Groeiverwachtingen per regio: weinig nieuws onder de zon
Aute ur(s ):
Boekema, F.W.M. (auteur)
Graaff, W. de (auteur)
Frans Boekema is hoogleraar Economische Geografie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en universitair hoofddocent Regionale Economie
aan de Katholieke Universiteit Brab ant. Willem de Graaff is student-assistent Regionale Economie aan de Katholieke Universiteit Brab ant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4045, pagina 144, 14 februari 1996 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
ruimtelijke, regionale, economie, modellen
Dit artikel is een reactie op:
E.J. Bomhoff, R.G.J. den Hertog en E.N. Hoogeboom, Groeiverwachting per regio, ESB, 3 januari 1996, blz. 18-19.
Begin dit jaar presenteerde Nyfer regionale groeiverwachtingen in ESB. Volgens Boekema en De Graaff worden de gewekte
verwachtingen niet waargemaakt.
Onder de titel ‘Groeiverwachtingen per regio’ stellen Bomhoff, Den Hertog en Hoogenboom van het bureau Nyfer dat er een leemte
bestaat tussen CPB-prognoses op macro-niveau en de winstprognoses van beursgenoteerde ondernemingen op micro-niveau 1. Tussen
beide schaalniveaus worden, volgens de auteurs, slechts gedetailleerde cijfers gepubliceerd (door het CBS en de Kamers van
Koophandel) die alleen een beeld geven van het verleden, terwijl informatie over toekomstige ontwikkelingen gewenst is.
Structuurveranderingen
De methode die Bomhoff c.s. gebruiken om tot regionale groeivoorspellingen te komen, heeft veel weg van de veel gebruikte shift-share
methode. De shift-share methode is een boekhoudkundige beschrijving van de regionaal economische ontwikkeling. Het doel ervan is na
te gaan of regionale verschillen worden veroorzaakt door de opbouw van bedrijvigheid (share-component) of door verschillen in
prestaties van een bedrijfstak per regio (shift-component) 2.
Met een soortgelijke analyse maken Bomhoff c.s. nu groeivoorspellingen voor verschillende regio’s. Hierbij zijn echter de nodige
kanttekeningen te maken.
Ten eerste is het voor de analyse gebruikte provinciaal niveau te hoog. In de economisch-geografische werkelijkheid spelen
economische processen zich op een veel lager schaalniveau af, bijvoorbeeld op dat van stedelijke knooppunten (denk aan het
knooppunt Arnhem-Nijmegen).
Ten tweede is het, om historische trends te kunnen doortrekken, noodzakelijk dat de sectoropbouw (en ook de opbouw binnen de
sectoren) in relatieve termen constant blijft 3. In de analyse van Bomhoff c.s. vormen de ontwikkelingen in een periode van twintig jaar
(1974-1993) de basis voor de toekomstprognoses. En juist in deze lange periode is de opbouw van bedrijvigheid aan veranderingen
onderhevig geweest. Zo zijn de verschillen tussen de Randstad en overig Nederland in zowel ruimtelijk als sectoraal opzicht sterk
afgenomen 4. Deze afname is zowel het gevolg van veranderingen door bedrijfsverplaatsingen als het gevolg van andere indelingen door
de toegenomen uitbesteding van activiteiten. Met name deze laatste ontwikkeling heeft ertoe bijgedragen dat de sectorstructuur, zoals
die in statistieken is terug te vinden, ten gunste van de dienstverlenende sector is gewijzigd. De grote verschillen in sectorale groei
tussen Utrecht en Zuid- Holland zijn dan ook niet alleen veroorzaakt door de achterblijvende sectorale prestaties, zoals Bomhoff c.s.
stellen, maar ook door veranderingen in de sectorstructuur. Omdat het aandeel van de dienstensector in Utrecht in de afgelopen periode
sterk is toegenomen, leidt extrapolatie tot een hoge groeiverwachting voor deze sector en voor deze provincie. Het is dan ook niet terecht
de gunstige ontwikkeling van Utrecht alleen toe te schrijven aan de prestaties van de Utrechtse dienstverlenende bedrijven.
Een derde tekortkoming is dat door de lange analyseperiode zich allerlei schokken in sectorale ontwikkelingen in de cijfers bevinden. Dat
geldt bijvoorbeeld voor de neergang van de textielindustrie in Twente in het midden van de jaren zeventig en meer recent voor de
omvangrijke ontslagen in de regio Eindhoven bij DAF-trucks en Philips. Deze ontwikkelingen ‘vervuilen’ de lange termijn groeicijfers. Een
sterke neergang van de textielindustrie in Twente is nu niet meer te verwachten, hoewel de lange-termijntrend wel een daling zal laten
zien. Het verleden hoeft geen goede indicator voor het voorspellen van ontwikkelingen op korte termijn te zijn. De extrapolatie van trends
heeft altijd het bezwaar dat omslagen in de conjunctuur niet voorspeld kunnen worden. Een trend neemt immers een gemiddelde en
verwijdert de conjuncturele bewegingen.
Alternatieven
Aan de hierboven genoemde bezwaren kan op meerdere manieren tegemoet worden gekomen. De methode van Bomhoff c.s. kan worden
verbeterd door een groter aantal sectoren te onderscheiden. Hoe kleiner de sectoren zijn, des te geringer de veranderingen binnen de
sector zullen zijn. Hiermee kan voor structuurveranderingen worden gecorrigeerd. Vaak worden in ‘shift share’-analyses zestien of meer
sectoren onderscheiden. Maar ook bij een groter aantal sectoren zal de verandering van de sectoropbouw de voorspelling bemoeilijken
en blijft het onmogelijk conjuncturele omslagen te voorspellen.
Aan dit laatste bezwaar kan tegemoet worden gekomen, door gebruik te maken van de resultaten van de jaarlijks door de Kamers van
Koophandel gehouden ERBO-enquête. In deze enquête, waaraan zo’n 65.000 bedrijven meewerken, wordt ondernemers gevraagd naar
hun verwachtingen ten aanzien van het komende jaar. Daarmee wordt een indicator voor het ondernemersvertrouwen geconstrueerd,
waarmee conjunctuuromslagen kunnen worden voorzien.
Voorts kan worden afgevraagd of een voorspelling voor alleen het komende jaar wel zinvol is. De middellange termijn is vanuit
beleidsoogpunt veel belangrijker. Op dit terrein zijn scenario’s beschikbaar van het CPB en het RESEDA-model van het NEI.
Conclusie
De berekeningen van Bomhoff c.s. stuiten op een aantal al langer bekende en erkende theoretische bezwaren. Er zijn manieren om hieraan
tegemoet te komen, waarbij geldt dat ieder alternatief weer eigen voor- en nadelen heeft.
Een probleem bij de discussie over mogelijke verbeteringen van regionale groeivoorspellingen is wel, dat de studie van Bomhoff c.s.
slechts een zeer beperkte mate van openheid biedt. De berekeningen zijn met andere woorden niet te verifiëren. Het is bijvoorbeeld
onduidelijk of in de gebruikte submodellen op enigerlei wijze geprobeerd wordt aan de genoemde theoretische bezwaren tegemoet te
komen. Slechts voor een aantal provincies en een aantal sectoren worden de groeicijfers weergegeven. Hoe deze zijn bepaald,
bijvoorbeeld door middel van een extrapolatie van trends of een combinatie van trendextrapolatie met een bepaalde wegingsfactor voor
verschillende jaren, waarbij de meest recente jaren een hoger gewicht krijgen, is onbekend.
De verwachtingen van de studie van Bomhoff waren hooggespannen; er werden immers originele regionale groeiprognoses
aangekondigd. Daarna was het wat ontluisterend om te zien dat de studie theoretisch weinig vernieuwend en bovendien moeilijk
verifieerbaar is. De analyse biedt dan ook weinig nieuwe invalshoeken om tot een verbetering van regionaal-economische prognoses te
komen.
Zie ook:
R.G.J. den Hertog, Naschrift, ESB, 14 februari 1996, blz. 145
1 E.J. Bomhoff, R.G.J. den Hertog en E.N. Hoogenboom, Groeiverwachtingen per regio., ESB, 3 januari 1996, blz. 18- 19.
2 Zie voor een beschrijving van deze methode bijvoorbeeld EIT, Tilburg stedelijk knooppunt: een economisch profiel, Tilburg, 1991, blz.
192-206 en J.G. Lambooy, Ekonomie en ruimte, Assen, 1975, blz. 272-277.
3 J.G. Lambooy, op.cit., blz. 275.
4 W. van der Velden en E. Wever (red.), Nederland is meer dan de Randstad: de economische emancipatie van overig Nederland,
Assen, 1995, blz. 180.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)