Generatiebreuk
Er is geen naoorlogse generatie die
in meerderheid zo onbekommerd sociale ongelijkheid lijkt te aanvaarden als
de generatie van de huidige twintigers.
Bij hen rust geen taboe meer op het
goed hebben en hiervan openlijk profiteren. Voor wie de maatschappelijke
ontwikkeling de laatste 35 jaar bewust
heeft meebeleefd is deze mentaliteitsverschuiving moeilijkte vatten, althans
gevoelsmatig; verstandelijk zijn er genoeg argumenten voor aan te voeren.
De preoccupatie van voorgaande
naoorlogse generaties met het verdelingsvraagstuk moest op een goed moment een reactie oproepen. De
interventie van de overheid op het vlak
van de sociale uitkeringen heeft verzet
opgeroepen, bij uitstek aan de kant
van de jeugd, tegen de maatschappelijke afhankelijkheid waarin de zwakken in de samenleving werden
geplaatst, niettegenstaande hun koestering van officiele zijde. Voorts heeft
de bekende reportage in Vrij Nederland over ,,de pont van half zeven” de
publieke bewustwording gemarkeerd
ten aanzien van nieuwe onrechtvaardigheden die schuilen in het verschil in
sociale verplichting tussen actieven en
inactieven als de onbedoelde keerzijde
van de uitkeringsmaatschappij.
Op haar eigen wijze heeft de generatie van nu door deze ervaringen herontdekt dat er een afruil bestaat tussen
rechtvaardigheid en allocatieve efficiency en is de afweging tussen die
twee ook bijgesteld. Het lijkt mij dat tegen deze reactie moeilijk bezwaar valt
te maken. Integendeel: de resulterende bijstelling is functioneel. Toch valt
het mij moeilijk de mentaliteitsverandering geheel te accepteren omdat ik
die niet los kan zien van actuele maatschappelijke verschuivingen waarvan,
naar het mij lijkt, de gevolgen ten onrechte niet helemaal serieus worden
genomen.
De belangrijke verschuiving in dit
verband is de kennelijke onmacht die
de overheid ten toon is gaan spreiden
bij de oplossing van grote maatschappelijke problemen, in casu het werkloosheids- (of liever: werkgelegenheids)vraagstuk, met alle gevolgen
voor de sociale ongelijkheid. Als de
huidige generatie cynisme heeft ontwikkeld ten opzichte van overheidsingrijpen, dan is dit regelrecht terug te
voeren op de huidige kloof tus,sen officiele politieke doelstellingen en feitelijke maatschappelijke werkelijkheid.
Recht op arbeid heet een grondrecht,
maar het is net zo geloofwaardig geworden als het verbod van de katholieke kerk op het gebruik van voorbehoedsmiddelen. Een dergelijke schijnheiligheid bewerkstelligt massale geloofsafval.
Het cynisme van de jeugd – zozieik
A. van derZwan
het – heeft niet langer alleen betrekking op de effectiviteit van het overheidsoptreden ten aanzien van de
werkloosheid, maar is zich ook gaan
uitstrekken tot de gewenstheid ervan.
Waar voorgaande generaties zich uitputten in het aanwijzen van maatschappelijke tekorten, ook als oorzaken van persoonlijk falen, en hierop
‘compensatie-programma’s’ entten,
heeft de nieuwe generatie er in meerderheid geen moeite mee persoonlijke
verantwoordelijkheid voorop te stellen.
Het is volgens mij een misvatting dit af
te doen als een mentaliteitsverharding
van voorbijgaande aard. Er is niet alleen een verharding opgetreden in de
belevingswereld van de jeugd, ook de
sociale werkelijkheid zelf laat deze verharding zien.
Een van de grote naoorlogse verworvenheden is de ‘externe democratisering’ van ons onderwijs, zoals het
scheppen van gelijke kansen op onderwijs in de jaren zestig werd aangeduid. Geen beleidsdoelstelling is
zozeer bijna letterlijk werkelijkheid geworden als deze. Maar als gevolg hiervan worden inkomens- en carrieremogelijkheden meer dan tevoren bepaald door formele opleiding. Hoe perfect ons onderwijsstelsel ook werkt,
het kent natuurlijk zijn uitvallers. Hun
falen wordt nu niet langer door systeemfouten verhuld; het kan hen in objectieve zin persoonlijk worden aangerekend. Dit is precies wat er nu in werkelijkheid ook gebeurt. Een van de noviteiten uit de moderne jeugdcultuur is
wel dat generatiegenoten die maatschappelijk gezien de aansluiting missen, zonder pardon tot verliezers
worden bestempeld.
Is het niet gevaarlijk – zo luidt een
terechte tegenwerping – zo’n verstrekkende betekenis te hechten aan
een dergelijke generaliserende observatie? Hierop afgaan is niet alleen ge-
vaarlijk, maar ook onnodig. De statistiek geeft aan dat er ingrijpende wijzigingen zijn opgetreden in de maatschappelijke positie van de jeugd,
alsook – endaargaathethierom – in
de onderlinge verschillen binnen de
jeugdige generatie.
De jeugd is er over de afgelopen 25
jaar in maatschappelijk opzicht enorm
op vooruitgegaan. Jeugdigen vormen
op jongere leeftijd een zelfstandige
huishouding, al of niet met een partner;
mede als gevolg van het feit dat zij op
latere leeftijd tot het krijgen van kinderen besluiten, zijn er juist onder jeugdigen veel tweeverdieners; ten slotte
bezetten jeugdigen relatief vaak nieuwe beroepen waarin de inkomens- en
carrierevooruitzichten naar verhouding zeer goed zijn. Hiertegenover
staat dan het leger van eveneens jeugdige ‘losers’, die in een vroegtijdig stadium hebben afgehaakt en ‘kiezen’
voor een uitkering, maar die dan ook
verstoken blijven van verdere opleiding en vorming in de voor het leervermogen belangrijkste periode van hun
(even.
De maatschappelijke ‘pressure cooker’ lijkt nu, geheel tegen de bedoeling
in, een scherpe sociale scheiding te
genereren. Enerzijds levert dit een
jeugd op die in onze zich snel vernieuwende economie letterlijk de toekomst
heeft, anderzijds een generatie die de
toekomst afgeschreven heeft. Een
maatschappij die zijn geloofwaardigheid wil bewaren, kan die twee niet
langdurig naast elkaar laten bestaan.
Dit is onwenselijk, maar ook onnodig.
Het ziet er weliswaar niet naar uit dat
het werkloosheidsprobleem in zijn voile omvang op korte termijn tot een
oplossing kan worden gebracht, maar
de opname van jeugdigen in het arbeidsproces verloopt naar verhouding
moeiteloos, althans voor zover zij ‘arbeidsgeschikt’ zijn.
De afgelopen jaren hebben wij de
verwerving van arbeidsgeschiktheid
laten berusten op een vrije keuze. Is de
tijd niet aangebroken om hierin verandering te brengen, ook als dit om een
hardere hand vraagt? Zweden, waaraan wij ons wat sociale politiek bet reft,
gaarne spiegelen, is ons hierin reeds
geruime tijd geleden voorgegaan. Verplichte sending voor (langdurig) werkloze jongeren is daar een effectief
middel gebleken voor hun herkansing
op de arbeidsmarkt. Het kan kennelijk,
mits de wil aanwezig is, het vernuft
wordt aangesproken en de oudere generatie hiervoor durft te gaan staan.
A. van der Zwan