Ga direct naar de content

Het EG-mededingingsbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 16 1989

Het EG-mededingingsbeleid
Het EG-mededingingsbeleid heeft
een bijzondere positie in het Europese
integratieproces. In het verdrag van
Rome werden slechts drie gemeenschappelijke beleidsterreinen genoemd: landbouw, transport en mededinging1. Andere beleidsterreinen werden niet genoemd omdat men, ten tijde
van de oprichting van de EEG, hoopte
en verwachtte dat de creatie van een
grote interne markt2 automatisch zou
leiden tot beleidsintegratie. Ondertussen weten we dat politieke integratie en
beleidscoordinatie niet zo automatisch
tot stand komen als wel werd gehoopt.
Ten einde de doelstellingen van economische integratie en expansie te bereiken vraagt artikel 3f van het EEGVerdrag om “de invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat
de mededihging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst”.
Dit regime dat er voor moet zorgen dat
de concurrentie niet wordt vervalst, is
geregeld in artikel 37 en artikelen 85-94
van het EEG-Verdrag3.
Het doel van deze artikelen is te voorkomen dat de concurrentie wordt belemmerd, beperkt of verstoord, wanneer daarbij de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beTnvloed. Volgens
het Witboek dragen deze artikelen bij
tot de creatie en instandhouding van
een werkelijke gemeenschappelijke
markt, door ervoor te zorgen dat concurrentievervalsende praktijken niet leiden tot vormen van lokaal protectionisme en compartimentalisering van de
markt. Het directs doel van het mededingingsbeleid is het voorkomen van
concurrentievervalsing wanneer dit de
handel tussen de lidstaten ongunstig
be’invloedt, terwijl het uiteindelijke doel
een verbeterde allocatie en optimale
efficientie is.
Het was de grondleggers van de
EEG duidelijk dat het mededingingsbeleid onder de directe verantwoordelijkheid van de Commissie diende te worden geplaatst, omdat zowel overeenkomsten tussen ondernemingen en
dominante posities als overheidssteunverlening en nationale monopolies de
concurrentie kunnen verstoren en de
realisatie van een werkelijke gemeenschappelijke markt in gevaar brengen.
Het beleid moet het onmogelijk maken
voor particuliere ondernemingen en
voor overheidssteunverlening om handelsbarrieres te creeren en de gemeen-

ESB 15-11-1989

schappelijke markt op te delen. Omdat
het EG-mededingingsbeleid activiteiten
van de lidstaten moet controleren, was
het noodzakelijk de beginselen van het
beleid in het Verdrag vast te leggen en
de uitvoeringsdetails uit te werken in
enkele verordeningen (Europese wetten). Op deze manier kon worden vermeden dat de controls op nationale
steunverlening een taaken verantwoordelijkheid zou zijn voor diezelfde nationale overheden in de Raad. Verantwoordelijkheid voor de uitvoering van
het mededingingsbeleid ligt in de eerste
plaats bij de Commissie, terwijl juridische supervisie de taak is van het Hot
van Justitie van de EG (HJEG). Dit
maakt dat het meer het karakter draagt
van een gemeenschappelijk beleid dan
bij voorbeeld het landbouwbeleid, waar
nationale ministers in de Raad allerlei
uitvoeringsbeslissingen moeten nemen. Bovendien is het mededingingsbeleid het enige EG-beleid dat volledig
wordt uitgevoerd door Europese ambtenaren, werkend voor het Directoraat
Generaal voorde mededinging (DG-IV)
van de Commissie.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het mededingingsbeleid
voor particuliere ondernemingen. In
een volgend artikel zullen de voorstellen voor fusiecontrole en het huidige
fusiebeleid behandeld worden.

Principes en procedure
De artikelen 85 en 86 zijn in principe
van toepassing op alle sectoren behalve de kolen- en staalsector; voor deze
laatste sector gelden de vergelijkbare
artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag. De toepassing van de artikelen 85
en 86 is in de praktijk nog verder beperkt. Ten eerste zijn er aparte concurrentieregels voor landbouw en transport. Alhoewel dit niet betekent dat het
mededingingsregime in het geheel niet
van toepassing is, betekent het wel dat
een mildere vorm van beleid wordt gezocht. Een tweede praktische inperking
van het bereik der mededingingsregels
ontstaatdoordat het beleid is gericht op
concurrentie in de gemeenschappelijke
markt en daarmee op die markten die
vrij zijn van nationale regulering, het
zogenaamde ‘acquis communautaire’
van het economische integratieproces.

Omdat het ‘acquis’ voornamelijk bestaat uit produkt-marktintegratie en de
vrijheid van intra-EG-directe-investeringen, oefent het mededingingsbeleid
hier de meeste invloed uit. De uitvoering van de mededingingsregels in de
dienstensector is pas begonnen en zij
is nog nauwelijks van de grond gekomen op de arbeids- en kapitaalmarkt.
De creatie van een echte interne markt
zal dit proces ongetwijteld versnellen.
Artikel 85 heeft betrekking op afspraken tussen ondernemingen, zij het in de
vorm van overeenkomsten (kartels) of
onderling afgestemde gedragingen.
Het eerste lid van artikel 85 verbiedt alle
afspraken tussen ondernemingen die
een ongunstig effect op de handel tussen de lidstaten kunnen hebben en die
(mogelijk) de concurrentie binnen de
gemeenschappelijke markt verhinderen, beperken of vervalsen. Het tweede
lid verklaart dat alle afspraken die worden verboden door dit artikel, automatisch van rechtswege nietig zijn. Het
derde lid geeft aan wanneer het verbod
van het eerste lid buiten toepassing kan
worden verklaard.
Om ontheffing te verkrijgen moet de
afspraak bijdragen aan de verbetering
van produktie of distribute der produkten of de technische of economische
vooruitgang bevorderen, daarbij de
consumenten/afnemers een billijk deel
van de daaruit voortvloeiende voordelen geven, geen beperkingen opleggen
die niet noodzakelijk zijn voor het behalen van het resultaat en niet de ondernemingen de mogelijkheid geven de
mededinging voor een belangrijk gedeelte van de produkten uit te schakelen.
Artikel 86 verbiedt elk misbruik van
een dominante positie door een of verscheidene ondernemingen wanneer dit
de handel tussen de lidstaten ongunstig
be’invloedt. Uitzonderingen kunnen hier
niet worden gemaakt zodra misbruik is
vastgesteld. Misbruik kan met name bestaan uit het opleggen van onbillijke
prijzen, het beperken van produktie,
markten of technische ontwikkeling,
prijsdiscriminatie en koppelverkoop.
1. De Europese Akte, een aanvulling op het
Verdrag van Rome en in werking sedert 1 juli

1987, introduceert expliciet het regionaal-,
milieu-, technologic- en monetair beleid.
2. Wat is gepland voor 1992 was oorspronkelijk reeds gepland voor 1969. In het Ver-

drag van Rome was de creatie van een
gemeenschappelijke markt voorzien voor 1

januari 1970. Echter, het Verdrag geeft geen
uitleg wat bedoeld wordt met de term gemeenschappelijke markt. De Europese Akte
introduceert het concept van een interne

markt, gedefinieerd als een ruimte zonder

interne barrieres met vrije beweging van
goederen, diensten, personen en kapitaal.

3. Artikel 4 en de artikelen 65-67 van het
EGKS-Verdrag vervullen dezelfde functie in
de kolen en staal sector. Het EGKS mededingingsbeleid blijft hier verder buiten beschouwing.

1139

Als de Commissie tegen een overtrading wil optreden, moet zij eerst de procedure formeel starten. Daarna maakt
de Commissie haar bezwaren tegen de
overeenkomst of praktijk bekend in de
zogenoemde ‘punten van bezwaar’.
Deze punten van bezwaar worden aan
de betrokken ondernemingen gezonden, die vervolgens worden gevraagd
zowel schriftelijk als mondeling te reageren. Ten slotte kan de Commissie
dan een beslissing nemen en, als zij
een overtreding constateert, eisen dat
de overtreding wordt beeindigd. Daarbij
kan zij een boete opleggen van maximaal tien procent van de omzet van de
onderneming.

Artikel 85: de resultaten
Na de aanneming van de cruciale
verordening 17/62, waarin de uitvoeringsbepalingen en procedures zijn
vastgelegd, heeft het EG-mededingingsbeleid voor ondernemingen zich
ontwikkeld tot een hecht en invloedrijk
gemeenschappelijk beleid. Voor kartels
en onderling afgestemde gedragingen
(artikel 85) is een omvattend beleid ontwikkeld. Sommige soorten van overeenkomsten worden zonder uitzondering verboden. Voorbeelden hiervan
zijn horizontale prijsafspraken, gezamenlijke verkoopkantoren, marktverdelingsafspraken,
informatie-overeenkomsten waarin de uitwisseling van gegevens met betrekking tot prijs en aanbod zijn geregeld, prijsdiscriminatie en
koppelverkoop afspraken, collectieve
boycots, collectief exclusief verkeer en
collectieve verticals prijsbinding. Bijna
altijd verboden zijn afspraken om bepaalde gedeeltes van de markt te isoleren, zoals gezamenlijke kortingsregelingen, en overeenkomsten die de export of import trachten te beperken of
stimuleren. De Commissie tracht dit
soort verboden afspraken te ontmoedigen door het opleggen van hoge boetes. Een goed voorbeeld vormen de
boetes van in totaal 60 miljoen ecu opgelegd aan 15 chemische ondernemingen voor hun deelneming in een prijsen marktverdelingsafspraak (polypropyleen-zaak)4.
In eerste instantie richtte het EG-mededingingsbeleid zich op verticale overeenkomsten en, enige tijd later, op de in
de vorige alinea beschreven ‘zware’ horizontale overeenkomsten. De verticale
overeenkomsten vormden een probleem vanwege het enorme aantal
(30.000) aangemelde exclusief-verkeersregelingen, met name alleenverkoopovereenkomsten en exclusieve
afnameverplichtingen. Deze overeenkomsten kunnen worden gebruikt
om de handel te beperken, met name
door parallelimport te verhinderen en

1140

daarmee de markt te verdelen langs bij
voorbeeld nationale grenzen. Deze
praktijk wordt door de Commissie strikt
verboden in haar streven naar marktintegratie. Van latere datum is de aandacht van de Commissie voor technologie-overdracht, in het bijzonder R&Dovereenkomsten, joint ventures en
‘know-how’-licenties. Terugkijkend kan
men zeggen dat de Commissie eerst
gericht is geweest op het uitwerken van
het verbod en pas later op de vrijstelling.
De Commissie kan individuele vrijstellingen verlenen voor afspraken die
aan de eisen voldoen. Zij kan ook verordeningen opstellen waarin vrijstelling
voor een bepaald type afspraak wordt
geregeld, de zogenoemde blok- of
groepsvrijstellingen5. Deze zijn ontworpen om een grotere snelheid en meer
juridische zekerheid te brengen, om zodoende positieve samenwerking niet te
hinderen. Deze groepsvrijstellingen geven in het algemeen aan welke omstandigheden en afspraken toegestaan zijn
en welke niet. Tot nu toe zijn de volgende groepsvrijstellingen aangenomen:
– alleenverkoopovereenkomsten;
– exclusieve afnameovereenkomsten,
in het bijzonder bierieverings- en
tankstationcontracten;
– octrooi-licenties;
– afzetovereenkomsten in de sector
motorvoertuigen;
– specialisatie-overeenkomsten;
– onderzoek en ontwikkelingsovereenkomsten;
– overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen in de luchtvervoer sector;
– franchise-overeenkomsten in distribute en diensten;
– ‘know-how’-licenties.
Omdat alle overeenkomsten in principe
verboden zijn en vrijstelling onder 85(3)
alleen mogelijk is na aanmelding, werd
en wordt de Commissie overstroomd
met aanmeldingen. Als gevolg van haar
beperkte capapiteit is DG-IV “only able
to issue some ten to twenty decisions a
year”6. Deze combinatie noodzaakt de
Commissie zich veel te verlaten op het
informele kartelbeleid en te vertrouwen
op de dreigende werking van hoge boetes. Na de aanneming van verordening
17/62 werden rond de 37.000 overeenkomsten aangemeld, waaronder de
reeds vermelde 30.000 exclusief-verkeersregelingen. In de periode 19641972 werden slechts 57 formele beschikkingen genomen, maar het aanmeldingsregister van de Commissie
was gereduceerd tot 2873 overeenkomsten tegen het eind van 19727.
Sindsdien is het aantal groepsvrijstellingen en mogelijkheden voor administratieve afhandeling toegenomen en zijn
aanmeldingsprocedures
verbeterd,
maarde achterstand van hangende za-

ken en niet verwerkte aanmeldingen is
tevens weer gegroeid. Eind december
1988 waren er 3451 hangende zaken.
Voor sommige critici van het EG-mededingingsbeleid is dit een reden om te
pleiten voor een minder restrictieve benadering van afspraken en minder gedetailleerde groepsvrijstellingsverordeningen. Voor de Commissie en anderen, die haar strikte benadering steunen, is dit een reden om te pleiten voor
meer middelen voor DG-IV.

Artikel 86: de resultaten
Dit artikel verbiedt het misbruik maken van een dominante positie op (een
wezenlijk deel van) de gemeenschappelijke markt, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan
worden be’ihvloed. De voorwaarde van
een (mogelijk) effect op de handel tussen de lidstaten, eerder gevonden bij
artikel 85, helpt onderscheid te maken
tussen de invloedsferen van de EG en
nationale mededingingsautoriteiten. De
voorwaarde dat het misbruik de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel ervan moet bestrijken, helpt te
vermijden dat de Commissie kleine en
lokale problemen gaat onderzoeken.
Wanneer artikel 86 letterlijk wordt gelezen, verbiedt artikel 86 niet zozeer
een dominante positie, maar het misbruik ervan. Dit is de benadering die is
aangenomen in vrijwel alle anti-trustwetten. Daar zijn goede redenen voor;
een ervan is dat dominantie, zelfs een
monopolie, kan resulteren doordat een
onderneming de meest efficiente is. Het
lijkt niet logisch een bedrijf te straffen
voor haar excellentie. Een tweede reden om dominantie of marktmacht te
accepteren en het misbruik te controleren, is dat mogelijk schaalvoordelen
een omvang dicteren die dominantie
noodzaakt. Deze nadruk op misbruik
zou de indruk kunnen wekken dat het
niet de structuur van de markt is die
wordt gecontroleerd, maar alleen het
gedrag op de markt. Echter zoals zal
blijken zijn structuur, gedrag en resultaat belangrijke variabelen in mededingingszaken. De economische theorie
leert dat structuur, gedrag en resultaat
op de markt interdependent zijn. Voor
4. Beschikking in PB L230,18-8-1986.

5. Een verordening moet worden aangeno-

men door de Raad. Hier is dus niet alleen de
Commissie verantwoordelijk voor de uitvoering van het mededingingsbeleid.
6.1. van Bael en J.F. Bellis, Competition law
of the EEC, 1987, biz. 15. Bij DG-IV zijn

ongeveer 330 mensen werkzaam, van wie
ongeveer 65 functie-A ambtenaren aan individuele zaken werken.
7. Zie H.W. de Jong, EEC policy towards
restrictive practices, in: K.D. George en C.
Joll, Competition policy in the UK and EEC,
1975.

een goede analyse van de invloed op
concurrentie zijn alle variabelen van het
S-C-P-schema (structure-conduct-performance) nodig.
De eerste vraag die beantwoord
moet worden is wat een dominante positie is, de tweede vraag wat misbruik
is. Het antwoord op de eerste vraag kan
worden gevonden in de beoordeling
van verschillende zaken zoals Continental Can (1972), United Brands
(1975), Hugin (1978), Hoffman-La Roche (1979). Uit deze zaken komt naar
voren dat om dominant genoemd te
worden de onderneming de macht moet
hebben onafhankelijk gedrag te ontplooien, zonder rekening te hoeven
houden met haar consumenten, leveranciers, of concurrenten.
Een vergelijkbaar antwoord biedt de
economische definitie van marktmacht.
Sheperd definieerde: “market power is
the ability of a market participant or
group of participants (persons, firms,
partnerships, or others) to influence price, quality and the nature of the product
on the market place”8. Een onderneming is dus dominant als zij een behoorlijke hoeveelheid marktmacht bezit;
wanneer zij in staat is om een relatief
onafhankelijke invloed op de marktcondities te hebben, waarvan de prijs een
belangrijk aspect is.
Omdat deze economische definitie
van marktmacht niet al te scherp afgebakend is, is het niet verbazingwekkend dat de definitie van een dominante positie van Commissie en HJEG
ook nogal vaag blijft. Maar meer wordt
duidelijk als de vraag wordt beantwoord hoe Commissie en Hof bepalen
of een onderneming dominant is. In dit
opzicht verklaarde het Hof in de Hoffman-La Roche zaak: “Een machtspositie kan resulteren uit verscheidene
factoren, die elk afzonderlijk niet per
se beslissend behoeven te zijn, doch
onder die factoren is het bezit van
omvangrijke marktaandelen zeer significant”9. Het Hof merkte verder op:
“En al moet aan de marktaandelen van
markt tot markt een verschillende betekenis worden toegekend, het mag er
voor worden gehouden dat zeer aanzienlijke marktaandelen, uitzonderingsomstandigheden daargelaten, op
zichzelf reeds het bewiis van een
machtspositie leveren.” Het is dus
zaak om eerst naar het marktaapdeelcriterium te kijken.
Om echter het marktaandeel te kunnen vaststellen, moet de Commissie de
relevante markt bepalen. Dit betekent
dat zij niet alleen de geografische grenzen van de markt dientte bepalen, maar
ook de vraag moet beantwoorden welke produkten redelijke substituten voor
de kopers zijn (substitueerbaarheid aan
de consumptiezijde) en welke producenten hun produktie relatief gemakkelijk kunnen overschakelen op de pro-

ESB 15-11-1989

dukten in kwestie (substitueerbaarheid
aan de produktiezijde).
In het algemeen lijkt het gerechtvaardigd te zeggen dat de Commissie probeert de markt zodanig vast te stellen
dat het marktaandeel van de betrokken
onderneming zo hoog mogelijk is. Dit
betekent dat zij het aantal produkten en
producenten dat tot die markt moet worden gerekend zal beperken. Soms leidt
dit er toe dat een bepaald produkt van
een bepaalde onderneming als de relevante markt wordt gedefinieerd. Voor
zover het de geografische afbakening
van een markt betreft, is duidelijk geworden dat ook een deel van een lidstaat, of een kleinere lidstaat in zijn
geheel, de relevante markt kan vormen.
In het algemeen kan worden gesteld
dat de Commissie en het HJEG niet in
staat zijn geweest objectieve criteria
vast te stellen ter identificatie van de
relevante markt. De juiste concepten
worden gebruikt – substitueerbaarheid
aan de aanbod en vraagzijde, kruiselasticiteit van de vraag enzovoort maar precieze normen of waarden zijn
niet ontwikkeld. Dit is niet verrassend,
de onenigheid tussen economen over
dit onderwerp in ogenschouw genomen. Geconcludeerd kan worden dat
‘redelijke substitueerbaarheid’ de standaard is die wordt gebruikt bij het bepalen van de relevante markt.
Als de relevante markt eenmaal is
vastgesteld, moet de Commissie bepalen of de betreffende onderneming een
dominante positie inneemt. Zoals reeds
geciteerd in de Hoffman-La Rochezaak, speelt het marktaandeel van de
onderneming daarbij een belangrijke
rol. De vraag is hoe groot het marktaandeel moet zijn, opdat een onderneming
dominant kan worden genoemd. Uit de
beschikkingen en arresten kunnen we
leren dat dit aandeel kan varieren van
het voor de hand liggende 100% tot
40%. Volgens de Commissie hoeft het
bestaan van een dominante positie
zelfs niet uitgesloten te worden geacht
bij een marktaandeel tussen de 20% en
40%11. Erg grote marktaandelen vormen op zichzelf voldoende bewijs voor
een dominante positie. In de HoffmanLa Roche-zaak achtte het Hof marktaandelen van 93%, 84%, 75% en 65%
voldoende bewijs.
In het algemeen worden ook andere
factoren door het Hof en de Commissie
in ogenschouw genomen bij het vaststellen van een dominante positie.
Deze factoren zijn min of meerdezelfde
variabelen die fn het S-C-P-schema
voorkomen. De keuze uit deze variabelen van Commissie en Hof kan edectisch worden genoemd. Naast het
marktaandeel van de betreffende onderneming worden verschillende andere factoren gebruikt, zoals de marktaandelen van de concurrenten, de financiele kracht van de onderneming, de

mate van verticale integratie, de mogelijke technische voorsprong op concurrenten, het bezit van een sterke merknaam, het distributienetwerk, toetredingsbarrieres zoals schaalvoordelen,
potentiele concurrentie. Het eclecticisme van de keuze van de Commissie en
het Hof weerspiegelt de tegengestelde
opvattingen in de economische professie, waar bij voorbeeld de ideeen van
de Harvard-school en Chicago-school
over het belang van de verschillende
factoren sterk verschillen.
Zoals reeds werd opgemerkt is het
niet dominantie maar het misbruik van
een dominante positie dat wordt veroordeeld. Het begrip misbruik, in sommige
andere talen bevat de tekst van artikel
86 de term “verkeerde exploitatie”, kan
worden verstaan in een enge manier.
Dit zou betekenen, dat artikel 86 is gericht tegen de verkeerde exploitatie van
een dominante positie om zodoende
diegenen die direct te maken hebben
met de dominante onderneming te beschermen. Dit zou een bescherming tegen ‘unfaire’zakenpraktijken inhouden.
Sommige vroegere commentatoren in
de jaren zestig waren deze mening toegedaan. De Commissie, gesteund door
het Hof, heeft echter een bredere definitie van misbruik aangenomen. Ookde
vermindering of beperking van de mededinging kan worden verboden, omdat
dit indirect een slecht effect kan hebben
op diegenen die met de dominante onderneming te maken hebben.
Dit is slechts een eerste antwoord op
de vraag wat misbruik is. Een definitiever en preciezer antwoord kan alleen
worden verkregen door te kijken naar
welke praktijken onder artikel 86 worden verboden. Enkele van deze praktijken worden reeds genoemd in de tekst
van artikel 86 als voorbeelden van misbruik, anderen zijn nieuw. De belangrijkste vormen van misbruik zijn:
– onbillijke prijzen; het is een misbruik
om prijzen te rekenen die excessief
zijn in verhouding tot de ‘economische waarde’ (kosten en kwaliteit)
van een produkt;
– (geografische) prijsdiscriminatie;
– getrouwheidskortingen; de producent misbruikt zijn machtspositie
door kortingen alleen te geven als de
koper al zijn orders bij die producent

plaatst;
– verdringingsprijzen; wanneer een
dominante onderneming tracht zijn
concurrent(en) te elimineren door
abnormale prijsverlagingen (mogelijk prijsstelling beneden kostprijs);

8. W.G.Sheperd, Market power & economic
welfare, 1970, biz. 3.
9. HJEG, zaak 85/76, biz. 520.

10. Idem, biz. 521.

11. Commissie van de EG, Tiende verslag
over het mededingingsbeleid, 1981, biz. 11.

1141

– onbillijke contractuele voorwaarden;
bij voorbeeld gedwongen koppelverkoop en andere unfaire voorwaarden
in een contract zoals exclusieve verkoopverplichtingen;
– leveringsweigering; met name wanneer de dominante onderneming de
enige aanbieder is;
– discriminatie naar nationaliteit.
De nadruk in het beleid van de Commissie ligt niet zozeer op het aanpakken
van onbillijke prijzen, maar eerder op
het verbieden van exportbeperking,
marktverdeling en boycot. De Commissie tracht misbruik te ontmoedigen door
hoge boetes uit te delen voor het uit de
markt drijven van een kleine concurrent
door prijsstelling beneden kostprijs, zoals bij voorbeeld de boete van 10 miljoen ecu voor AKZO (1985) aantoont.
Commentatoren van het EG-mededingingsbeleid zijn niet zonder kritiek
geweest op de toepassing van artikel
86. Volgens Fairburn e.a. is het in de
praktijk niet zo geweest dat Commissie
en Hof eerst een dominante positie
trachten op te sporen en dan kijken of
er sprake is van misbruik, maar is het
omgekeerde praktijk. Eerst identificeren zij een praktijk die zij als misbruik
beschouwen, waarna zij vervolgens de
relevante markt zodanig definieren dat
die praktijk misbruik van een dominante
positie kan worden genoemd. De Continental Can-zaak, waar het Hof de
vaststelling van een dominante positie
door de Commissie afwees omdat het
Hof vond dat de Commissie te nauwe
grenzen voor de markt had getrokken,
bewijst dat een voorzichtiger beoordeling gegrond lijkt.
Eveneens zou ik niet geheel de mening van Van Bael en Bellis willen onderschrijven dat: “the Commission, with
the support of the Court, has turned this
provision (artikel 86) into an instrument
of control over the conduct of large enterprises”13. In plaats van de nadruk op
de omvang, lijkt het juist te stellen dat
de Commissie en het Hof ondernemingen met een marktaandeel boven de
45% al snel als dominant bestempelen,
ook als zij aanmerkelijke concurrentie
ontmoeten. Daarnaast kan terecht worden gezegd dat Commissie en Hof
markten soms extreem eng definieren.
Aan de ‘nieuwere’ ontwikkelingen in de
relevante economische theorie (Chicago School, contestabiliteits-analyse)
wordt nog niet veel gewicht gegeven.
Hoge prijzen en hoge winsten bij voorbeeld worden voornamelijk gezien als
misbruik van een dominante positie en
niet zozeer als het noodzakelijke signaal van de markt om toetreding van
nieuwe concurrenten uit te lokken.
Maar daarbij moet wel worden bedacht
dat het economische denken over deze
onderwerpen sterk uiteenloopt en verdeeld is, zodat dit nauwelijks een verwijt

1142

oplevert aan diegenen die het mededingingsbeleid uitvoeren en moeten beslissen over controversies onderwerpen.
Een zelfde commentaar kan worden
geleverd waar het de definitie van misbruik van de Commissie en het Hof
betreft. Ferme verdedigers van een
strikt mededingingsbeleid zullen de
brede definitie van misbruik ondersteunen. Echter, enkele van de verboden
praktijken zoals getrouwheidskortingen
en leveringsweigering vallen tussen de
categorieen van altijd goed en altijd
slecht. We kunnen concluderen dat “article 86 imposes a special responsibility
on undertakings found to hold a dominant position. Their scope of action is
limited by the existence of a special set
of rules which do not apply to non-dominant undertakings”14. Praktijken zoals leveringsweigering en getrouwheidskortingen worden geacht slecht te
zijn als ze worden uitgeoefend door dominante ondernemingen.

bank- en verzekeringssector15. Het mededingingsbeleid moet ervoor zorgen
dat de nieuw gecreeerde interne markt
niet opnieuw verdeeld wordt door ondernemersgedrag.

Luc Peeperkorn
De auteur is verbonden aan de Faculteit der
Sociale Wetenschappen van de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Het artikel is gedeel-

telijk gebaseerd op een door dezelfde auteur
geschreven hoofdstuk over het EEG-mededingingsbeleid in Euro Facts, een jaarlijkse

uitgave van het Europees Partement, gepubliceerd in het voorjaar van 1989

12. J.A. Fairburn, J.A. Kay, T.A.E. Sharpe,
The economics of Article 86, in: G. Hall
(red.), European industrial policy, Kent,
1986.

13. I. van Bael en J.F. Bellis, op.cit., 1987,

biz. 14.
14. Idem, biz. 261.

15. Een uitbreiding van de praktische toepassing van de mededingingsregels is al

jaren bezig, onder andere in de luchtvaart.
Zie verordening 3975/87 en 3976/87 voor de

toepassing van de mededingingsregels in de
sector luchtvervoer.

Conclusie
De uitvoering en handhaving van de
artikelen 85 en 86 is voornamelijk een
taak van Commissie en Hof van Justitie.
Dit verklaart in sterke mate de succesvolle ontwikkeling, ook in de jaren zeventig toen de EG in een politieke impasse verkeerde. Het Hof van Justitie is
altijd geneigd geweest een brede interpretatie aan het Verdrag van Rome te
geven. Het Hof is een van de drijvende
krachten achter het EG-integratieproces geweest. Dit was en is mogelijk
omdat het gemeenschapsrecht een onafhankelijke juridische orde vormt. Omdat het mededingingsbeleid voornamelijk binnen het administratieve en juridische circuit vorm krijgt, is het grotendeels beschermd tegen de vertragende
en complicerende (nationals) politiek in
de Raad. Het mededingingsbeleid ten
aanzien van ondernemingen heeft zich
kunnen ontwikkelen tot een strikt en
invloedrijk gemeenschapsbeleid.
Het Europese mededingingsbeleid
heeft zich altijd gericht op het beschermen van concurrentie en hettegengaan
van verstoring en beperkingen van de
concurrentie. Het achterliggende doel
wordt daarbij gegeven door de doelstellingen van het Verdrag, met name het
bevorderen van de marktintegratie om
zodoende de economische ontwikkeling van degemeenschaptestimuleren.
Het beleid is een van de pijlers onderde
marktintegratie geworden. Haar belang
zal met het tot stand komen van de
interne markt eerder toe- dan afnemen.
Haar werking zal dienen toe te nemen
op een aantal markten waar zij voorheen nauwelijks of minder sterk aanwezig was, zoals in het (lucht)transport, de

Auteur