Ga direct naar de content

Het Europees Monetair Stelsel: een bijdrage tot stabiliteit in West-Europa

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 24 1980

Het Europees Monetair Stelsel: een
bijdrage toi stabiliteit in West-Europa
MR. J. P. VAN IERSEL*
Twee jaar geleden namen de Westduitse bondskanselier Schmidt en de Franse president Giscard
d’Estaing het initiatief tot oprichting van het Europees Monetair Stelsel. Inmiddels functioneert
het EMS meer dan een jaar. Welke conclusies kunnen uit de ervaring die tot nu toe is opgedaan,
wo:den getrokken? Op welke wijze zou het stelsel kunnen worden uitgebouwd en aan welke
voorwaarden zou dan moeten worden voldaan? Deze vragen worden in onderstaand artikel
aan de orde gesteld. De auteur acht het voortbestaan van het EMS van groot economisch
en politiek belang.
Inleiding
,,Es ist sicherlich ein Dienst nicht nur an Europa, sondern
auch ein Dienst gegenuber der ganzen Welt, wenn unter
gemeinsamer französisch-deutscher Fuhrung ein europaïsches Wahrungssystem zustande gebracht wordenist, das sehr
gut funktioniert und ausgleichende, dampfende Wirkung hat
auf die Wahrungsturbulenzen der ganzen westlichen
Welt” 1). Aldus het positieve oordeel van bondskanselier
Helmut Schmidt over het Europees Monetair Stelsel (EMS).
Zijn uitspraak is tevens een politieke kwalificatie voor de
plaats van West-Duitsland erin. Schmidt’s oordeel getuigt
van vertrouwen in de toekomst van het EMS, dat zonder twijfel een lichtpunt is in de sombere gang van zaken in Europa.
Maar is het EMS sterk genoeg om overeind te blijven en kan
het worden uitgebouwd? In ieder geval zijn de overwegingen
die twee jaar geleden leidden tot het initiatief van het oprichten van het EMS sindsdien alleen maar in gewicht toegenomen.

Economische en Monetaire Unie
De plannen om in de EG te komen tot een nauwere samenwerking op financieel-economisch gebied, dateren uit de
tweede helft van de jaren zestig. Financieel-economische
samenwerking was een noodzakelijke voorwaarde om de
douane-unie uit te bouwen tot een economische en monetaire
unie. De nadruk lag in die tijd op argumenten van binnenEuropese aard. In 1969 werd voor het eerst een opzet voor een
Economische en Monetaire Unie (EMU) gelanceerd; 1980
zou het jaar van realisatie moeten zijn. We zitten dan midden
in de tijd van de theorievorming, met onder andere het memorandum-Werner (premier van Luxemburg). Aan politieke
wil ontbreekt het niet. Een uitspraak van de Raad in 1971
voor een ontwikkeling naar één Europese munt, en een besluit in 1972 tot oprichting van een Europees Fonds voor
monetaire samenwerking, bevestigen dat de politieke wil tot
nauwere samenwerking op monetair gebied aanwezig is,
maar in de praktijk komt er weinig tot niets van terecht.
Hetzelfde geldt voor de economische samenwerking, ondanks alle pleidooien tot nauwere convergentie (zie b.v. de
Raadsbeschikking in 1974). De oprichting van een EMU
blijft echter wel in ruime kring in discussie, in Nederland
onder andere in het bekende rapport-Spierenburg en later in
het rapport-Tindemans.
Intussen begint de interne samenhang van de Europese
Gemeenschap echter gestadig af te nemen. Aan het eind van

de jaren zestig gaan de economieën hun laatste groeiperiode
in; begin zeventig worden de signalen van een economische
inzinking sterker. In augustus 1971 valt de basis onder het
wereldgeldstelsel weg, in 1973 wordt zijn lot definitief bezegeld. In oktober 1973 speelt zich de eerste energiecrisis af met
in enkele maanden een verviervoudiging van de olieprijzen.
Angst drijft de EG-landen tot een puur nationale benadering,
zowel tegenover de olieleveranciers als tegenover elkaar. De
verder inzakkende conjunctuur accentueert deze ontwikkeling. Een politiek van afwenteling van problemen op het buitenland steekt dreigend de kop op.
Inmiddels was in-1972 het z.g. siangarrangement van start
gegaan, waarin de waarden van een aantal valuta’s binnen
nauwe schommelingsmarges aan elkaar waren verbonden,
zodat zij tegenover andere munten, inclusief de wankele dollar, gezamenlijk een blok vormden. De onderlinge aan- en
verkooppolitiek van de centrale banken van de ledenlanden
werd daarop afgestemd. Het Verenigd Koninkrijk, Ierland en
Italië bleven echter direct al buiten het arrangement als gevolg van de relatieve zwakheid van hun economieën. Frankrijk deed wel mee, trad uit en later weer toe, maar moest uiteindelijk in maart 1976 de slang toch ten tweede male, en nu
definitief, verlaten.
In de debatten rond de EMU stond de vraag centraal, of
zou moeten worden begonnen met een harmonisatie van het
economisch beleid (Duitsland en Nederland) dan wel meteen
gemeenschappelijke monetaire politiek (Frankrijk). De
,,economisten” kregen steeds meer aanwijzingen dat zij het
gelijk aan hun kant hadden. Het slangarrangement werd
voortgezet met de D-mark, de gulden, de Belgisch-Luxemburgse frank en de Deense kroon, terwijl Noorwegen en
Zweden geassocieerd lid waren. In de zomer van 1976 bracht
Nederland in de EG het plan-Duisenberg ter tafel, dat
een mechanisme beoogde dat garant zou staan voor een betere onderlinge afstemming van het economische beleid van
de lidstaten. De daarvoor voorgestelde procedure kreeg echter niet veel politieke aandacht in de partnerlanden.
Als gevolg van de aanhoudend zwakke economische groei
en een aantal externe factoren die zich in het nadeel van Europa ontwikkelen, werd het echter allengs duidelijker dat
de Gemeenschap bij ongewijzigd beleid in haar bestaan zelf

*

Lid van de Tweede Kamer voor het CDA.

I ) Bondskanselier Schmidt in een vraaggesprek in de Kölner StodtAnzeiger van 7 augustus 1980.

zou worden aangetast. Opnieuw werd de draad van de
EMU opgepakt, maar nu bilateraal tussen Frankrijk en WestDuitsland. Doel was het behoud van de Gemeenschap à tout
prix. Uitgangspunten waren, dat de Franse-Duitse samenwerking basis zou zijn en blijven voor iedere verdere ordening
in West-Europa (dus dat beide landen bij iedere fundamentele stap betrokken zouden moeten zijn), voorts dat de
hechtheid van deze samenwerking afhankelijk zou zijn van de
mate waarin de overige Europeanen zouden meewerken (dus
een Europees project) en ten slotte dat een monetaire
ordening stabiliserend zou werken voor de westelijke wereld
als geheel. Op die basis werd het Europees Monetair Stelsel in
het leven geroepen.

Het Europees Monetair Stelsel
Hoewel natuurlijk onderling nauw samenhangend, waren
er verschillende overwegingen die tot het Frans-Duitse initiatief leidden.
I. Buitenlands-politieke overwegingen. Vóór alles waren
het overwegingen van buitenlands-politieke aard die tot het
initiatief van het oprichten van het EMS hebben geleid.
Zonder deze overwegingen zou wat Frankrijk betreft na het
zo onsuccesvol verlopen experiment met het slangarrangement geen derde poging zijn ondernomen om tot een economische en monetaire samenwerking te komen. Ook de
Duitse regering zou er, los van buitenlands-politieke overwegingen, in geen geval in zijn geslaagd om het verzet tegen het
EMS in eigen land van de kant van de monetaire autoriteiten,
de industrie en van politieke zijde in een welwillende houding
te doen verkeren. In beide landen werd echter geconcludeerd
dat het voor de politieke en economische stabiliteit in WestEuropa en voor zijn externe positie in verband met de ingrijpende structuurveranderingen zowel binnen de geïndustrialiseerde wereld zelf als in de verhouding tot de grondstoffenleveranciers, het Oostblok en de derde wereld, waaronder de
nieuwe industrielanden, van vitaal belang was dat opnieuw
een gezamelijke Europese marsroute zou worden uitgezet.
Bovendien was het economische klimaat waarin naar een
Gemeenschap van Twaalf werd gekoerst, ongunstig en was
duidelijk geworden dat de interdependentie in West-Europa
zo groot geworden was dat de ontwikkeling van de ene economie niet meer los kon worden gezien van die van de overige. In West-Duitsland bestreed Schmidt de stelling, dat
Duitsland alléén in politiek en economisch opzicht verder
zou komen dan gezamenlijk met de andere lidstaten in de
logge Europese wagen. Van zijn kant voerde Giscard
d’Estaing ook buiten-Europese ontwikkelingen aan om de
noodzaak van versterking van de Europese interdependentie
verder te onderstrepen 2). Vooral de verhouding tot de VS
baarde steeds meer zorgen. Het falend leiderschap van de VS
in de wereld en binnen de VS zelf was verontrustend. In buitenlands-politieke kwesties groeide de belangenkloof tussen
de VS en West-Europa. In ieder geval moest in monetair en
economisch opzicht worden gestreefd naar een Europese
stem die gelijkwaardig was aan de Amerikaanse. Anders
zouden de corrigerende geluiden uit Europa in de VS verloren dreigen te gaan, zoals al eerder was gebleken tijdens de
periode van de enorme dollarexport ten tijde van de Vietnamoorlog.
2. Monetaire overwegingen. Naast buitenlands-politieke
overwegingen waren er monetaire overwegingen voor de oprichting van het EMS. Sinds op 15 augustus 1971 het stelsel
van de vaste wisselkoersen werd verlaten, was geleidelijk aan
de monetaire wanorde in de wereld alleen maar toegenomen.
De dollar, reservevaluta bij uitstek, daalde sterk in waarde.
De slang, onder leiding van de D-mark, apprecieerde. Niet

2) Zie hierover de zeer verhelderende vraaggesprekken met bondskanselier Schmidt in Die Zeit van 21 juli 1978 en met president
Giscard d’Estaing in Le Monde van 13 juli 1978.

ESB 17-9-1980

Wat houdt het
EMS in?
Het EMS heeft een beperkt doel: het scheppen van
een zone van monetaire stabiliteit. Het stelsel is in
werking getreden o p 13 maart 1979. Lid zijn acht
EG-lidstaten. Het Verenigd Koninkrijk is niet als lid
toegetreden, maar neemt wel informeel aan het EMS
deel, o.a. met het Engelse pond als onderdeel van de
,,mandw.Het EMS bestaat uit de volgende elementen.
1. Het EMS is een wisselkoersarrangement met het
oog op stabilisatie van de wisselkoersverhoudingen.
Voor iedere valuta die aan het EMS deelneemt, wordt
een spilkoers vastgesteld ten opzichte van de Ecu. De
Ecu bestaat uit een ,,mandv van nationale valuta’s.
Procentueel is de verdeling: D M 33%, Engelse pond
13,3%, Franse frank 19,8%, lire 9,5%, gulden 10,5%,
Belgische frank 9,2%, Luxemburgse frank 0,496,
Deense kroon 3,1% en Ierse pond 1,1%. De Ecu heeft
een waarde van ongeveer f. 2,70. De samenstelling
van de ,,mandwkan in beginsel iedere vijfjaar worden
herzien, wanneer het gewicht van een valuta met 25%
is gewijzigd. Op basis van de vastgestelde spilkoersen
wordt een raster van bilaterale pariteiten vastgesteld.
Dit bepaalt voor iedere valuta een referentiekoers,
ten opzichte van alle andere. De fluctuatiemarges
belopen 2,25% met uitzondering van een bredere
marge van 6% voor de Italiaanse lire. De centrale
banken houden in nauw onderling overleg toezicht
op het verloop o p de markt. Consulatieprocedures
zijn voorzien voor het geval dat valuta’s niet meer
op koers zijn te houden.
2. Het EMS omvat voorts kredietmechanismen
en procedures voor wederzijdse financiële steun tussen de deelnemende landen met het oog op verlichting
van monetaire risico’s. De daartoe beschikbare bedragen zijn verhoogd. Er wordt een onderscheid gemaakt
tussen kredieten op zeer korte termijn (75 dagen,
geen beperkte omvang), kredieten op korte termijn
(aflossen na drie maanden, maximum omvang van
14 mrd. Ecu’s) en kredieten o p middellange termijn
(vast te stellen door de Raad van Ministers, tot een
maximum van 1 1 mrd. Ecu’s).
3. De deelnemende landen deponeren 20% van hun
goud en dollarreserves in het Europees fonds voor
Monetaire Samenwerking. Zij ontvangen daartegen
Ecu’s, die bestemd zijn voor het verrekenen van de
saldi van de interventies van de centrale banken. Dit
fonds moet binnen twee jaar opgaan in een Europees
Monetair Fonds, dat ook andere nader te definiëren
taken zal krijgen. Deze beslissing is inmiddels opgeschort.
In het kader van het EMS is ook besloten tot begeleidende economische steun voor de minder rijk
bedeelde lidstaten. Vijf miljard rekeneenheden zijn
uitgetrokken voor leningen voor de aanleg van infrastructurele werken. Ten slotte is een geleidelijke afbouw van de monetaire compenserende bedragen in
het handelsverkeer van landbouwprodukten voorzien.

alleen verstoorden de koersverschuivingen de internationale
concurrentieverhoudingen, maar ook was in zo’n klimaat een
stabiliteitspolitiek vrijwel niet meer denkbaar. In de eerste
plaats valt bij ingrijpende koerswijzigingen in een kort tijdsbestek de calculeerbaarheid praktisch geheel weg, met alle
nadelen van dien voor de buitenlandse handel en de investeringen 3). In de tweede plaats neemt in een stelsel van zwevende koersen het gevaar van manipulatie met de waarde van
de munt toe. Dit werkt concurrentievervalsing en scheeftrekking van de internationale marktverhoudingen verder in de
hand. In de derde plaats namen de onzekere factoren in het
wereldgeldstelsel als zodanig toe. Waarop kon men nog bouwen? De vooral door de Duitse regering noodzakelijk geachte
stabiliteitspolitiek zou op den duur geen stand kunnen houden. wanneer de dollarhoeveelheden buiten de VS zouden
blijven toenemen en de Amerikaanse betalingsbelanstekorten blijven voortduren. In West-Duitsland nam vanzelfsprekend de vrees voor schadelijke effecten van dit alles voor de
Duitse export binnen en buiten West-Europa toe. De val van
de dollar was zo spectaculair en de Amerikaanse saneringsmaatregelen waren zo onvoldoende, dat de druk in WestEuropa om door een zelfstandige actie meer rust te brengen
in het internationale monetaire gebeuren toenam. Die rust
zou moeten neerkomen op meer vastheid van het koersverloop binnen Europa en een matigend effect op de ontwikkeling van de dollarkoers. Dit veronderstelde meer en strakkere
monetaire samenwerking. Het slangarrangement kon model
staan. De ervaringen daarmee werden imiers algemeen positief beoordeeld.
3. Economische overwegingen. Ten slotte waren er economische overwegingen voor de oprichting van het EMS.
Dat met de totstandkoming van het EMS de ,,theologische
strijd” tussen de economisten en de monetaristen ten gunste
van de laatsten zou zijn uitgevallen, is maar tot op zekere
hoogte waar. Ook van Franse zijde werd erkend dat een
nauwe monetaire samenwerking ten slotte alleen maar stand
zou kunnen houden, indien en voor zover ook de economische politiek op gelijke leest zou worden geschoeid. Voor
Schmidt was het EMS dan ook alleen aanvaardbaar, als tenminste Frankrijk zijn economische politiek meer zou gaan
richten naar de Duitse stabiliteitspolitiek. Dat werd toegezegd in het plan-Barre. Achtereenvolgens werd in Frankrijk
de binnenlandse prijspolitiek afgeschaft, het concurrentieregime verscherpt en de steunmaatregelen voor niet-rendabele
industrieën ingrijpend beperkt. De Italiaanse economie had
zich opmerkelijk genoeg in de loop van de jaren zeventig goed
staande gehouden. Het Verenigd Koninkrijk was duidelijk de
zwakste partner.
In de opzet van het EMS kwam tot uitdrukkingdat het niet
de bedoeling was om alleen de monetaire politieke samenwerking te versterken. De economische politiek moest in het
kielzog worden meegenomen. Daarmee zijn ook majeure belangen van Nederland gemoeid. De lidstaten waren onder
druk van de omstandigheden terechtgekomen in een stadium
van een afwenteling van de binnenlandse economische en sociale problemen op het buitenland. Toen eenmaal door alle
landen erkend was, dat ereendiepgaand omschakelingsproces
aan de gang was terwijl tegelijkertijd de economische groei
stagneerde, werd allenduideliik dat het proces van afwentelen
van problemen een halt moest worden toegeroepen en dat
gewerkt moest worden aan een betere allocatie van produktiefactoren. Nauwere monetaire en economische samenwerking zou meer bijdragen tot een zo evenwichtig mogelijke
economische ontwikkeling en het oplossen van de werkloosheidsproblemen dan een politiek van zich nationaal afsluiten,
ook al zou die samenwerking in eerste instantie soms tot een
verder verlies aan arbeidsplaatsen in de marktsector leiden.
De werkgelegenheid moest echter op middellange en lange
termijn worden veiliggesteld. Versterking van de concurrentiekracht van het economisch potentieel in West-Europa was
daarvoor noodzaak.
In het EMS wordt impliciet een keuze gedaan voor een

economisch beleid naar Duits model, dat wil zeggen met
prioriteiten voor inflatiebestrijding en marktconformiteit.
Terwijl de Duitsers eerst als laatsten erkendendat er sprakeis
van ingrijpende structuurwijzigingen – hun economie had
daarvan ook de minste last -, zag eenaantal andere partnerlanden pas in een laat stadium in dat in dat licht de prioriteiten van de Westduitse financieel-economische politiek moesten worden overgenomen ten einde een adequaat Europees
antwoord op de internationale ontwikkelingen te kunnen
formuleren. Een nieuwe waardering van de marktsector
maakte deel uit van dat antwoord.

Problemen
Spoedig tijdens de onderhandelingen rezen echter de
problemen, ook tussen Frankrijk en West-Duitsland. Bij
de definiëring van de interventieverplichtingen traden de
tegengestelde belangen tussen de overschotlanden en tekortlanden aan het licht. Moesten deze afhangen van de koersen
van de afzonderlijke valuta’s van de overige deelnemende
landen of van een gemiddelde daarvan: de Europese rekeneenheid, een ,,mandMvan valuta’s? De Duitse bank verzette
zich tegen dit laatste voorstel uit vrees dat inflatie zou worden
geïmporteerd en dat het Duitse monetaire beleid zou worden
doorkruist. Ten slotte kwam een compromis tot stand. De
interventieverplichtingen zouden worden gebaseerd op het
pariteitenraster, dat wil zeggen geen interventieverplichtingen ten opzichte van de rekeneenheid, maar wanneer z.g.
,,afwijkingsdrempels” zouden worden gepasseerd. Indien een
valuta zulk een ,,drempel” overschrijdt, dan moet het betreffende land aanpassingsmaatregelen nemen, ook al heeft de
valuta het interventiepunt nog niet bereikt. Blijven maatregelen achterwege, dan vinden consultaties met dat land
plaats. Met deze constructie is men vooral aan West-Duitsland, de betaalmeester, tegemoetgekomen. Frankrijk had een
meer integrerende oplossing gewild 4).
Wat Nederland betreft moet helaas worden vastgesteld dat
de overwegingen die aan het Frans-Duitse initiatief ten
grondslag lagen aanvankelijk niet ten volle zijn beseft. Deels
ligt dit aan het klaarblijkelijke onvermogen om monetaire
en economische realiteiten in het buitenlands-politieke denken te verwerken S ) , deels ook aan de aanwezige scepsis aangaande het welslagen van het project, gezien de ervaringen
met de slang tot dusverre. Wat het laatste betreft is er van
Nederlandse zijde terecht van meet af aan’op aangedrongen
dat parallel aan de monetaire arrangementen zo spoedig
mogelijk een betere coördinatie van het economische beleid
in gang zou worden gezet ten einde het EMS op termijn een
vaste grondslag te geven. In de onderhandelingen kwam dit
punt echter nauwelijks van de grond en helaas is dat zo gebleven.
Hoewel het EMS een gemeenschapsactiviteit is – dit is
gelukkig nauwelijks in discussie geweest -, staat het Verenigd Koninkrijk erbuiten, al doet het informeel mee op alle
onderdelen, met uitzondering van het interventiebeleid, om

3) Op zich is met zwevende koersen zeer wel te leven. Zolang koerswijzigingen van beperkte aard zijn, wijkt de situatie niet sterk af
van die onder een stelsel met vaste wisselkoersen, waarin aanpassingen plaatsvinden in de vorm van devaluaties en revaluaties. Met
zwevende koersen wordt het schokeffect vervangen door een proces
van geleidelijke aanpassing. Een opeenvolging van snelle koerswijzigingen werkt echter remmend op internationale handel en
investeringen.
4) Zie meer gedetailleerd hierover drs. A. Szász, Het Europees
Monetair Stelsel, Internationale Spectator, februari 1979, blz. 82
e.v. en van Duitse zijde prof. N. Kloten, Das Europaische Wahrungssystem, Europa-Archiv, no. 4, 1980.
5) De magere inbreng van Nederlandse zijde in het Europeseconcert
op dit moment is daarvan ook een uitvloeisel. Opmerkelijk genoeg
toonde de Kamer zich politiek gevoeliger. Zie het verslag van de
Openbare Commissievergadering betreffende het EG-jaarverslag
over 1977 op 28 augustus 1978.

het pond op het gewenste peil te houden. Treasury en City
zijn tegen, Foreign Office en Bank of England voor. Het
voornaamste bezwaar is de vrees voor extra geldcreatie vanwege het verplichte wisselkoersbeleid. Dit past niet in het
monetaristische beleid. De fluctuaties van het Engelse pond
ten opzichte van de EMS-valuta’s bewogen zich in 1979
tussen de 1 en 14% 6 ) . Men vreest in het geval van een te
strakke band de speculaties niet het hoofd te kunnen bieden.
Als gevolg van de Noordzeeolie is het pond echter in waarde
gestegen, zodat men nu sterkere pleidooien hoort voor een
toetreding tot het EMS omdat daarvan waarschijnlijk een
matigende werking uitgaat op deze stijging.
Bij de oprichting van het EMS is bepaald dat: ,,uiterlijk
twee jaar na de aanvang van de regeling . . . . de bestaande
Gemeenschapsafspraken met betrekking tot de kredietverlening en instellingen terzake geconsolideerd (worden)
in een Europees Monetair Fonds” 7). Dat zou dus moeten
zijn in maart 1981, maar dit is opgeschort. Daarvoor zijn
drie oorzaken te noemen. In de eerste plaats moest de klap
van de olieprijsstijgingen van 1979 worden verwerkt. De
EMS-landen hebben dit jaar betalingsbalanstekorten tot een
totaal van $30 a 40 mrd. Deze waren bij de instelling van het
EMS niet te voorzien. Voor een aantal landen is een periode
van permanente deficitsituaties ingeluid. In de tweede plaats
zijn bij de nadere definiëring van de taken van het E M F en
de verdere ontwikkeling van de Ecu als reservevaluta de
weerstanden toegenomen. Men raakt hiermee aan de competentie van de centrale banken en daarmee in landen als
West-Duitsland en Nederland aan hun autonomie. Daardoorheen speelt ook de vraag, of men er niet beter aan zou
doen de uitbouw van het EMS te beperken tot een regionaal
I M F in plaats van te streven naar eencentrale-bankconstructie. In de derde plaats is vóór de Duitse en Franse verkiezingen geen enkel Europees initiatief van die zijden te verwachten, terwijl als gevolg van het ,,Engelsew probleem, de komende uitbreiding van de Gemeenschap en het internationale
klimaat geheel opnieuw zal moeten worden bekeken, wat in
Europees verband wenselijk is, met name ook op het vlak van
de gemeenschappelijke financiering. Overigens betekent de
opschorting van het E M F ook dat daarmee te realiseren
inkomensoverdrachten van de rijke landen – waaronder
Nederland – naar de arme op de lange baan worden geschoven.

Beoordeling
Vooralsnog hebben de pessimisten ongelijk gehad: het
EMS is belangrijk en functioneert tot nu toe opmerkelijk
goed. Het is natuurlijk moeilijk te zeggen, wat er als gevolg
van de spanningen op de financiële markten en het verloop
van de goudprijs de afgelopen maanden in West-Europa zou
zijn gebeurd zonder EMS, maar het moet ernstig worden
betwijfeld, of de heftige verstoringen zo bevredigend zouden
zijn opgevangen, als tot nu toe binnen het EMS is gebeurd.
Ook het zeer intensieve overleg tussen de centrale banken
functioneert goed.
Wel kan de toekomst van het stelsel worden bedreigd door
zowel te trage koersaanpassingen als te veelvuldige aanpassingen van de wisselkoersen binnen het EMS. Er hebben
twee koersaanpassingen plaatsgevonden. In september 1979
revalueerde de D-Mark 2% ten opzichte van de overige valuta’s, terwijl de Deense kroon met 3% devalueerde. Een tweede
kleinere aanpassing volgde in december, toen de Deense
kroon nog eens met 5% devalueerde. De Europese Commissie constateerde in maart van dit jaar dat het eerste jaar van
het EMS op het gebied van koersaanpassingen het rustigste
jaar is geweest sinds 1972 8). In belangrijke mate moet dit
echter worden geweten aan het als gevolg van de olieprijsstijgingen sterk gestegen tekort o p de Duitse betalingsbalans,
dat vanzelfsprekend matigend werkte op de druk van de DM.
De inflatietempi in de lidstaten lopen nog steeds sterk
ESB 17-9- 1980

uiteen. Aanpassing door middel van het nationale loon- en
prijsbeleid ontbreekt, terwijl een effectieve toetsing van de
begrotings- en inkomenspolitiek achterwege blijft. Met permanente tekortsituaties zal het alleen maar moeilijker worden dit manco in gunstige richting om te buigen. Het staat
vast, dat de inflatie naar beneden moet, al is een geheel
gelijke ontwikkeling in de verschillende landen voor de instandhouding van het EMS niet noodzakelijk. Betalingsbalanssituaties en produktiviteitsontwikkeling spelen mede
een rol. Premier Barre zei hierover onlangs in WestDuitsland:
,.Le taux de change entre les monnaies de deux pays ne dépend pas
seulement des taux d’inflation respectifs, mais aussi de la situation
des balances des paiements courants et des rythmes de productivité.
En ce qui concerne ces deux derniers facteurs, je ne crois pas que la
France soit en mauvaise position par rapport a 1’Allemagne Fédérale. Voilá pourquoi je pense que la volonté du Gouvernement
français de défendre Ie franc repose, indépendamment des moyens
dont il dispose pour intervenir sur Ie marché des changes. sur des
éléments objectifs solides. En tout état de cause. Ie franc sera
défendu” 9).

Wat betreft het betalingsbalansaspect wijs ik ook nog op
een toelichting van de Duitse bondskanselier o p het regeringsbeleid, dat erop gericht is om het betalingsbalanstekort van
DM 25 mrd. niet te snel weg te werken ten behoevevaneconomieën die zwakker zijn, zowel binnen Europa als in de ontwikkelingslanden 10). Dezelfde Duitse regering heeft na het
topoverleg tussen de zeven grootste industrielanden in Tokyo
in juli 1978 nog stimulerende maatregelen genomen om in
een ingezakte wereldconjunctuur de vraag in Duitsland verder aan te zwengelen. Die methode ligt thans wel achter ons!
Van harmonisatie van het economische beleid komt, zoals
gezegd, op papier noch in de praktijk veel terecht, maar het
zou te ver gaan dit uitsluitend te wijten aan gebrek aan politieke wil. De vraag is, of onder de huidige omstandigheden
een dergelijke harmonisatie mogelijk is, aangezien het patroon
van d e economieën zeer verschillend is. Bovendien verscherpt
de huidige onzekerheid het probleem, dat honorabele, doch
niet steeds met elkaar in de pas lopende doelstellingen worden
nagestreefd, zoals inflatiebestrijding, krapgeldpolitiek en uitbreiding van de particuliere investeringen. Van versterking
van de marktsector door ombuiging van de collectieve uitgaven komt eveneens weinig terecht.
Niettemin is er onofficieel wel sprake van een onderlinge
afstemming van het economische beleid. Frankrijk is vooralsnog vastbesloten om langs de lijn van het plan-Barre voort te
gaan, hetgeen overigens strikt noodzakelijk is in de strategie
om de aansluiting bij de sterke economieën in de wereld niet
te verliezen. In België en Denemarken wordt het financieeleconomisch beleid waarneembaar beïnvloed door EMSdoelstellingen. Engeland- is een geval apart. Of het Friedmanexperiment zal slagen valt te bezien. Deinflatieloopt iets terug
van 21 tot 17%, maar indrukwekkend is het niet. Los van de
vraag of de Engelse regering in haar beleid veel keus heeft,
vrees ik dat er maatschappelijk heel wat meer nodig is dan een
puur monetaristische politiek. Wat Nederland betreft heeft
minister Andriessen tijdens de begrotingsbehandeling op
Kamervragen geantwoord dat er een regelrechte relatie ligt
tussen Bestek BI en het EMS 11).
Inmiddels zijn er door de combinatie van onderling relatief stabiele koersverhoudingen en uiteenlopende economische ontwikkelingen duidelijke wijzigingen in de onder-

6) Zie The Girarùian van 3 maart 1980.
7) Nederlandse Staatscourant, 22 maart 1979.
8) Europees Monetair Fonds, Verslag van de Commissie aan de
Europese Raad, 20 maart 1980, C O M (80) 146 def.
9) Raymond Barre voor de Algemene Vergadering van Kamers
van Koophandel in West-Duitsland op 20 juni 1980 te Trier.
10) Vraaggesprek met Helmut Schmidt in de Neurenberger Nachrichten, 14 augustus 1980.
11) Zie de begrotingsbehandeling van Financiën, januari 1980.

linge reële-wisselkoersverhoudingen opgetreden. De verschillen in inflatietempo zijn hieraan debet. West-Duitsland
en de Beneluxlanden hebben een reële effectieve depreciatie
ondergaan, terwijl in het geval van Frankrijk en Italië zich
het omgekeerde afspeelde. Wat Nederland betreft heeft de
reële effectieve wisselkoers weer het niveau van 1970 bereikt 12).
De VS benaderen het EMS positief. De monetaire autoriteiten aldaar erkennen dat het EMS een stabiliserende functie vervult voor de Europese en mondiale monetaire verhoudingen 13). Aan de val van de dollar is een eind gekomen.
Naast binnenlandse factoren heeft zeer waarschijnlijk ook de
externe impuls van het EMS daarop invloed uitgeoefend.
Dat was overigens ook uitdrukkelijk de bedoeling. Bij de
National Association of Manufactures in de VS is men op
grond van onderzoek van mening dat de devaluatie van de
dollar niet de verwachte gunstige effecten van exportvergrotingen importvermindering heeft opgeleverd. Men zou inverband met de import van inflatie tegen een sterkere dollar
geen bezwaar hebben 14). Wij hebben dat evenmin!

EMS is ook een voortgaande afstemming van het beleid OD
dat van de Amerikanen, die o p basis van het plan-Volckereen
gematigd monetair beleid voeren dat eveneens is gericht op
inflatiebestrijding. Kan de koers van de dollar niet worden
gestabiliseerd op een hoger niveau? In dezelfde context van
internationale coördinatie van het economische beleid zie ik
ook de gemeenschappelijke oriëntatie in OECD-verband op
de z.g. ,,positive adjustment-policy”, waarbij aanpassing
van het economisch potentieel op offensieve wijze wordt
aanbevolen.
In overleg met werknemers en werkgevers moet tegelijkertijd worden gewerkt aan een zekere parallelliteit in de
sociaal-economische ontwikkelingen binnen de lidstaten.
Te zeer heerst de mening dat het economische beleid alleen
van de regeringen afhangt, maar werkgevers en werknemers
zijn zelf niet minder partij. Onbeheerste inkomensontwikkeling kan alle beleid doorkruisen 15). Voorts zal het monetaire instrumentarium in de lidstaten meer op gelijke leest
moeten worden geschoeid. In West-Duitsland wordt vrijwel
uitsluitend de discontopolitiek gebruikt, hetgeen consequengelukkig wat afnemende – hoogte van
ties heeft voor de
de rentestand elders. Ten slotte zullen op korte termijn de
voorwaarden voor de instelling van het voorziene doch opgeschorte Europese Monetaire Fonds moeten worden onderzocht in samenhang met het totale financieringsstelsel in de
EG. De belangen van het relatief rijke Nederland maken het
wenselijk dat tussen beide zaken een koppeling wordt gelegd.
Binnen de strategie van verschuiving van consumptieve
uitgaven naar investeringen zou Nederland rijn positie in
West-Europa moeten bezien. Alleen wanneer we weten wat
we willen zou ad-hoc reageren op nieuwe voorstellen, die na
de Franse verkiezingen ter tafel zouden kunnen komen,
kunnen worden voorkomen en zouden. indien nodig, aanvullende initiatieven kunnen worden genomen.
De inzet van het EMS is hoog genoeg. Het behoud van
het stelsel voor redelijk stabiele wisselkoersen en de versterking ervan zijn immers geen doel op zich zelf. De werkelijke
betekenis ligt in zijn bijdrage tot het bewaren van stabiliteit
en vrijheid binnen het hooggeïndustrialiseerde West-Europa
en tot een evenwichtige aanpassing in het proces van internationale arbeidsverdeling. Daarmee is niet alleen WestEuropa zelf, maar de hele wereld gediend.

Vooruitzichten
Houdt het EMS stand? O p dit moment kan worden geconstateerd dat de vliegende start zich niet heeft voortgezet.
Om zich aan een voorspelling te wagen zijn er te veel factoren
in het spel waarvan het effect onbekend is. Met politieke wil
valt echter nog wel wat te bereiken. Zonder de uitdrukkelijke
inzet van de Franse president en de Duitse bondskanselier
was het EMS er niet gekomen en zou ook de gemeenschappelijke Frans-Duitse marsroute niet zijn uitgezet. Ik behoor tot
degenen die deze koers positief beoordelen en daarin ook een
actieve rol van Nederland wensen.
Te snelle olieprijsstijgingen kunnen evenwel desastreus
zijn voor het EMS. Uit antwoorden op vragen uit de Kamer
blijkt dat de ,,olie-rekening” in geval van een prijsverhoging
van 25 a 30%, zoals eind 1979 plaatsvond, met circa $20 mrd.
toeneemt, terwijl de inflatie met ongeveer 1,5%extra oploopt
en de groei 0,5 tot 0,75% terugvalt. Daarnaast zijn er binnenlandse factoren die men evenmin in de hand heeft. Wisselkoersstabiliteit veronderstelt coördinatie van het binnenlandse beleid. Als dit al op te brengen zou zijn op het terrein
van de overheidsfinanciën, dan blijft er nog een gebrek aan
coördinatie op het terrein van de inkomensontwikkeling.
Een gecoördineerd inkomensbeleid op Europees niveau is
ondenkbaar, waar dit nationaal al faalt. Ten slotte werken
ook de verschillen in economisch potentieel tussen de lidstaten en de traag verlopende omschakelingsprocessen belemmerend voor het tot stand komen van een gecoördineerd
economisch beleid.
denk aan het komend voorNiettemin zal Nederland
zitterschap van de EG – in de Gemeenschap moeten blijven
hameren op meer coördinatie van het financieel-economische beleid. We moeten daarbij pragmatisch te werk gaan.
Een zekere consensus tussen de lidstaten is m.i. wel bereikbaar op grond van gelijkgerichte oriëntaties voor de financieel-economische politiek met het accent op inflatiebestrijding en stimulering van de marktkrachten en de particuliere
sector. Normen voor de nationale begrotingen zouden o p
gemeenschapsniveau kritisch moeten worden bekeken.
Daarmee ontstaan ook aangrijpingspunten voor een gemeenschappelijke conjunctuurpolitiek. Een en ander vereist
wel een kwalitatieve versterking van het apparaat in Brussel,
ook van Nederlandse kant.
Van groot belang voor het verdere welslagen van het

J. P. van Iersel
12) Aldus drs. B. F. Baron van Ittersum, directeur Buitenlandse
Financiële Betrekkingen van het Ministerie van Financiën in een
voordracht voor de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en
Handel op 26 juni jl. De reële effectieve-koersontwikkelingenvan
het eerste kwartaal 1979 ti m het eerste kwartaal 1980,zoals berekend
door De Nederlandsche Bank luiden als volgt: West-Duitsland:
– 1,3%; Nederland:
5,6%; BLEU: 6.5%; Denemarken: – 8,5%
(mede t.g.v. devaluaties); Frankrijk 4.7%; Italië 11%.Op basis
van de relatieve-loonkostenontwikkeling is de reële effectieve wisselkoers van de gulden in 1979 en 1980 gedeprecieerd met respectievelijk 2,9% en 4,1%, waarmede de reële effectieve koers weer het
niveau van 1970 heeft bereikt.
13) De vrees door drs. E. A . Mangé ter zake uitgesproken in ESB
van 5 mei 1979 is dus niet bewaarheid: een gezamenlijke Europese
stem beïnvloedt de VS.
14) In de Internaiional Herald Tribune van 31 oktober 1979 wijst
ook ex-minister Blumenthal op de inflatie-implicaties van de lage
dollarkoers.
15) De werkelijke oorzaak waarom in West-Duitsland de gestelde
monetaire norm jaren achtereen haalbaar is gebleken, is m.i., dat
werknemers en werkgevers de bereidheid hebben getoond om de
loononderhandelingen te voeren binnen de ruimte die die norm
jaarlijks aangat

+

+

Auteur