Herstel op afbetaling
DRS. P. J. M. HOFHUIS – DRS. J. HOFLAND*
Op vrijdag 1 oktober jl. werd in het Congresgebouw in
Den Haag naar aanleiding van het verschijnen van de Miljoenennota 1983 een discussiemiddag georganiseerd door het
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven met als
thema ,,Herstel op afbetaling: plannen voor economisch
herstel en grenzen aan het financieringstekort”. Hieronder
zal de discussie worden weergegeven zoals die plaatsvond
naar aanleiding van de drie gehouden inleidingen van
prof. dr. S. K. Kuipers, prof. dr. E. J. Bomhoff en drs.
H. H. F. WijfFels die in dit nummer van ESB zijn afgedrukt.
De discussiemiddag stond onder voorzitterschap van
prof. dr. D. J. Wolfson, die benadrukte dat het doel van de
bijeenkomst niet zozeer zou moeten zijn na te gaan welke
economen het gelijk in hun beleidsaanbevelingen het meest
aan hun kant hebben, maar veeleer zou moeten bestaan uit
een uitwisseling van gedachten over de verschillende beleidsaanbevelingen. Daarbij zou in de discussie aandacht moeten
worden geschonken aan de opvatting van Kuipers dat achter
de verschillende analyses van en beleidsaanbevelingen voor
de huidige stagnatie verschillende inzichten in de werking
van het economisch systeem schuilgaan. Kuipers sprak in dit
verband van verschillen in denkbeelden of paradigmata.
Als eerste vragensteller haakte prof. Van Duijn direct in op
de drie door Kuipers gehanteerde paradigmata volgens welke
het mogelijk zou zijn de verschillende beleidsaanbevelingen
van Nederlandse economen, instanties (CPB, DNB enz.) en
commissies (CED, Wagner) in te delen. Volgens Van Duijn
gaat de complexiteit van mensen en dus van economen een
dergelijke driedeling ver te boven. Bovendien zijn naar zijn
mening de beschreven theorieen die aan de paradigmata ten
grondslag liggen te abstract om op verantwoorde wijze de in
Nederland bestaande stromingen weer te geven en in te delen.
Een tweede opmerking van Van Duijn betrof de optredende vraaguitval die het gevolg van de beleidsaanbevelingen
zou kunnen zijn. Van Duijns grote bezwaar tegen de ..vraaguitvaltheorie” is dat deze te sterk een macro-economisch karakter draagt. Er wordt geen rekening gehouden met de verschillen tussen de sectoren. In dit verband wees hij op de stuwende sectoren (bedrijven die aan het begin van de produktcyclus staan) die in tegenstelling tot de verzorgende sectoren
veel minder gevoelig zijn voor vraaguitval. Stimulering daarvan is, aldus Van Duijn, ook mede gezien de groeikracht van
deze sectoren geboden. In zijn antwoord erkende Kuipers dat
er tussen de bedrijfssectoren in Nederland verschillen bestaan. Naar zijn mening is de tendentie echter dat het al deze
sectoren slecht gaat. Dit impliceert dat een eventuele vraaguitval voor alle sectoren negatieve gevolgen kan hebben.
Daarom pleitte Kuipers voor globale maatregelen. Overigens zijn er volgens hem wel enkele speerpuntsectoren.
maar het groeipotentieel van deze sectoren is naar zijn mening te gering om een herstel van de totale economie te bewerkstelligen.
Oud-staatssecretaris van Financien Kombrink vroeg zich
als tweede vragensteller af. waarom Kuipers ondanks de
twee wijzigingen die deze op het in de Miljoenennoia 1983
voorgestelde beleid zou willen aanbrengen (het constant
houden van de collectieve-lastendruk, en het bewerkstelligen van een extra daling van de arbeidsinkomensquote) toch
akkoord gaat met een daling van de nationale bestedingen en
de particuliere consumptie. Meer in het algemeen zou Kui-
pers, aldus Kombrink. meer dan hij tot nu toe gedaan heeft.
concreet moeten aangeven welke mutaties op de Miljocnennota 1983 moeten worden aangebracht om tot andere beleidsuitkomsten te komen. Kombrink verweet voorts Wijffels en
Bomhoff dat zij zich in hun analyses te veel concentreren op
de sanering van de overheidsfinancien. Vraagfactoren en de
toekomstige werkgelegenheidsontwikkeling daarentegen
worden door de beide inleiders veronachtzaamd. Hij vond
daarnaast dat de vergelijking van Bomhoff van Nederland
met Finland te macro-economisch getint is en geen rekening
houdt met het ,,tijdsbestek” waarin de maatregelen in Finland plaatsvonden. Bovendien zijn belangrijke aspecten als
internationale handel en arbeidsmarkt niet in de vergelijking
opgenomen.
In zijn repliek aan Kombrink constateerde Kuipers dat er
geen enkel herstelscenario is dat voorziet in een handhaving
van het consumptieniveau. Er is alleen een verschil in lempo
van de consumptiedaling. Sommige scenario’s resulteren in
een daling van 3% per jaar, hetgeen Kuipers te ver vindt
gaan. Een daling van 1 a 2% lijkt hem realistischer. Daarbij
merkte Kuipers op dat een daling van de consumptie voor
een jaar acceptabel is vanwege het feit dat de internationale
conjunctuur momenteel op een dieptepunt verkeert. Hij verwacht pas in 1984 een toename van de wereldhandel. Aan
het herstel van de marktsector kent Kuipers een grotere prioriteit toe dan aan het herstel van de collectieve sector (een simultane opheffing van onevenwichtigheden in beide sectoren acht hij niet mogelijk). Als zodanig beschouwt hij het financieringstekort als een randworwaarde. Kuipers is bereid
een tijdelijk hoger financieringstekort te accepteren echter
uitsluitend en alleen als dit wordt gebruikt voor een versterking van de marktsector en niet voor andere doeleinden!
Bomhoff, heftig bekritiseerd door Kombrink in verband
met een vermeende veronachtzaming van de toekomstige
werkgelegenheidsontwikkeling, benadrukte dat juist de sterke werkgelegenheidsgroei in Finland en het feit dat de werkloosheid aldaar de helft is van die in Nederland een vergelijking tussen de beide landen rechtvaardigt. Bovendien leren
de ervaringen in Finland, aldus Bomhoff, dat de duiir van het
aanpassingsproces na rigoureuze bezuinigingen kort kan
zijn. In Finland is een herstelperiode van 2 jaar mogelijk gebleken. Toch bleven er vraagtekens over de wijze waarop
BomhofT zijn internationale vergelijking toepast. De Kok
wees op de verschillen in verzorgingsstaat, overlegsituaties
en koppelingsmechanismen in beide landen waarmee Bomhoff in zijn analyse geen rekening heeft gehouden. Daarnaast
wees hij op de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk
waar sterke bezuinigingen in de collectieve sector niet tot de
gewenste resultaten hebben geleid. Deze laatste stelling van
De Kok werd door fiom/jo/fbestreden. In het Verenigd Koninkrijk is naar zijn mening geen expliciet bezuinigingsbeleid gevoerd. De publieke uitgaven zijn daar jaarlijks met 3%
gestegen. Daarentegen kan het monetair beleid in die landen
met betrekking tot de inflatiebestrijding volgens Bomhoff wel
succesvol worden genoemd.
* De auteurs zijn werkzaam bij het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven.
1120
1
Wijffels merkte naar aanleiding van de vragen van Kombrink en De Kok op dat zij ,,te veel willen behouden wat we
al hebben”. Daarmee leggen zij volgens hem een te zware
last op de toekomst. In dit verband haalde Wijffels een uitspraak van Boorsma aan dat er niet alleen moet worden ,,gesnoeid” maar ook moet worden ,,gerooid”. Het huidige beleid betitelde hij als ,,snooien”.
Professor Stevers brak vervolgens een lans voor een herstel-scenario a la het plan-Schouten. In zijn artikel in NRC
Handelsblad van prinsjesdag heeft hij een aantal voorwaarden geformuleerd waaronder naar zijn mening het financieringstekort op korte termijn nog wat kan worden opgerekt.
De belangrijkste voorwaarde is het formuleren van een politiek duidelijke en eenvoudige norm voor de stijging van de
overheidsuitgaven. Stevers heeft voorgesteld als norm het
prijsstijgingspercentage van het nationaal produkt te hanteren. Wanneerbovendien de belangrijkste elementen van het
plan-Schouten worden uitgevoerd (loonmatiging en belastingverlaging) ziet Stevers mogelijkheden voor herstel op
langere termijn. In dit verband stelde hij Wijffels de vraag
welke gevolgen een dergelijk scenario zal hebben voor de berekeningen die Wijffels in zijn inleiding heeft gepresenteerd.
Hij merkte daarbij nog op dat Wijffels bij zijn berekeningen
uitgaat van stijgingspercentages van het nationaal inkomen
die kennelijk onafhankelijk zijn van het gevoerde beleid.
Wijffels constateerde dat Stevers de risico’s van een tijdelijk nog verder oplopend financieringstekort wil aanvaarden.
Daartoe is hij zelf niet bereid. Naar zijn oordeel zal voortduring van de situatie waarin wordt gesteld dat het financieringstekort moet dalen en het tegelijkertijd op korte termijn
nog verder stijgt, vooral op psychologische gronden negatieve gevolgen hebben. Wijffels was van mening dat het geringe
vertrouwen in de toekomst alleen kan worden vergroot door
nu met kracht te beginnen aan een terugdringen van het tekort. Overigens is hij persoonlijk geen tegenstander van het
plan-Schouten. Naar zijn mening kan dit een basis zijn voor
herstel op termijn. Alleen stelt hij de voorwaarde dat, in
plaats van een uniforme bevriezing van de inkomens over de
gehele linie, wijziging in de inkomensverdelingsmechaniek
moet worden aangebracht. Kuipers vestigde in reactie daarop de aandacht van Wijffels op het feit dat een implicatie van
het plan-Schouten is dat het financieringstekort op korte termijn nog in enige mate oploopt. Bomhoffhaakte vervolgens
naar aanleiding van een vraag van Stevers over de oorzaken
van de investeringsgroei in Finland, in op de mening van
Wijffels. Hij stelde dat ook in de Finse economic aanwijzin-
ESB 20-10-1982
gen zijn dat de investeringen reageren op het creeren van
gunstige perspectieven over de collectieve-lastendruk op de
langere termijn.
Daarna constateerde Hoi dat drie typen economen aan de
discussie deelnemen: de scenariobouwers, de aanhangers
van de idee dat het financieringstekort koste wat het kost teruggebracht moet worden (de ,,economen van het moeten”)
en ten slotte de ambtenaren die de ombuigingen zullen moe-
ten uitvoeren (de ,,economen van het kunnen”). Hij beschouwt zich als ambtenaar vertegenwoordiger van de laatste groep. In dit verband stelt hij dat in de discussie in eerste
instantie een uitwerking van het ,,moeten”-scenario wordt
vooropgesteld en dat daarna de ontdekking wordt gedaan dat
het scenario niet haalbaar blijkt te zijn of niet voldoende resultaat oplevert. Als voorbeeld noemde hij de pogingen om
te bezuinigen op de overdrachtsuitgaven. Naar zijn mening
kan dit streven niet voldoende resultaat opleveren. Hij stelde
voor de aandacht meer te richten op de mogelijkheid van bezuinigingen in de budgetsector.
Bomhoffanlwoordde daarop dat er naar zijn mening geen
instantie in Nederland de expliciete taakopdracht heeft nader onderzoek te doen naar mogelijke ombuigingen in de uitkeringssector o.a. met behulp van een internationale vergelijking. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid lijkt hem de aangewezen instantie om daartoe het initiatief te nemen.
Als laatste vragensteller constateerde Terpstra een tegenstrijdigheid in de inleiding van Wijffels. De noodzaak het financieringstekort terug te dringen zal naar zijn mening on-
vermijdelijk tot gevolg hebben dat er op centraal niveau
loonmaatregelen genomen moeten worden. Hij vroegzich af
hoe Wijffels dit koppelt aan zijn uitgangspunt dat er sprake
moet zijn van een decentralisatie van de arbeidvoorwaardenonderhandelingen. Wijjjels benadrukte in zijn antwoord
dat het beheersen van het financieringstekort inderdaad automatisch zal leiden tot loonmaatregelen. Pas nadal in zekere mate orde op zaken is gesteld ontstaat er ruimte voor decentralisatie. Eerst is echter aan de orde hoe op macro-economisch niveau de bereidheid moet ontstaan een oplossing
te vinden voor de crisissituatie waarin we nu verkeren. In de
terminologie van Hoi is het noodzakelijk dat de economen
van het ,,kunnen” de economen van het ,,willen” worden,
aldus Wijffels.
P. J. M. Hofhuis
J. Holland
1121