Het credo van Chicago
Sinds jaar en dag bepleiten economisten vrije handcl. Zij
docn dat op grond van een plausibele theorie dat vrije handel
tot een optimale Internationale arbeidsverdeling leidt en de
welvaart van de handeldrijvende naties vergroot. Toch worden er allerwegen barrieres tegen de vrije handel opgeworpen
en viert het protectionisme hoogtij. Ook verwerpen economisten steunverlening door de overheid aan verliesgevende
bedrijven. Zij stellen dat deze steun leidt tot concurrentievervalsing, het in stand houden van verouderde en inefficiente bedrijven en het verminderen van de dynamiek in de
economie. Hun argumenten worden niet bestreden. Toch
wordt de steunverlening aan verliesgevende bedrijven niet
beeindigd. Ook tegen interventie door de overheid in allerlei
markten wordt door economisten gewaarschuwd. Zij wijzen
er op dat dit tot een inefficiente allocatie van produktiefactoren leidt en een geringer voorzieningenniveau dan zonder
overheidsingrijpen denkbaar zou zijn. Toch grijpt de overheid op die markten in en levert de economisten het bewijs
van hun gelijk. Hoe is het mogelijk dat er niet beter naar de
economische adviezen wordt geluisterd? Is de samenleving,
c.q. de politiek, zo dom of slecht ge’informeerd dat zij de eenvoudige waarheden die economisten aandragen, niet ziet?
Dat is toch moeilijk te geloven als we er niet bij voorbaat van
uit willen gaan dat in de politiek het onbenul nu eenmaal altijd de overhand krijgt!
Volgens George J. Stigler, de Nobelprijswinnaar voor de
economie in 1982, die zich bijna zijn hele leven met het effect van overheidsmaatregelen op de allocatie heeft beziggehouden, is het anders 1). Het is niet zo, dat politici niet veel
van economie begrijpen; integendeel, wat economisten te
zeggen hebben wordt door hen snel opgepikt en gebruikt als
het in hun straatje te pas komt. De waarheid is dat economisten niet veel van politiek begrijpen. Sinds Adam Smith beschikt de economie over een uiterst bruikbare theorie om het
gedrag van individuen op markten te beschrijven — de homo
economicus die op rationele wijze zijn eigen belang najaagt
— maar wat het politieke bedrijf betreft schijnen economisten te veronderstellen dat daar andere waarden gelden. Dat
is volgens Stigler niet consistent, want het rationele gedrag
gericht op eigenbelang houdt niet op zodra de markt wordt
verlaten; het geldt evenzeer voor andere terreinen van het
menselijk handelen, met inbegrip van de politiek. Economische adviezen worden dan ook niet in de wind geslagen omdat ze niet begrepen zouden worden, maar omdat de politici
er geen baat bij hebben ze op te volgen. Het streven naar maximale efficiency of optimale allocatie is misschien wel het
beste economische advies, maar dat wil niet zeggen dat het
ook het beste politieke advies is.
De gedachte dat Smith’ hypothese over het gedrag van individuen ook wel eens op andere terreinen van menselijke
activiteit zou kunnen gelden dan alleen op de markt, wordt
door Stigler het,,credo van Chicago” genoemd. Niet omdat
dit denkbeeld daar zou zijn uitgevonden, maar omdat hij er
daar (toevallig?) voor het eerst mee in aanraking kwam. Terwijl de Wealth of Nations al meer dan tweehonderd jaar geleden geschreven werd, is het credo van Chicago eigenlijk pas
een goede twintig jaar door economisten serieus onder ogen
gezien. Er is volgens Stigler ook nog niet voldoende onderzoek naar verricht om de hypothese van een stevig empirisch
fundament te voorzien. Niettemin vormt zij wel een aantrekkelijk en krachtig analytisch hulpmiddel om politiek gedrag
te bestuderen.
Dat blijkt volgens Stigler als we het credo van Chicago toepassen op het terrein van de regulering en deregulering dat
eerst in de Verenigde Staten maar nu ook in ons land in het
centrum van de belangstelling is gekomen. Met grote consternatie wordt nu geconstateerd dat de opeenstapeling van
regels nadelige gevolgen heeft in de economische sfeer. Maar
dat is geen nieuws, aldus Stigler, want dat wisten we ook al
toen die regels werden ingevoerd. Het is al lang bekend dat
het vaststellen van een minimumprijs op de markt tot een te
groot aanbod leidt en het vaststellen van een maximumprijs
tot een te klein. Toch werd het minimumloon ingevoerd met
als resultaat een overschot op de arbeidsmarkt; toch ontvingen boeren garantieprijzen die tot overproduktie leidden;
toch werden de huren aan een maximum gebonden waardoor een gebrek aan woonruimte ontstond. De gevolgen waren dus voorzienbaar en bekend, maar blijkbaar was het politiek aantrekkelijk om deze maatregelen toch te treffen. Dat
komt omdat het in de politiek niet gaat om een optimaal resultaat voor de samenleving als geheel; nee. het is de deelnemers aan het politieke spel te doen om een optimaal resultaat voor zich zelf, d.w.z. het veroveren van een zo groot mogelijk aandeel in het nationale inkomen. En wetten en regels
zijn daarbij belangrijke hulpmiddelen. Honderden, ja duizenden belangengroepen proberen via het politieke proces
hun belangen veilig te stellen. Wat dat betekent voor de ,,regeldichtheid” in de samenleving valt niet moeilijk voor te
stellen. Daarom moeten we, als we iets van het proces van
regulering en deregulering willen begrijpen, in elk geval kijken wie de winnaars en de verliezers ervan zijn.
Het valt dan al snel op dat de winnaars zich beslist niet altijd in de laagste inkomensregionen bevinden en de verliezers
in de hoogste, ook al wordt dat op de politieke preekstoel
vaak beweerd. De mate waarin automobilisten, huiseigenaren. bijstandmoeders, ambtenaren, werkendejongeren, multinationals, beeldende kunstenaars, kleine zelfstandigen,
AOW-ers en alle anderen succes hebben met hun belangenbehartiging hangt niet samen met hun positie in de inkomensverdeling, maar met het politieke gewicht dat zij in de
schaal weten te leggen. Zo strekt de Wet op het minimumloon zeker niet alle laagstbetaalden tot voordeel; een deel
van hen wordt zelfs van de arbeidsmarkt verdrongen. Tegenover de werknemers in vaste dienst die profiteren van de ontslagbescherming staan hun college’s die geen banen meer
kunnen vinden. En onder de verliezers van de huurbescherming bevinden zich niet alleen de huiseigenaren maar ook de
woningzoekenden voor wie geen woonruimte beschikbaar
komt. En het is van belang in de gaten te houden dat het bij
die belangenbehartiging niet om een ,,zero-sum game” gaat
waarbij het verlies van de een de winst van de ander is. Voor
de samenleving als geheel is het saldo negatief. Want er moeten kosten worden gemaakt voor de politieke belangenbehartiging, voor de verankering van het resultaat daarvan in wetten en regels en voor de instandhouding van het apparaat dat
voor de naleving van die regels moet zorgen. Dat zijn maatschappelijk gezien ..deadweight losses” waar geen overeenkomstige baten tegenover staan.
Vanuit deze Chicaagse zienswijze zijn zowel de regulering
van de afgelopen decennia als het dereguleringsbeleid van dit
moment dus niet veel anders dan uitingen van een voortdurende belangenstrijd waarin nu eens de ene dan weer de andere stroming de overhand krijgt. In dat licht is het ook geen
toeval dat de zorg van de dereguleerders wel blijkt uit te gaan
naar de ondoorzichtige milieuwetgeving die de bedrijven ten
minste f. 2 mrd. per jaar kost, maar niet naar de ondoorzichtige premiering in het kader van de WIR en de IPR die het
bedrijfsleven meer dan f. 6 mrd. per jaar oplevert. En het is
best te begrijpen dat de alom gewenste vereenvoudiging van
de belastingwetgeving niet verhindert dat er een nieuw, gecompliceerde aftrekpost voor schilderwerk wordt ingevoerd.
Daarmee is geen afwijzend oordeel over het belang van de
deregulering uitgesproken — integendeel, hoe meer van die
,,deadweight losses” we kwijt kunnen raken, hoe beter het
economisch gezien is — maar het credo van Chicago attendeert
ons wel op enkele achtergronden van het proces — achtergronden waarvan we in de nabije toekomst waarschijnlijk nog meer zullen merken.
L. van der Geest
1) George J. Stigler. Economists and public policy. Regulation,
mei/juni 1982. biz. 13-17.