In een land hier ver vandaan woonden eens een bank, een regering, beleggers, en een kaboutervolk. De bank maakte per jaar 10 euro winst, terwijl de beleggers een jaarlijks rendement eisten van 10%. Omdat de bank alle winst uitkeerde aan de beleggers (en in het stabiele land nooit investeerde) was de marktwaarde van de bank dus ongeveer 100 euro. Maar er was nog iets anders aan de hand. Elk jaar was de kans op een faillissement van de bank 5%. Als dat gebeurde, redde de overheid de bank en herkapitaliseerde deze volledig. Daarvoor moest de overheid ongeveer 100 euro in de bank moet stoppen. Het kaboutvolk moest daarom naar verwachting elk jaar geld ophoesten, om precies te zijn 5 euro.
Op een dag gebeurde er iets vreselijks. De bank kwam in de problemen en dreigde ten onder te gaan, waardoor de overheid zich gedwongen zag in te grijpen. De overheid betaalde de beleggers in de bank 100 euro (de marktwaarde bij ‘going concern’). Het kaboutervolk kwam in opstand. Dit nooit meer. Daarom voerde de overheid allerlei nieuwe wetten in die het onmogelijk maakten banken in de toekomst te redden als het nog een keer mis zou gaan. Beleggers moesten in dat geval voortaan zelf de bank herkapitaliseren. Omdat de bank nog steeds met een kans van 5% in de problemen kwam en beleggers dan 100 euro in de bank moesten stoppen (daar was immers niks aan veranderd), waren de verwachte jaarlijkse kosten van herkapitaliseren nog steeds ongeveer 5 euro. En de bank die jaarlijks 10 euro winst maakt met een rendementseis van 10% was dus nog maar 50 euro waard.
De overheid, die de bank ooit voor 100 euro van de beleggers kocht, verkocht de bank voor 50 euro. Een verlies voor de overheid en de kabouters spraken er schande van. Maar gelukkig hoefden ze nooit meer naar verwachting elk jaar 5 euro op te hoesten. Dat moesten de beleggers nu doen.
Auteur
Categorieën