Koninkrijk

moeten worden gerekend. In de systema-

heeft opgedaan, waar gei’ndexeerde staats-

dele door een autonome belastingverho-

tiek van de Nationale Rekeningen rekent

leningen pas sinds 1981 worden uitgegeven

ging wordt gefinancierd, de werkgelegen-

het CBS de overheidsbedrijven weliswaar
niet tot de overheidssector, maar voor zover een overheidsbedrijf niet op de kapitaalmarkt mag lenen (zoals de Nederlandse

5). Bomhoff ondervindt op dit punt enige heid kan doen stijgen en de netto oversteun – zij het geclausuleerd – van heidsschuld op lange termijn kan doen verGoudswaard en Halberstadt, die in hun minderen. Maar ook al zwakt hij dit later

staatsbedrijven), belasten eventuele tekorten wel de rijksbegroting en zijn dus
– evenals door het rijk verstrekte kredieten — medebepalend voor de omvang van

het begrotingstekort en de ontwikkeling
van de staatsschuld. Daarom zijn volgens

Brean en Bird overschotten van staatsbedrijven in wezen belastingen en achten zij
tekorten analoog aan gesubsidieerde produktie.

noodzaak van inflatiebestrijding heeft uit-

paper gei’ndexeerde leningen een bruikbaar
instrument noemen om de rentekosten te

verlagen zonder de financie’le markten te
verstoren.
Ook Monli is blijkens zijn paper een

voorstander van indexatie van de staatsschuld. Hij meent dat de potentie’le voordelen van gei’ndexeerde leningen worden

of meer bij aan, ook al worden de nodige
nuanceringen aangebracht.

Voor een doelgerichte monetaire en begrotingspolitiek. Op basis van een eenvoudig
model van een gesloten economic demonstreert hij de lange-termijneffecten van een
expansief begrotingsbeleid £ la Lerner.
Daarbij komt hij tot de conclusie dat een
groei van de overheidsbestedingen die ten

of tot de gevolgtrekking dat het ten minste
mogelijk lijkt de produktie te doen groeien
bij een constante overheidsschuld, het
door hem gebruikte model lijkt toch te beperkt om zo’n conclusie in haar algemeenheid te kunnen dragen.
Een andere uitzondering is het paper van

Hanusch, Enderlein en Weiss. Zij gaan in

ternatief voor normale begrotingsuitgaven
dienen (debudgettering), maar op de overige garanties. Het inzicht in de budgettaire
risico’s die garantieverlening met zich mee-

onderschat, doordat bepaalde kosten die
voortvloeien uit het niet indexeren van de
overheidsschuld over het hoofd worden gezien. Dit sluit aan bij de opvatting van Wiseman, dat de keus tussen lenen en andere
financieringswijzen en zelfs de keus tussen
lenen in het binnenland en in het buitenland in feite een ,,opportunity cost”probleem is. Monti benadrukt dat de alternatieven die hij voor indexatie ziet (geldschepping, een zeer hoge rentevoet, beleg-

onderscheidt, namelijk een investeringsgoederen- en een consumptiegoederensector. Op grond van dit model komen zij tot
de conclusie dat overheidsuitgaven grotere

brengt, is immers uiterst gebrekkig. In Ne-

gingsvoorschriften voor het bankwezen en

produktie- en werkgelegenheidseffecten

derland bleken in het geval van steunverlening aan individuele bedrijven in moeilijkheden sommige garanties zelfs bijna het
karakter van een blanco cheque te hebben

pseudo-geldschepping) elk hun eigen nadelen hebben. Hoewel hij een open oog heeft
voor de nadelen van indexatie, meent hij
toch dat het in 1983 aarzelend begonnen
Italiaanse experiment met gei’ndexeerde
staatsleningen zou moeten worden voortgezet en uitgebreid. Maar hij voegt er uitdrukkelijk aan toe, dat de noodzaak van
een aanpassingspolitiek hierdoor niet vermindert en dat naar zijn mening een vermindering van het begrotingstekort de
hoogste prioriteit moet hebben.

hebben als ze door ,,lump sum”-belastingen worden bekostigd dan wanneer ze
door schulduitgifte worden gefinancierd.
Als keynesiaanse en klassieke werkloosheid tegelijkertijd bestaan, kan financiering door schulduitgifte volgens hen zelfs
deflatoire effecten teweegbrengen. Zij menen dat de overheid in zo’n situatie niets
verkeerd kan doen als zij het begrotingstekort maar financiert met ,,lump sum”belastingen. Voor deze conclusie geldt m.i.
echter hetzelfde als voor die van Rose.
Interessant is de klaarblijkelijke tegen-

Begrotingstekorten en overheidsschulden
in macro-economisch perspectief

omvang van het begrotingstekort tussen
(ruwweg) een Europese en een Amerikaan-

Opvallend is dat tijdens het congres nau-

welijks aandacht is besteed aan de garantieverlening door de overheid, waarbij ik

niet zo zeer doel op de garanties die als al-

(denk bij voorbeeld aan het RSV-debacle).
Recent is weer gebleken dat dank zij garantieverlening een simpel persbericht van een
Sliedrechts aannemingsconcern de minister van Financier! al aan het schrikken kan

brengen.
Indexatie van de staatsschuld

op de invloed op de werkloosheid van financiering van een ,,public excess demand” door middel van belastingen dan
wel door middel van schulduitgifte. Daartoe hanteren zij een gedesaggregeerd model dat naast de sector van de gezinnen en

de overheidssector twee produktiesectoren

stelling in de opvatting over de gewenste
Een land dat langdurige ervaring heeft
opgedaan met gei’ndexeerde staatsleningen, is Israel. Kleiman beschrijft de Israelische ervaring met twee indexatievormen te-

gelijkertijd, de een gebaseerd op een prijsindex (voornamelijk van toepassing op
leningen die aan de overheid zijn verstrekt)

en een gebaseerd op de wisselkoers (voornamelijk van toepassing op leningen die
door de overheid zijn verstrekt). Deze
asymmetrische positie van de overheid op
de kapitaalmarkt had onder de Israelische

omstandigheden tot gevolg dat de ree’le
overheidsschuld door de inflatie niet daal-

de, maar steeg. Volgens Kleiman wordt de
978

De door De Larosiere en Andel in de
openingszitting gezette toon bleek de daarop volgende dagen veel bijval te oogsten.
De Larosiere legt sterke nadruk op de nadelige effecten van overheidsschulden op
de lange termijn, waarbij hij o.a. wijst op
een stijging van de rentevoet, grotere toekomstige begrotingstekorten als gevolg
van stijgende rente-uitgaven, aantasting
van de economische groei en stijgende inflatieverwachtingen. Dit komt redelijk
overeen met Andels opvatting dat de recen-

se stroming. Dit bleek heel duidelijk in de
discussie over het paper van Lipp, die (op
biz. 9) opmerkt dat,,(…) it would be an extreme position to equate the cyclically adjusted budget deficit with the structural
deficit and to advise the government to
work towards a balanced budget”. Tijdens

de discussie werd al snel duidelijk dat deze
positie in Europa weliswaar als extreem
5) E. J. Bomhoff, Indexatie van de staatsschuld,
Rotterdamse Monetaire Studies, nr. 12, 1983.

mag worden beschouwd, maar dat het in
de Verenigde Staten de normale positie is.

naar directe monetaire financiering. De gelijktijdige looptijdverlenging van nieuwe

De Amerikanen gaan niet zo ver dat zij Ri-

obligatieleningen is nodig om de aflos-

cardo navolgen, die op 11 mei 1820 aan Sir

singslasten en dus de herfinancieringsproblematiek, die nu al voor de late jaren tachtig en de vroege jaren negentig kan worden
voorzien, niet nog verder te verzwaren.
Van deze verschuiving in de financieringswijze verwachten Goudswaard en Halberstadt een dating van de rente-uitgaven,

John Sinclair schreef: ..Respecting the

paying off the national debt, we do not materially differ. I would pay it off entirely,
and never allow any new debt, on any pretence whatever, to be contracted” 6). Maar
zij willen wel van het begrotingstekort af.
Wat dit betreft moet men zich niet laten

maar zij voegen eraan toe dat de belang-

misleiden door het onder president Reagan

rijkste bijdrage hieraan kan worden gele-

snel tot grote hoogte opgelopen Amerikaanse begrotingstekort, dat meer een tekort is tegen wil en dank. Reagan heeft immers zelf in 1982 een amendement op de
grondwet ter goedkeuring aan het Congres
voorgelegd, op grond waarvan de Amerikaanse regering zou worden verplicht tot
een sluitende federale begroting, met
slechts twee uitzonderingen: in geval van
oorlog en als een tweederde meerderheid in
beide huizen van het Congres een begrotingstekort zou accepteren. Het Huis van
Afgevaardigden heeft dit amendement
weliswaar verworpen, maar dat doet niets
af aan de in de Verenigde Staten vrij algemeen aanvaarde opvatting dat de begroting in een conjunctureel neutraal jaar ten
minste in evenwicht zou moeten zijn. Natuurlijk staat dit niet los van de omvang
van het spaaroverschot in de particuliere
sector, dat in de Verenigde Staten aanmerkelijk kleiner is dan bij voorbeeld in Nederland. Maar er lijkt toch ook sprake van
ideologische verschillen.
Europa hoeft het overigens niet helemaal zonder aanhangers van deze Amerikaanse opvatting te doen, zoals blijkt uit
het paper van de Oostenrijker Gantner.
Hij constateert dat in de periode 1973-1982
de relatieve groei van de overheidsschuld
niet in de plaats van belastingverhogingen
is getreden, maar door een stijging van de
overheidsuitgaven is veroorzaakt ondanks
gelijktijdig doorgevoerde belastingverhogingen. Tegen begrotingstekorten van louter conjuncturele aard heeft hij evenmin
als de Amerikaanse stroming bezwaar,
maar voor het overige ziet hij begrotingstekorten in hoge mate als misbruik van publieke fondsen voor particuliere doeleinden. Daarom dienen die tekorten volgens
hem constitutioneel onmogelijk te worden
gemaakt. Met dit laatste komt hij ook heel
dicht in de buurt van de voorstellen van
Wildavsky 7).
De wijze waarop een begrotingstekort
wordt gefinancierd is niet alleen van belang voor de macro-economische effecten,
maar ook voor de rente-uitgaven van de
overheid. In dit verband doen Goudswaard en Halberstadt de interessante (specifiek op Nederland gerichte) suggestie,
een verschuiving aan te brengen van lange
naar korte financiering van het financieringstekort onder gelijktijdige verlenging
van de looptijd van nieuw uit te geven obligatieleningen. De samenstelling van de
overheidsschuld kan volgens hen worden
veranderd zonder de geldhoeveelheid te
vergroten, als de overheid relatief meer
schatkistpapier bij het bankwezen plaatst
in plaats van obligaties. In feite betekent
dit immers een verschuiving van indirecte

verd door een verlaging van het financieringstekort. Op de vraag of een verlenging
van de looptijd van nieuw uit te geven obligatieleningen gezien de huidige situatie van

ESB 17-10-1984

de kapitaalmarkt wel mogelijk is, gaan de

auteurs echter niet in.
Besluit

Wie het 40e congres van het IIPF heeft
bijgewoond en de papers heeft bestudeerd,
kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken
dat de ,,functional finance”-benadering
onder de huidige omstandigheden relatief
weinig aanhang heeft. Aanpassingspolitiek is het produkt dat op dit moment het
beste in de (economische) markt lijkt te liggen. In de tweede plaats valt het op hoeveel
onzekerheid bestaat over de determinanten
van de reele rente, die historisch gezien op
een zeer hoog peil is beland. Ten slotte is
het interessant niet alleen te zien hoeveel
landen met dezelfde problemen worstelen,
maar ook hoe de economische prestaties
van land tot land verschillen. Ook de omstandigheden verschillen echter sterk van
land tot land, zodat het uitermate moeilijk
is hieruit steekhoudende conclusies te trekken. Zo gezien sluit het onderwerp van het
41e congres, dat van 26-30 augustus 1985
in Madrid zal worden gehouden, goed aan
op het onderwerp van dit jaar. Het onderwerp voor volgend jaar is namelijk ,,The
relevance of public finance for policy making: issues and prospects”.
M.P. van der Hoek

Appendix

Papers, gepresenteerd tijdens het 40e congres van het
IIPF te Innsbruck:
1. N. Andel, Offentliche

Schulden im Wandel der

Volkswirtschaftslehre.
2. M.G. Asher, Resource mobilization patterns in selected developing Asian countries.
3. B. Balassa, The problem of the debt in developing
countries.
4. O.F. Batirel, Public sector deficit and borrowing in

developing countries.
5 E.J. Bomhoff en P.T.W.M. Veugelers, Public debt
and its effect on interest rates.

6. J. Bossons, Measuring the viability of implicit intergenerational social contracts.
1. A. Boyer, Dettepubliqueetchoixpublic: retrouver le

lien.
8. D.J.S. Brean en R.M. Bird, The fiscal risk of stateowned enterprise.
9. I.C.R. Byatt, Publicdebtin the UK: trends, compo-

sition and economic performance.
10. A. CavacoSilva, Macroeconomic impact of debt financed fiscal deficits: non-sceptical considerations.
11. H. Cremer, D. Kessler en P. Pestiau, Inequalitarian
effect of public debt in case of fertility differentials.
12. B. Csikos-Nagy en O. Gado, Public enterprises and
off-budget debt.
13. P.H. Derycke en G. Gilbert, L’endettement des
communes Francoises, 1965-1980.
14. O. Gandenberger, On government borrowing and
false political feedback.
15. M. Gantner, Public debt and democracy: is there a
bias towards budget deficits in a democracy?
16. F. Gil Diaz, The measurement of the government
budget under inflation.
17. K.P. Goudswaard en V. Halberstadt, Aspects of
debt management and monetary policy in industrialized

countries illustrated by the case of the Netherlands.
18. V. Hacik, Savings of the population as a means of
financing public expenditure.
19. H. Hanusch, J. Enderlein en K.H. Weiss, Tax ver-

sus debt financing in a structured economy with unemployment.
20. J.L. Hay, Dette publique etchoix politiques.
21. W.Z. Hirsch, Revenue limitation measures and

their effects on municipal bonds: the case of California
municipalities.
22. R.G. Hubbard, Structural government budget defi-

cits: reappraisal and implications.
23. P.M. Jackson, UK local authority borrowing.
24. J. Jespersen, Public debt, interest rates and the monetary regime: the experience from the Nordic Countries.
25. E.Kleiman, The indexation of public debt in Israel.
26. W. Koneczny, Problems relating to the increasing

debt of off-budget public corporations.
27. J. de Larosiere, The growth of public debt and the

need for fiscal discipline.
28. E.M. Lipp, Measurement and policy implications
of structural budget deficits.
29. R. Mathews, The Australian loan council: co-ordi-

nation of public debt policies in a federation.
30. M. Monti, Indexation of government debt and its
alternatives.
31. P.B. Musgrave, Public debt and cost-benefit analysis.
32. E. Nowotny, Public debt and intergovernmental
fiscal policy: fiscal federalism’s new fron tier.

33. A. Peacock, Is there a public debt ..problem” in developed countries?
34. J.T. Raga, Public debt, margin of financial intermediation and the rates of interest; is it any link?
35. P.V. Rajkumar, Public debt and economic development of India.
36. M. Rose, Target-orientated fiscal-monetary policy:
some implications of Lerner’s functional finance approach.

37. M. Russenov en D. Porjazov, Die Staatsschulden
im Sozialismus nach dem Beispiel Bulgariens.
38. E. Schokkaert and V. van Rompuy, Intergenerational distribution of the burden of debt: the case of Belgium.

39. O.K. Shaw, Macroeconomic implications of fiscal
deficits.
40. H. Shibata en Y. Kimura, Are budget deficits the

cause of growth in government expenditures?
41. C. Smekal, Institutional debt ristriction rules at the
level of local government and their allocational and stabilising effects
Austria.

in Switzerland, FR Germany and

42. A. Tail, Public debt statistics: some problems of definitions and measurement.
43. V. Tanzi, External versus internal debt as a means

6) P. Sraffa (red.), The works and correspondence of David Ricardo, Vol. VIII, Cambridge,
1952, biz. 187.

7) A. Wildavsky, How to limit government
spending, Berkeley, 1980.

of financing fiscal deficits in developing countries.
44. R. Valiani, Public deficits and private savings: the
Italian case.
45. B.C.J. van Velthoven en F.A.A.M. van Winden,

Public debt and endogenous state behaviour.
46. J. Wiseman, Public debt and public policy: an evaluation of recent history.

979

Auteur