Het milieu na 2000
A.J.M. VAN DEN BIGGELAAR
Paradox van de voorspelling
Terugkijkend op de laatste decennia
van de twintigste eeuw is de neiging
groot om na te gaan hoe de voorspellers uit die tijd zich de ontwikkelingen
voorstelden. Aard en omvang van de
milieuproblematiek plaatste dit beleidsterrein, weliswaar met inter/alien, hoog
op de politiek-maatschappelijke prioriteitenlijst en het lag dus voor de hand
dat een aantal voorspellers, al dan niet
gebruik makend van geavanceerde
computermodellen, hun aandacht juist
op dit terrein zouden concentreren. Een
markant voorbeeld daarvan is het rapport 7″he limits to growth van Dennis L
Meadows aan de Club van Rome met
zijn beangstigende prognoses omtrent
de CCte-concentratie (broeikaseffect) in
de atmosfeer (die bijna is uitgekomen)
en zijn voorspelling dat het nucleaire
elektriciteitsproduktievermogen in de
VS zou toenemen van 11.000 MW in
1970 tot meer dan 900.000 MW in 2000
(die er niet op lijkt). En wie herinnert zich
niet de met veel publiciteit omgeven
presentatie van het Nationaal milieubeleidsplan in 1989, met nota bene de
erkenning dat zelfs het daarin verwoorde Voortvarende’ milieubeleid zou leiden tot een vrijwel volledige teloorgang
van de Nederlandse natuur?
Anno 2004 kunnen wij echter vaststellen dat er geen 900.000 MW aan
kernenergievermogen in de VS staat
opgesteld en dat de Nederlandse natuur, overigens na een benauwend
dieptepunt in 1996, er thans beter voor
staat dan in 1992.
Wie op grand van deze constateringen de conclusie trekt dat de voorspellende waarde van dergelijke toekomstverkenningen nihil is, maakt echter een
elementaire tout. Deze voorspellingen
van de toekomst hebben er samen met
de voortdurend signalerende en corrigerende milieubeweging en een aantal
gebeurde en bijna gebeurde catastrofes, juist voor gezorgd dat de beschreven toekomstbeelden geen dramatische werkelijkheid werden. De door
Meadows voorspelde ‘nucleaire droom’
kwam niet uit, omdat een combinatie
van deze beschrijving, een actieve antikernenergiebeweging en rampen bij
Harrisburg, Tsjemobyl, de natriumbrand in de Franse snelle kweekreactor
ESB 20/27-12-1989
Super-Phenix in 1992, en de effecten
van de atmosferische ophoping van
krypton 85, een solide maatschappelijk
draagvlak tegen kemenergie deed ontstaan. Onder deze druk waren regeringen en Industrie wel gedwongen de bakens te verzetten ten gunste van energiebesparing en de ontwikkeling van
duurzame energiebronnen. Een verdere groei van het gebruik van fossiele
brandstoffen werd niet meer overwogen, gelet op de eind tachtiger, begin
negentiger jaren erkende ernstige milieugevolgen van deze brandstoftoepassingen voor lucht, bodem, water en
landschap.
Een ander economisch concept
Hoewel reeds in de tachtiger jaren
discussies op gang kwamen waarin het
primaat van de traditionele sociaal-economische doelstellingen aan de orde
werd gesteld, waren enkele omvangrijke milieurampen nodig om een doorbraak in het denken te forceren. Daarbij
kwam dat de positieve gevolgen van
perestrojka en glasnost een diepe
schaduwzijde kregen toen Oost-Europa in een razend tempo de welvaartsachterstand ging inlopen op het Westen. De Westerse regeringen en Industrie waren maar al te graag bereid deze
inhaalrace met financiering en technologie te steunen. Weliswaar leverde het
verdringen van de vervuilende Oosteuropese Industrie door moderne Westerse Industrie per eenheid produkt een
aanmerkelijke ‘milieuwinst’ op, maar er
werd onvoldoende beseft dat door de
expansie van de consumptie, Industrie
en transport en de intensivering van de
landbouw, de vervuiling en de verdringing van de natuur door menselijke activiteiten per saldo verder toenam.
Het voert te ver om in deze analyse
alle verklaringen te inventariseren die
hebben geleid tot de ‘omslag’ in de periode 1994-1996. Wie daarvan kennis
wil nemen, bestudere de recente geschiedenis, bij voorbeeld deelrapporten
en het verslag van de Ecotopconferentie van Praag in mei 1993. Wel moet
worden vastgesteld dat de gevolgen
van de periode van voor de ‘omslag’
een diep remspoor hebben nagelaten;
met het herstel daarvan zullen wij zeker
tot diep in de tweede helft van de 21 ste
eeuw doende zijn.
Laat ik summier beschrijven welke
fundamentele veranderingen zich hebben voltrokken waardoor thans uitzicht is
op duurzame ontwikkeling in harmonie
met onze natuuriijke omgeving. Ik beperk mij daarbij tot enkele belangrijke
terreinen die nauw raken aan natuur en
milieu. De omslag tussen 1994-1996
naar een andere manier van omgaan
met ‘spaceship Earth’ heeft een volstrekt
nieuwe kijk gegeven op de menselijke
bedrijvigheid. In een groot deel van wereld heeft een min of meer gestandaardiseerd systeem van milieutoetsing ingang
gevonden. Deze systematische milieutoetsing vindt zowel plaats op sectorniveau als op het niveau van nationale en
supra-nationale overheden. Ik kom daar
op terug.
Het besef is doorgedrongen dat het
traditionele groei-concept en een
steeds maartoenemende wereldbevolking tot een catastrofe moet leiden. Het
huidige beleid is hierop geent. Beschouwen wij de situatie in Nederland,
dan blijkt dat er aanmerkelijke verschuivingen optreden binnen het geheel van
economische activiteiten. Hier lijkt althans een deel van de voorspellingen
van Naisbitts Megatrends uit 1982, uit
te komen. In Nederland vertoont een
aantal eertijds belangrijke industrials
sectoren een reele krimp. Het betreft
hier de sectoren grootmetaal, bulkchemie, olie- en gaswinning en de intensieve landbouw en veeteelt. Daar tegenover staan expanderende sectoren zoals het openbaar vervoer, informatica,
milieu-apparatuur, diensten en vooral
technologische kennis en onderwijs.
Een belangrijk instrumenteel hulpmiddel om deze omslag te bewerkstelligen
was de in 1993 door het CBS (Hueting
e.a.) ontwikkelde milieustandaard. Hoewel dit financiele instrument ook nu nog
een aantal onvolkomenheden bevat,
bood het de mogelijkheid de meeste vormen van milieubedreiging als gevolg van
produktieve of consumptieve activiteiten
te herleiden tot een prijs. Door uitte gaan
van de basiskwaliteitseisen voor bodem,
lucht en water (in feite dus ‘nulvervuiling’)
en rekening te houden met het regenererend vermogen van de natuur, konden
verbruiks- en emissieplafonds worden
berekend. Doorelke plafondoverstijgende emissie respectievelijk gebruik naar
rato van milieu-aantasting te belasten
(de milieustandaard) kon het zo noodzakelijke ontmoedigingsbeleid voor een
aantal produktie- en consumptie-activiteiten worden aangevangen. Hetduurde
echter nog tot 1996 voordat dit systeem
in Europadaadwerkelijkwerdingevoerd.
De milieutoetsing speelt in het geschetste systeem een belangrijke rol.
Produkten en produktieprocessen worden tot in de afdankfase systematisch
op milieu-effecten, energie-input en ge-
1267
bruik van- schaarse grondstoffen geanalyseerd. Deze vorm van interne milieuzorg wordt periodiek gecontroleerd
door externe deskundigen die aan een
gespecialiseerd overheidsbureau de
controlerapporten aanleveren. Op basis van deze analyses wordt de hoogte
van de milieubelasting vastgesteld. Tegelijk met de invoering van de milieustandaard is de loon- en inkomstenbelasting verlaagd en zijn faciliteiten beschikbaargekomen die milieuvriendelijke consumptie en investeringen aanmoedigen. Het overgrote deel van de
overheidsinkomsten wordt via deze milieuheffingen verkregen. Inmiddels is
gebleken datdeze heffingen een krachtige impuls vormen voortechnologische
vernieuwing, gericht op het yoorkomen
van milieu-aantasting. Bovendien is de
factor arbeid door de drastische verlaging van de loon- en inkomstenbelasting een ‘nieuwe’ rol gaan spelen in de
economie. De werkgelegenheid in een
aantal eerder genoemde sectoren is
zeer aanzienlijk toegenomen, omdat
via milieutoetsing de arbeid als zodanig
niet wordt belast.
De energiesector
Terecht werd en wordt de beschikbaarheid van energie als een van de
meest elementaire voorwaarden beschouwd voor een welvarende samenleving. Zoals bekend vormen de traditionele manieren van energieproduktie
zeer aanzienlijke milieuproblemen. De
uitstoot van milieuschadelijke stoffen is
thans aanzienlijk gereduceerd. Een
substantieel gedeelte van de COaemissie wordt thans vooralsnog door
bosbouw gecompenseerd, maar ook nu
nog zitten wij hier met een milieuprobleem, Toch zijn er ontwikkelingen
gaande die uitzicht bieden op duurzame ontwikkeling.
Invoering van de milieustandaard
heeft geleid tot een zodanige prijsstijging van fossiele brandstoffen dat de
energiebesparingstechnologie
een
snelle ontwikkeling kon doormaken.
Sinds 1996 zijn de bouwvoorschriften
en de inmiddels integrate ‘Wet Algemene Bepalingen Milieuhygiene’ zodanig
aangepast dat naast een optimale
warmte-isolatie van zowel woningen als
bedrijfsgebouwen, nu ook optimale benutting van zonnewarmte (passieve
zonne-energie) wordt bereikt. Toepassing van zonneboilers is voorgeschreven en blijkt ‘traditioneel-economisch
gezien’ dank zij seriefabricage aantrekkelijk. De omzetting van zonnewarmte
in elektriciteit staat thans in Nederland
aan de rand van algemene toepassing
in nieuwbouw en vernieuwbouw. Bovendien wordt deze technologie geexporteerd naar ontwikkelingslanden
1268
waar een elektriciteitsdistributiestructuur ontbreekt. Het rendement is daar
ongeveer tweemaal zo hoog. Rond
2010 wordt verwacht dat het omzettingsrendement met 10 procentpunt
kan zijn verbeterd, waardoor dit energiesysteem op basis van de milieustandaard ook in Nederland aantrekkelijk
wordt. Er is nu ongeveer 1200 MW aan
windturbinevermogen opgesteld, terwijl
op de Noordzee een eerste grote windturbinecentrale in combinatie met een
spaarbekken als pompaccumulatiecentrale in aanbouw is. Sedert 1996 is het
energieverbruik in reele termen aan het
dalen, mede als gevolg van de krimp
met 4% per jaar van enkele eerder genoemde energie-intensieve sectoren.
Met de vermindering van het gebruik
van primaire energiedragers is wel het
gebruik van elektriciteit enigzins toegenomen. Deze toeneming wordt niet alleen veroorzaakt door de groei van de
sector informatica en de noodzakelijke
klimaatbeheersing en luchtverversingssystemen in de gebouwde omgeving,
maar met name door de wijzigingen in
ons transportsysteem. De sectoren witgoed en informatica brengen thans apparaten op de markt die nog maar zo’n
20 a 30%verbruiken van wat vijftien jaar
geleden gebruikelijk was, maar deze
ontwikkeling (die vijftien jaar geleden
trouwens ook al technisch mogelijk
was) compenseert de groei van het
elektriciteitsverbruik in de transportsector niet geheel.
Doordat sedert 1996 de elektriciteitsproduktie met behulp van fossiele
brandstoffen in nieuwe centrales alleen
nog mag geschieden indien de restwarmte nuttig wordt aangewend, is het
brandstofrendement in de elektriciteitssector aanmerkelijk gestegen. In het
jaar 2050 moet de energievoorziening
met behulp van duurzame bronnen dienen te zijn gerealiseerd, waarbij er overigens van wordt uitgegaan – en de
Nederlandse technologie werkt daar
ook aan – dat dan energie, bij voorbeeld
in de vorm vaq. waterstof, uit de huidige
Derde Wereld kan worden betrokken.
De vervoerssector
Doordat lang is volhard in het idee
‘JMederland-distributieland’ veroorzaakte
de vervoerssector in de jaren 1994-1996
een aantal eerder al aangehaalde calamiteiten. Door klimatologische omstandigheden werd Europa in 1996 geteisterd door zeer langdurige smogvorming
waarin zich ongelukkigerwijs enkele zeer
giftige gaswolken bevonden; ‘per abuis
ontsnapf. Deze calamiteiten met dodelijke afloop bewerkstelligden een maatschappelijk draagvlak voor een setecfef
autorijverbod. Sedertdien wordt het mobiliteitsbeleid langs verschillende wegen
gevoerd. In de ruimtelijke ordening wordt
het beleid gericht op het bijeenbrengen
van wonen en werken. Door de eerder
genoemde verschuivingen in onze economische structuur is die combinatie ook
goed te maken.
Het vestigingsbeleid is thans geheel
onderworpen aan toetsing aan dit rijksbeleid. Daarnaast heeft invoering van
de milieustandaard er uiteraard toe bijgedragen dat het autorijden zeer veel
duurder is geworden. Parallel aan deze
ontwikkeling is gestart met de uitvoering van een masterplan voor de openbaar-vervoervoorziening in Nederland,
alsmede aansluiting op Internationale
verbindingen. Ten opzichte van 1996 is
de vervoerscapaciteit over de rails en
het water (goederenvervoer) verdrievoudigd. Het voor- en natransport,
vooral regionaal en plaatselijk, is inmiddels verviervoudigd, terwijl door computersturing van dit vervoerssysteem
de verplaatsingstijden (inclusief wachten overstaptijden) met 30% zijn verminderd. In stedelijke agglomeraties wordt
geexperimenteerd met elektrisch aangedreven taxi’s. Elektrische aandrijving
begint steeds meer ingang in het personenverkeer te vinden, sedert aanmerkelijke voortgang is gemaakt met het
opslaan van elektrische energie.
Door deze ontwikkelingen is enerzijds de transportbehoefte aan het af nemen, terwijl anderzijds een steeds grater deel van het transport per openbaar
vervoer geschiedt. Het za echter zeker
tot het midden van deze eeuw duren
voordat Nederland zodanig is ingericht
dat de combinatie van wonen en werken een optimum heeft bereikt.
De distributiefunctie van Nederland
levert ook nu nog de nodige milieuproblemen op, ondanks het feit dat thans
circa 25% van de goederenstroom per
rail en over het water naar het Europese
achterland wordt getransporteerd. Die
problemen betreffen zeker ook het
luchtverkeer en de plaats van Schiphol
daarin. Door foutieve beslissingen in de
negentiger jaren van de vorige eeuw is
de milieubelasting van de transportbewegingen rond de nationale luchthaven
onaanvaardbaar groot. Thans wordt
gewerkt aan een geavanceerd railnetwerk dat aansluiting krijgt op de snelle
Europese railverbindingen, zodat in ieder geval het voor- en natransport minder milieubelasting met zich brengt.
De Industrie
De Industrie kent zo’n grote diversiteit dat daarover alleen in sectorrapportages verslag kan worden gedaan. Toch
heeft invoering van de milieustandaard,
interne milieuzorg en milieucontrole enkele opmerkelijke verschuivingen teweeg gebracht. Naast de aanhoudende
krimp van een aantal eerder genoemde
sectoren is, mede onder druk van Internationale regelgeving, het bedrijfsbeleid thans meer en meer georienteerd
op het kringloopdenken, gewoon omdat
het bedrijfseconomisch aantrekkelijk Is.
Om de kringloopidee ingang te doen
vlnden moest aan enkele voorwaarden
worden voldaan:
– produkten moesten zo zijn geprocuceerd dat hergebruik technisch uitvoerbaar was;
– consumenten zouden bereid moeten
zijn afgedankte produkten terug te
brengen In een retoursysteem;
– er zou een infrastructuur moeten zijn
die min of meer kan waarborgen dat
het retoursysteem sluitend werkt.
negatief moeten zijn, om daarmee een
aanzet te geven tot een andere koers;
een andere toekomst. Bovendien rechtvaardigen de huidige ontwikkelingen,
ondanks alle verbeterlngen die zijn
doorgevoerd, een somber beeld. Toch
Is deze evaluatie een analyse met perspectief geworden, omdat Ik mij, vrij
naar C. Commandeur, vakbondslelder
in de jaren zeventig en tachtig, de toekomst herinnerde.
Ad van den Biggelaar
De auteur is directeur van de Stichting Natuuren Milieu.
Uiteraard moet het produkt duurzaam zijn en ‘eenvoudig’ te repareren.
Realisatie van de eerste voorwaarde
werd uitgelokt door de milieustandaard.
Aan de tweede en derde voorwaarde
kon worden voldaan door ‘exorbitant’
hoge statiegelden in te stellen. Acceptatie door de consument werd verkregen door het systeem te presenteren
als een ‘spaarsysteem’ (denk aan het
‘zegeltjeseffect’) en uiteraard de hoogte
van de In het geding zijnde retourpremles. Acceptatie door de detailhandel
werd verkregen, omdat het ‘uitstaande
statiegeld’ een enorme liquiditeitsverbetering voor de detailhandel betekende en het retoursysteem daarmee bedrijfseconomisch aantrekkelijk werd.
Hoewel het kringloopsysteem nog niet
‘sluitend’ werkt, wordt voor een belancjrijk aantal van de meest milieubedreigende produkten en stoffen een retourpercentage van meer dan 90 gehaald, op basis waarvan zich een bloeiende secundaire produktie heeft ontwikkeld. Van belang is dat de samenleving het hele systeem als min of meer
‘vanzelfsprekend’ begint te ervaren.
Met betrekking tot de duurzaamheid
van produkten kan nog het nodige verbeterd worden, Indien meer en betere
reparatiefaciliterten beschikbaar komen.
Tot slot______________
Het evalueren van het verleden is op
zichzelf niet zo moeilijk. Veel moeilijker
is de lessen uit het verleden om te zetten in beleidsdaden van vandaag, maar
onmogelijk is dat niet. Het verkennen
van de toekomst is, zoals aan het begin
van dit betoog werd vastgesteld, bij
voorbaat ondankbaar, omdat een beschrijving van de toekomst tot gevolg
heeft dat de toekomst zelf wordt beinvloed. Het geschetste beeld komt dan
per definitie niet uit. Vanuit die constatering zou een bezinning op de milieuproblematiek in de volgende eeuw heel
ESB 20/27-12-1989
1269