Het inflatiespook
Nederland is het land met de laagste inflatie ter wereld. Toch worden in het Jaarverslag 1988 van De Nederlandsche Bank de gevaren van een heropleving van
de inflatie breed uitgemeten. Is er werkelijk zo’n gevaar
dat de inflatie weer de kop opsteekt of ziet de Nederlandsche Bank spoken?
Het lijkt erop of de angst voor de inflatie bij de Nederlandsche Bank buitensporige vormen heeft aangenomen.
Niet alleen is er nauwelijks inflatie, er zijn ook nauwelijks
aanwijzingen voor een versnelling van de prijsstijgingen.
Bovendien hoeft een beetje inflatie – zeg een procent of
twee a drie – helemaal niet zo erg te zijn. Het kan juist helpen om aanpassingsprocessen in de economie wat soepeler te laten veriopen (smeerolie) en het is nuttig om de
reele waarde van de staatsschuld te verminderen. Dat
neemt niet weg dat er natuurlijk bezwaren aan inflatie verbonden zijn. Inflatie holt vermogens uit en last daardoor
de spaameiging aan. Inflatie vergroot de onzekerheid in
de economie en kan daardoor de investeringsneiging
remmen. Meer in het algemeen voegt inflatie ‘ruis’ toe aan
relatieve prijsveranderingen, waardoor het allocatieproces wordt verstoord en er welvaartsverliezen kunnen optreden. Daar komt bij dat wanneer de geest eenmaal uit
de ties is, hij er haast niet meer in te krijgen is. Inflatie nestelt zich in het verwachtingspatroon van economische
subjecten en omdat iedereen probeert zich tegen de
schade van de verwachte inflatie in te dekken door de
kwalijke gevolgen op een ander af te wentelen, kan er een
inflatiespiraal op gang komen die uiteindelijk de gehele
economie ontregelt. De ervaring van de jaren zeventig
heeft geleerd dat het dan uiterst pijnlijke aanpassingen
vergt om zo’n spiraal te doorbreken. Toch moet de zaak
niet overtrokken worden. Zolang de inflatie tot een paar
procenten beperkt blijft en bovendien lager is dan de prijsstijging bij de belangrijkste handelspartners, vallen de bezwaren wel mee.
Waar zou de inflatiedreiging die de Nederlandsche
Bank signaleert vandaan moeten komen? Een mogelijke
bran van inflatie zijn de prijsverhogingen van ingevoerde
goederen en diensten. De kostprijs van Nederlandse produkten wordt voor circa 40% bepaald door de prijzen van
de invoer. In het Jaarverslag van de Nederlandsche Bank
wordt met zorg geconstateerd dat de wereldmarktprijzen
van grondstoffen (excl. energie) met 20% zijn gestegen
(in dollars). Veel belangrijker voor het Nederlandse prijspeil zijn echter de invoerprijsstijgingen in guldens die net
CBS meet. Daarin zit de laatste tijd – na de dalingen van
de afgelopen jaren – wel een stijgende trend, maar deze
is lang niet zo dramatisch als DNB suggereert.
Een tweede mogelijke bron van inflatie is een stijging
van de loonkosten die de stijging van de arbeidsproduktiviteit overtreft. Ook de loonkosten wegen zwaar in de totale produktiekosten. Maar hoewel er aan het (confront
een duidelijke neiging is om wat hogere looneisen te stellen, blijft de loonkostenontwikkeling in de tot nu toe afgesloten cao’s nog binnen de ruimte die doorde hogere produktiviteitsstijging wordt gecreeerd. De lonen vormen op
dit moment dus in elk geval nog geen inflatiehaard.
Een derde bron van prijsstijgingen kunnen de margeverbeteringen zijn die producenten realiseren. De bezettingsgraden liggen in de meeste sectoren van de
economie zeer hoog en wanneer de vraag sterk blijft
groeien kan dat prijsverhogingen in de hand werken.
Hoewel er hier en daar flinke winststijgingen gerapporteerd worden, zijn er over het geheel gezien nog weinig
aanwijzingen voor een algemene winstinflatie. Wel is
het in dit verband belangrijk dat er op verschillende
markten voldoende concurrentie blijft bestaan.
ESB 3-5-1989
Ten slotte kunnen de prijzen worden opgedreven door
een stijging van de overheidstarieven en de rente. De
overheid was in de jaren zeventig een belangrijke inflatiemaker maar gedraagt zich nu beter: de btw, de aardgasprijzen en de werkgeverspremies voor de sociale zekerheid zijn verlaagd. Misschien zullen de milieuheffingen
voor prijsverhogingen zorgen, maar het is een belangrijk
uitgangspunt van het kabinet om de collectieve-lastendruk niet te laten stijgen. De rente is de laatste tijd wel opgelopen en die stijging zou nog kunnen doorgaan, maar
het gewicht hiervan in de totale kostprijs is zo gering dat
hiervan geen grote inflatoire dreiging uitgaat.
Hoewel er hier en daar dus wel een zekere opwaartse druk onder de prijzen zit, lijkt de angst voor een sterke versnelling van de inflatie vooralsnog overdreven.
Vanwaar dan toch die grote bezorgdheid van DNB? Een
belangrijke verklaring lijkt te zijn dat de Bank worstelt
met het probleem dat haar mogelijkheden om door middel van het monetaire beleid de inflatie te bedwingen de
laatste jaren steeds meer zijn afgenomen, terwijl tegelijkertijd het inflatiepotentieel door de sterke toename
van de geldhoeveelheid steeds meer is toegenomen.
De Nederlandsche Bank is krachtens de Bankwet verantwoordelijk voor het stabiliseren van de waarde van
de gulden, maar kan daar in feite steeds minder aan
doen. De sterke groei van het kapitaalverkeer van de
niet-monetaire sectoren en de toenemende Internationale vervlechting van f inanciele markten heeft de mogelijkheden van de Nederlandse Bank tot directe bei’nvloeding van de geld- en kapitaalmarkt sterk verminderd. En
de uitbreiding van het indirect werkende instrumentarium, zoals de recente opbouw van een portefeuille
staatsobligaties om daarmee de markt een ‘rentesignaal’ te kunnen geven, biedt hiervoor nauwelijks compensatie.
Daarnaast heeft de Nederlandsche Bank de ruimte
voor binnenlands monetair beleid ook vrijwillig in belangrijke mate uit handen gegeven door haar keuze voor
een onvoorwaardelijke koppeling van de wisselkoers
van de gulden aan die van de Duitse mark. Het anti-inflatiebeleid wordt nog voornamelijk via de band van het
wisselkoersbeleid gevoerd. Deze keuze wordt in het
Jaarverslag 1988 nog eens uitdrukkelijk bevestigd. Als
de overheid en de sociale partners hun bijdrage aan de
inflatiebestrijding niet leveren door het beheersen van
financieringstekort en collectieve-lastendruk resp. door
voortzetting van de gematigde loonkostenontwikkeling,
zo schrijft Duisenberg dreigend, zal de Nederlandse
Bank blijven proberen het evenwicht te herstellen via het
verdedigen van de positie van de gulden, ook al zal dat
gepaard gaan met langdurig hoge renteniveaus en hoge
kosten in termen van groei en werkgelegenheid. De inflatiemakers zijn maar gewaarschuwd.
De schijnbaar voorbarige zorg van de Nederlandsche
Bank voor het heropleven van de inflatie is dus verklaarbaar tegen de achtergrond van de verminderde mogelijkheden om door middel van het interne monetaire beleid de inflatie te bestrijden en de hoge maatschappelijke kosten van een correctie achteraf. DNB verontschuldigt zich als het ware al bij voorbaat dat zij er niets aan
kan doen als de inflatie weer opleeft en legt de verantwoordelijkheid bij de overheid en de sociale partners.
Die moeten er voor zorgen dat zij prijsstijgingen voorkomen door voortzetting van de loonmatiging en een gezond financieel overheidsbeleid. Dan kan het inflatiespook blijven waar het is: in het rijk der fabelen.
L. van der Geest
425