Fusies in de Europese bankensector
Aute ur(s ):
Groeneveld, J.M. (auteur)
Sw ank, J. (auteur)
Sectie Strategie van het Directoraat Toezicht van De Nederlandsche Bank.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4150, pagina 361, 1 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Naschrift
Tre fw oord(e n):
bank-, verzekeringsw ezen, industriële, organisatie
Dit artikel is een naschrift n.a.v. L.J.R. Scholtens en D.M.N. van Wensveen, Fusies zonder koorts, ESB, 1 mei 1998, blz.360-361.
De door Scholtens en Van Wensveen (S&W) gemaakte kanttekeningen bij ons ESB-artikel van 13 maart jl. geven ons aanleiding
tot een aantal opmerkingen. Allereerst het punt van de ‘fusiekoorts’ in het Europese bankwezen, waarvan volgens S&W geen sprake
zou zijn. Zij staven deze opvatting door erop te wijzen dat aantal en transactie-omvang van grensoverschrijdende fusies en overnames
in de EU tussen 1989 en 1996 relatief beperkt waren. Dit wordt niet door ons bestreden en blijkt ook uit ons artikel. Niettemin vinden
wij dat er sinds 1985 sprake is van een oplopende trend, overigens met duidelijke uitschieters naar boven en naar beneden.
Belangrijker is echter dat de Europese fusiekoorts ook betrekking heeft op binnenlandse acquisities, omdat ook deze (mede) zijn
ingegeven door het streven naar grotere internationale slagvaardigheid, overigens niet alleen binnen de EU, maar ook daarbuiten.
Voor een internationale fusie of overname is immers een voldoende kritische massa c.q. kapitaalbasis nodig. In deze zin kunnen
binnenlandse fusies worden beschouwd als de noodzakelijke opmaat tot de verwezenlijking van grensoverschrijdende expansieambities. Wat dat betreft, ligt de Nederlandse bankensector duidelijk voor op het bankwezen in de meeste andere landen. Dit laat
overigens onverlet dat een fusie met een buitenlandse bank (anders dan een overname) aanzienlijk moeilijker tot stand is te brengen
dan een fusie met een binnenlandse instelling, niet alleen door juridische complicaties maar ook door culturele verschillen tussen
landen.
Uit de beschouwing van S&W maken wij op dat zij het eens zijn met onze conclusie dat het concentratieproces in het internationale
bankwezen niet tot een substantiële reductie van operationele kosten heeft geleid. Dit is vooral ook opmerkelijk daar het kantorennet in
een aantal landen, waaronder Nederland, behoorlijk is uitgedund. De voordelen van fusies zullen daarom vooral in de outputsfeer moeten
worden gezocht, een motief dat uitgebreid wordt besproken in ons artikel. Of dit zich vertaalt in een hogere winstgevendheid valt
overigens nog te bezien. De cijfers in tabel 2 van ons artikel lijken anders te suggereren, maar hier moet eerlijkheidshalve aan worden
toegevoegd dat er de nodige bezwaren kleven aan het hanteren van het balanstotaal als schalingsgrootheid. Een recent door Akhavein
e.a. (1997) beproefde methode (via schatting van een opbrengstenfunctie) is zonder meer aantrekkelijker, maar de voor Europese banken
beschikbare data laten toepassing daarvan eenvoudigweg niet toe. Dat is erg jammer, zoals Scholtens elders in dit nummer terecht naar
voren brengt. Dan zou immers op meer systematische wijze kunnen worden ingegaan op wijzigingen in de opbrengstenstructuur van
gefuseerde banken, volgens S&W het belangrijkste motief achter fusies en overnames. In dit verband merken zij (overigens niet geheel
consistent) op dat de hausse op de effectenbeurzen zich voor het Nederlandse bankwezen duidelijk niet vertaalt in een evenredige
stijging van de niet-rentebaten, ‘in tegenstelling tot hetgeen Groeneveld en Swank suggereren’. Inderdaad, wij beweren precies het
tegendeel, met name waar het de afgelopen jaren betreft, hetgeen ook cijfermatig kan worden onderbouwd (figuur 1).
Figuur 1. Verhouding niet-rentebaten/rentebaten van Nederlandse banken
Tabel 2
Tabel 2. Inkomsten en uitgaven van het Europese bankwezen
A
netto rentebaten
79/84
85/89
90/94
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
VK
Zweden
Gemiddeld a
B
niet-rentebaten
79/84
85/89
90/94
percentage van het balanstotaal
2,3
2,2
2,1
.
2,0
1,6
3,5
3,3
3,1
2,3
2,3
1,8
3,0
3,2
2,7
2,2
2,3
2,3
.
2,4
2,3
0,5
.
1,1
0,8
1,7
0,9
1,8
1,1
.
C
operationele kosten
79/84
85/89
90/94
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
VK
Zweden
Gemiddeld a
0,4
0,6
0,7
1,1
0,8
1,9
1,5
1,2
0,6
0,9
0,9
1,4
D (= A + B – C)
netto inkomsten
79/84
85/89
90/94
percentage van het balanstotaal
1,8
1,8
1,7
.
1,6
1,5
2,9
2,8
2,6
2,0
2,0
1,8
3,2
3,3
3,0
1,9
1,9
4,1
.
2,3
2,6
1,1
.
1,0
0,9
1,7
1,1
1,6
1,0
0,8
1,7
1,0
1,8
1,2
.
1,4
0,9
1,6
1,5
1,3
-0,3
0,9
a. Ongewogen gemiddelde van de vijftien landen van de Europese Unie; . = niet beschikbaar. Bron: OESO.
De laatste kritische noot van S&W gaat over de consequenties van het proces van fusies en overnames voor de marktstructuur. Zij laten
zien dat de concentratiegraad, gemeten als het aandeel van de vijf grootste banken in het bancaire balanstotaal, slechts in twee van de
beschouwde landen is gestegen (Zweden en Nederland) en in de overige beschouwde landen is gedaald (Frankrijk en het VK) dan wel
min of meer gelijk gebleven (Italië). Deze bevinding leent zich ons inziens voor nuancering. Ten eerste is het beter zich te richten op
marktaandelen per product dan op ‘marktaandelen’ in het balanstotaal, dat immers een zeer hybride grootheid is. Doet men dit (althans
benaderenderwijs), dan blijkt dat over de periode 1985-1995 in bijna alle beschouwde landen sprake is geweest van een
noemenswaardige stijging van de concentratiegraad in het bankwezen (tabel 1). Ten tweede is de gehanteerde concentratiemaatstaf,
zoals bekend, erg gevoelig voor het aantal ‘grootste banken’ in de teller van de index. Zou men de drie grootste banken in plaats van de
vijf grootste banken hebben genomen, dan was de verhoogde concentratie nog veel duidelijker voor het voetlicht getreden. Overigens
kleeft aan de door S&W en door ons gehanteerde maatstaven het gemeenschappelijke bezwaar dat niet alle relevante marktpartijen in de
calculaties zijn betrokken, zodat de aldus berekende concentratiegraden op zichzelf weinig zeggen over de concurrentieverhoudingen in
de financiële sector. In dit verband is van belang dat het aandeel van banken in het totale binnenlandse intermediatieproces in Nederland
en het VK aanmerkelijk kleiner is dan in de overige beschouwde landen, zoals blijkt uit ons oorspronkelijke artikel.
Tabel 1
Tabel 1. Concentratiegraden in de bankensectoren van enkele Europese landen, vijf grootste banken, in % van totaal
1985
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
VK
Zweden
EU-gemiddelde a
Leningen
1990
1995
nb
nb
14
45
17
67
nb
63
nb
14
47
17
82
31
65
nb
26
81
33
90
46
1985
nb
58
50
Deposito’s
1990
1995
nb
59
20
85
23
61
nb
12
68
19
86
24
84
47
13
25
86
52
a. ongewogen gemiddelde van de EU-landen; nb: niet beschikbaar.
Zie ook:
J.M. Groeneveld en J.Swank, De fusiekoorts in het Europese bankwezen, ESB, 13 maart 1998, blz. 204-208
L.J.R. Scholtens en D.M.N. van Wensveen, Discussie: Fusies zonder koorts, ESB, 1 mei 1998, blz. 360-361.
Tabel 1
Tabel 1. Concentratiegraden in de bankensectoren van enkele Europese landen, vijf grootste banken, in % van totaal
Leningen Deposito’s
1985 1990 1995 1985 1990 1995
Duitsland nb 14 14 nb 12 13
Frankrijk nb 45 47 nb 59 68
Italië 17 17 26 20 19 25
Nederland 67 82 81 85 86 86
VK nb 31 33 nb 23 24
Zweden 63 65 90 58 61 84
EU-gemiddeldea nb 46 50 nb 47 52
a. ongewogen gemiddelde van de EU-landen; nb: niet beschikbaar.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)