€ bIngezonden
S
b’iscale bouwstenen
voor een alcoholpolitiek
Enkele kritische opmerkingen
J. E. E. DE LINT*
–
DRS. H. J. VAN DER WAL*
Inleiding
In een recent artikel in ESB bepleit
Cnossen het toepassen van fiscale maatregelen om de groei van de alcoholconsumptie in Nederland te beteugelen
l). Uit de onderzoeksliteratuur blijkt,
dat het uitermate moeilijk is de invloed
van zulke maatregelen op het drinkgedrag nauwkeurig te beschrijven, omdat
daarbij vele andere factoren een rol spelen 2). Men had daarom van Cnossen
mogen verwachten, dat zijn voorstel om
het alcoholbeleid radicaal om te buigen
(minder verkooppunten, een verbod op
de alcoholreclame, een hogere alcoholaccijns, vooral op de gedistilleerde
dranken) zo zorgvuldig mogelijk was
gedocumenteerd en beredeneerd. Want
voor het welslagen van een ontmoedigingsbeleid is de steun van de publieke
opinie hard nodig, zoals de vele ervaringen o p alcoholpolitiek gebied in het
buitenland ons hebben geleerd 3).
Ons inziens gaat Cnossen tamelijk
onkritisch te werk in zijn pleidooi voor
harde fiscale maatregelen. De bewijslast
is eenzijdig en er is te weinig aandacht
voor mogelijke alternatieve verklaringen voor de recente groei van de
alcoholconsumptie in Nederland of voor
de grote verschillen in drinkgedrag tussen de OESO-landen.
namelijk dat er geen duidelijke richtlijnen bestaan hoe men de verschillende
kosten en baten die iets met het alcoholgebruik te maken hebben, kan herkennen en kwantificeren.
Al in 1930 wees Ohlin erop, dat vervroegde sterfte van de alcoholist weliswaar een verlies aan produktie betekent,
maar dat daardoor ook de consumptie
wordt gereduceerd 4). Met andere
woorden, een gezonde, niet-alcoholische
arbeider zal nog vele jaren na zijn
pensionering uitgaven hebben aan voedsel, medische verzorging en kleding,
maar een alcoholische arbeider, tengevolge van vervroegde sterfte niet. Het
lijkt ons, dat kostenberekeningen niet
moeten worden gedaan in termen van
produktie en consumptie, maar in termen van specifieke overheidsuitgaven en
-inkomsten. Wij betwijfelen echter of het
wel mogelijk is om logische grenzen te
stellen aan de soorten kosten en baten
die in aanmerking komen om te worden
doorberekend als alcoholuitgaven of
-inkomsten op de overheidsbegroting.
Bijvoorbeeld, moet men de overheidsinkomsten uit de alcoholaccijns verminderen met de opbrengst uit belastingen
op luxe goederen die de consument in
plaats van alcohol gebruikt zou kunnen hebben?
Alcoholaccijns
D e maatschappelijke kosten
Terecht stelt Cnossen, dat een stijgend
alcoholgebruik tot gevolg heeft, dat de
vele met het gebruik geassocieerde problemen ook vaker zullen voorkomen.
Meer dronkenschap en rijden onder
invloed, maar ook meer chronische
ziekten, zoals cirrose van de lever. Vanuit het oogpunt van de volksgezondheid
is het steeds hogere alcoholgebruik dan
ook een zorgwekkende ontwikkeling.
Maar gaan daarom de maatschappelijke kosten van het alcoholgebruik ook
omhoog? Cnossen refereert hier aan de
Verenigde Staten, waar de kosten al drie
maal zo hoog zouden zijn ais alle belastingen op alcoholhoudende dranken
te zamen. Hij gaat niet in op de essentiële
moeilijkheid met dit soort schattingen,
Kan verhoging van de accijns het verbruik afremmen? Cnossen wijst in dit
verband op de verschillen tussen landen
ten aanzien van het consumptieniveau
en de hoogte van de accijns. Zijn dubbellogaritmische regressievergelijking voor
de belastingdruk en de hoofdelijke
consumptie in 12 OESO-landen wekt een
indruk van exactheid (al wordt die in
voetnoot 10 wat teruggenomen) en wat
belangrijker is, van dynamiek. Dat
wordt door de tekst nog bevestigd: ,,De
analyse geeft aan dat het verbruik daalt
(curs. van ons) met 0,496 voor elke verhoging van de belastingdruk met 1%”.
Van een tijdreeks is evenwel geen sprake.
Van Noorwegen naar Frankrijk stijgt het
gebruik en daalt de belastingdruk niet;
zij verschillen, dat is alles wat men ervan
kan zeggen.
Het verband tussen beide kan men
ook door middel van een eenvoudige
rangordening duidelijk maken 5). Overigens constateren wij dat er ook een
sterk negatieve correlatie is tussen het
consumptieniveau in 1965 en de toe- of
afname in de daaropvolgende periode
tot 1977 6). Met andere woorden, hoe
lager de consumptie in 1965, hoe sterker
de stijging in de daaropvolgende jaren.
Maar ook blijkt hieruit, dat een zware
belastingdruk in de hier beschouwde landen samenging met een naar verhouding
sterke toename van het gebruik. Dat
geldt niet voor alle landen, maar wel in
voldoende mate om te stellen, dat in internationaal perspectief de belastingdruk kennelijk niet kan worden aangevoerd als middel om veranderingen in
het consumptieniveau teweeg te brengen. Vooral niet als in landen met een
lichte belastingdruk (Italië en Frankrijk)
sinds kort een vermindering van het
alcoholverbruik wordt waargenomen.
Het punt is natuurlijk, dat had
Cnossen kunnen zien aankomen, dat de
relatie precies andersom is. In NoordAmerika en in de Scandinavische landen
is alcohol al heel lang een onderwerp
van publieke bezorgdheid; in andere landen. Frankriik, Italië, Spanje, Portugal
en oostenrijk, niet. In deeerstgenoemde
landen wordt – inmiddels kan men
beter zeggen werd – voornamelijk gedistilleerd gebruikt. Dat leent zich niet
typisch voor gebruik o p verschillende
tijden van de dag; vandaar het borreluur, het weekeind-drinken en de naar
verhouding lage gemiddelde consumptie. Dit op bepaalde uren van de
dag en op bepaalde dagen van de week
geconcentreerde drinken is opvallend
en de publieke belangstelling of verontrusting richt zich dan ook op de publieke
manifestaties ervan: openbare dronkenschap, dodelijke (verkeers)ongevallen,
alcoholvergiftiging enz., die men door
* De auteurs zijn werkzaam bij de Stichting
voor Wetenschappelijk Onderzoek van Alcohol- en Druggebruik.
I ) S. Cnossen, Fiscale bouwstenen voor een
alcoholpolitiek, ESB, 27 juni 1979, blz.
632-636.
2) Zie: K. Bruun, e.a., Alcohol conrrolpolicies in public health perspective, Finnish
Foundation for Alcohol Studies, Helsinki,
1975; R. Popham e.a., The effects of legal
restraint on drinking, in: B. Kissin en H.
Begleiter(red.), Biology ofalcoholism, vol. 111,
Plenum, New York, 1975.
3) R. Room, Evaluating the effect of drinking
laws on drinking, in: J. Ewing en B. Rouse
(red.), Drinking alcohol in American society,
issues and current research, Nelson-Hall,
Chicago, 1978.
4) B. Ohlin, Nationalekonomiska synpunkter oa alkoholfraean (Economie asDects of
the k c o h o l quest~on),’Tirfing, jrg. ’24, blz.
97- 105, 1930.
5) Spearman’s r tussen hoofdelijk consumptieniveau in 1977 en de opbrengst in
guldens per liter ad 35% in 1976 is -0,97; t =
12.52: n = 12; met 10 vriiheidsgraden is p
kleiner dan 0,00 1.
6) Spearman’s r is -0,83; t 5,58; n = 16; met
14 vrijheidsgraden is p kleiner dan 0,001.
middel van overheidsmaatregelen probeert onder controle te krijgen. Daarmee is het verband gelegd tussen het
overwegend gebruik van gedistilleerd, de
relatief lage hoofdelijke consumptie, de
hoge belastingdruk en de beperkte beschikbaarheid van alcoholhoudende
dranken. De relatief sterke toename van
het gebruik in deze landen moet mede
worden gezien in het licht van de intensievere internationale contacten, die ertoe leidden dat ook wijn en bier een
onderdeel van het alcoholconsumptiepakket gingen uitmaken 7).
Cnossen doet het verder voorkomen
of de inkomenselasticiteit van de vraag
naar alcoholhoudende dranken een
exact gegeven is. In dit verband is het
interessant te vermelden, dat Lau voor
Canada de prijs- en inkomenselasticiteit
van alcoholhoudende dranken berekende en dat dit werk één van de bases
vormde voor de gezaghebbende publikatie Alcohol control policies in public
health perspective 8). Deze berekeningen werden later door Lidman scherp bekritiseerd 9). In zijn slotwoord schrijft
hij: ,,It would serve no purpose if 1 were
to dissect further Mr. Lau’s paper and
reply. His effort to clarify the issue falls
short. The economic underpinnings of
alcohol control policies are not especially firm”.
Lidman had al eerder vastgesteld, dat
in California de vraag naar alcoholhoudende dranken nogal inelastisch was ten
aanzien van de prijs en voor Ierland
kwam de econoom Walsh onlangs tot
een zelfde conclusie 10). In hoeverre
deze berekeningen en deze methodische
discussie betrekking hebben op de gegevens waarover Cnossen beschikt is ons
niet bekend. Wij verwonderen ons echter
over zijn categorische uitspraken ten
aanzien van deze materie.
Aantal verkooppunten
Over de beschikbaarheid van alcohol
in termen van verkooppunten bestaat
meer literatuur dan men uit Cnossens
artikel zou opmaken. In het kader van de
voorbereiding van een literatuurstudie
over dit onderwerp registreerden wij alleen in onze eigen bibliotheek al zo’n
tachtig studies over de invloed van het
aantal verkooppunten op de consumptie
van alcoholhoudende dranken. De praktische betekenis van die studies voor het
alcoholbeleid is evenwel beperkt. Daarvoor zijn diverse oorzaken aan te voeren,
waarvan wij er hier drie noemen: het
merendeel heeft betrekking op de
Noordamerikaanse en Scandinavische
landen met hun voor Nederland moeilijk
te vergelijken condities, er is vaker
sprake van een uitbreiding van het aantal
verkooppunten dan van een inkrimping
en maar enkele studies voldoen aan de
criteria die aan wetenschappelijk onderzoek gesteld mogen worden I I).
ESB 9-1-1980
Een interessante studie is die van het
Noorse Nationaal Instituut voor Alcoholonderzoek 12), in twee steden met een
vergelijkbare bevolking, maar met verschillende bepalingen voor de verkoop
van alcoholhoudende dranken. In de ene
stad, Alesund waren de verkoopmogelijkheden zeer beperkt, in de andere
stad, Kristiansund, waren alcoholhoudende dranken normaal verkrijgbaar.
Voor het gebruik bleek dat evenwel
geen verschil te maken. De onderzoekers concludeerden: ,,Despite this
there were great resemblances between
the consumer patterns in these two
towns”.
De studie kreeg een al even boeiend
vervolg, toen de gemeenteraad van
Kristiansund besloot een ,,biermonopolie” in te voeren, in de hoop dat daardoor met name het gebruik door jonge
mensen zou worden beïnvloed 13). Met
ingang van 1 april 1975 werd het aantal
plaatsen waar bier verkrijgbaar was,
teruggebracht van 48 tot 2. De resultaten van het onderzoek een maand voor
en een jaar na de invoering van deze
maatregel bevestigden, dat de invloed
van de variabele ,,beschikbaarheidw op
het gebruik van alcoholhoudende dranken gering is: ….. the main effect of the
introduction of a ,,beer monopoly”
in Kristiansund and Alesund seems to be
that some of the beer-consumption was
replaced by the consumption of wine
a n d especially o f liquor (curs. van ons).
The average total amounts of alcohol
consumed annually by the inhabitants of
these towns did not, however, seem to
have changed considerably. This conclusion seems to apply fairly wel1 to
both the local population as a whole and
to young people in particular”.
De literatuur geeft meer aanwijzingen
dat categorische uitspraken over de betekenis van het aantal verkooppunten
voor de consumptie voorbarig zijn. In
1966, toen inwoners van Ontario nog
verplicht waren bij iedere aankoop van
alcoholhoudende dranken een formulier
met naam en adres in te vullen, werd
een onderzoek ingesteld naar het koopgedrag in twee nabijgelegen gemeenten
met een bijna identieke bevolking 14).
In één van de twee gemeenten was een
staatsdrankwinkel, de inwoners van de
andere gemeente moesten ongeveer 8 tot
10 kilometer reizen voor hun aankopen.
Dit ongemak bleek van geen invloed op
het koopgedrag.
Tabel I. Kopers van alcoholhoudende
dranken in twee plattelandsgemeenten
inwoners a )
Met winkel ……………
Zonder winkel …………
/
Bron: R. Popham e.a.. op. cit.. blz. 585.
a ) Klanten die gedurende de onderzoeksperiode van één
maand ten minste 4maal indestaatswinkelalcoholhoudende
dranken kochten.
In zijn artikel stelt Cnossen, dat Nederland ,,een formidabel aantal verkooppunten” heeft, dat drastisch moet
worden verminderd, om de groei van de
consumptie terug te dringen. In de eerste
plaats valt het met het aantal verkooppunten in Nederland, vergeleken met
de andere EG-landen, nogal mee 15).
In de tweede plaats merken we op,
dat tussen 1966 en 1976 de stijging van
het totaal aantal vestigingen in de detailhandel en horecabedrijven met 2%
achterbleef bij de bevolkingsgroei van
16% 16). In diezelfde periode steeg de
consumptie evenwel met 13l%!
Tabel 2. Bevolking (IS jaar en ouder),
alcoholconsumptie in hectoliters a d
10@70, aantal vestigingen in d e detailhandel i n alcoholhoudende dranken en
aantal horecabedrijven in Nederland,
l966 en 1976
Bevolking (x 1 000) ……..
Alcoholconsumptie . . . . . . .
Vestigingen in de detailhandel . . . . . . . . . . . . . . . .
Cafés. bars . . . . . . . . . . . . . . .
Café-restaurants . . . . . . . . . .
Hotel-café-restaurants . . . . .
Hotels, hotel-restaurants . . .
Overige horecabedrijven a ) . .
a ) Waaronder koffiehuizen. kantine-exploi~alies. ssal al ons.
buffetten in verenigingsgebouwen. buffetten op sportvelden.
automalieken. lunchrooms. cafetaria’s. restaurants. kamerverhuurbedriiven.
7) P. Sulkunen, Drinking patterns and the
level of alcohol consumption: an international overview, in: R. Gibbins e.a. (red.),
Research advances in alcohol and drug problems, Wiley, New York, 1975.
8) K. Bruun, op. cit.
9) Zie: H. Lau, Cost of alcoholic beverages as
a determinant of alcohol consumptioñ, in:
R. Gibbins e.a. (red.), op. cit.; R. Lidman,
Measuring price elasticity in Canada and
California: new findings, Drinking and Drug
Pracrices Surveyor, jrg. 12, blz. 9-13, 1976;
R. Lidman, Economic issues in alcohol control. Social Research Group, Berkeley,
1976; H. Lau en R. Lidman, Price elasticity
and the demand for spirits in Ontario. A
reply and rejoinder, Drinking and Drug
Practices Surveyor, jrg. 13, blz. 9-12, 1977.
10) Zie J. de Lint, International study of
alcohol control experiences (ISACE): een
interimverslae. TiidschriÃt voor Alcohol.
Drugs en ~ n & e ~ s w h o à r o Sloffen, jrg. 5;
~e
blz. 71-73, 1979.
11) R. Room, e.a., op. cit.
12) R. Hauge, Alcohol research in Norwa.v,
National Institute for Alcohol Research,
Oslo, 1978.
13) S. Nordlund, Effects of a drastic reduc/ion in ihe number of beer-ouilets in rwo
Norwegian towns. National Institute for Alcohol Research, Oslo, 1979.
14) R. Popham, e.a., op. cit.
15) P. Sulkunen, Developments in ihe
availabilify of alcoholic beverages in rhe
EEC couniries, The State Alcohol Monopoly, Helsinki, 1978.
16) Zie J. de Lint, Het verbruik van alcoholhoudende dranken in Nederland en dedrankwetgeving, Tijdschrift voor Alcohol, Drugs en
Andere Psychotrope Stoffen, jrg. 5 , blz.
77-78, 1979.
Monopolie
Cnossen bepleit niet alleen het drastisch verminderen van het aantal verkooppunten maar ook het invoeren van
een zogenaamd staatsmonopolie. Maar
hoe effectief zou dat zijn? In Canada en
de Verenigde Staten verschilt de alcoholwetgeving per provincie of staat, waardoor regionale vergelijkingen mogelijk
zijn. Hieruit blijkt, dat in staten of
provincies met een monopoliesysteem de
consumptie per hoofd van de bevolking
inderdaad lager is dan in staten of provincies waar de kleinhandel in particuliere handen is. Een complicatie is
evenwel, dat beide systemen zowel de
oorzaak als het gevolg van een bepaald
consumptiepatroon kunnen zijn. De verschillen zijn als regel dan ook niet groot.
Popham, Schmidt en De Lint namen
de moeite om de verschillen tussen de
17 Noordamerikaanse staten met een
monopolie- en de 30 met een vergunningenstelsel statistisch te toetsen. Voor
1964 vonden zij geen significant verschil
tussen beide groepen staten in de gemiddelde consumptie van gedistilleerd,
bier of wijn, de levercirrosemortaliteit en
de mate van urbanisatie 17).
Een punt is ook, dat de bestaande
analyses praktisch beperkt zijn tot de
bovengenoemde variabelen, terwijl het
consumptiegedrag in werkelijkheid door
veel meer factoren bepaald wordt, zoals
de bevolkingsdichtheid, het beroeps- en
opleidingsniveau, de leeftijdsopbouw,
de godsdienstige samenstelling, de gezinsgrootte enz. Voor een enigermate
valide uitspraak omtrent het verband
tussen het consumptieniveau en deze
andere variabelen is een heel wat ingewikkelder statistische procedure nodig
dan in de thans beschikbare literatuur
wordt gevolgd.
Ten slotte kan het goed zijn in aanmerking te nemen wat één van de deskundigen op het gebied van de Scandinavische monopoliesystemen daarover zei:
,,(The personnel of alcohol monopolies)
. . . develop int0 experts on alcohol. They
publish books on wine, they associate with
the producers, since they have to, and they
share trade, social class, and interest in
alcohol. And they are under pressure from the
general public as wel1as from the producers to
develop better services, more convenient outIets, and less expensive products. For the
Minister of Finance, they represent a major
source of money. For the alcohol importen
and producers, they are stable customers who
can’t go broke, and who buy in large quantities. They behave as and they are people in
full control. They are monopolists” 18).
Reclame
Wat wij van de betekenis van de
reclame voor de verkoop en de consumptie van alcoholhoudende dranken
denken te weten, danken wij goeddeels
aan de reclamemakers zelf en aan de belangstellenden die zich over die be-
tekenis ongerust maken. De reclamemakers hebben er uiteraard belang bij de
invloed van de reclame op het koopgedrag als groot voor te stellen.
Wij doen er evenwel goed aan de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen uit elkaar te houden. Wordt een
bepaald produkt zo goed verkocht
omdat het zo nadrukkelijk en zo goed
werd geadverteerd, of kan de producent
van een goedlopend, winstgevend produkt zich de luxe van een dure reclamecampagne veroorloven?
Wij kunnen vooropstellen dat er weinig empirisch materiaal voorhanden is,
waaruit de feitelijke invloed van de reclame op het koopgedrag blijkt. In dit verband onderschrijven wij de opmerking
van Schmalensee: ,,After surveying the
work of others and extending it in
various directions, the study still reaches
negative conclusions: there is barely a
molehill of hard evidence behind the
mountain of prose on the subject of advertising” 19). Toch wordt vaak aangevoerd, dat reclame, al is dedirecteinvloed
daarvan dan ook niet aanwijsbaar, hetalcoholgebruik als sociaal gewenst of zelfs
als onvermijdelijk voorstelt. Zoals een
Amerikaanse senator het stelde tijdens
recente debatten over dit onderwerp:
,,How much of it is actually designed to
encourage moderate drinkers to drink
more? In other words, to create an
overwhelming cultural atmosphere in
which drinking is second nature to
everyone over the age of 12?” 20). De
vraag was retorisch, want gedragswetenschappelijk onderzoek op dit gebied heeft tot nog toe niets opgeleverd.
Gedifferentieerde belastingdruk
Voor een differentiatie in de belastingdruk op verschillende typen alcoholhoudende dranken ziet Cnossen een
rechtvaardiging in wat hij het verschil
noemt in ,,bedwelmend effect” tussen
gedistilleerd, wijn en bier. Hij beroept
zich daartoe op een oorspronkelijk
Zweedse publikatie van Isaksson, waarin werd vastgesteld dat alcohol, indien
geconsumeerd in de vorm van gedistilleerd, ongeveer vier maal zoveel effect
had op bepaalde gedragingen als dezelfde hoeveelheid alcohol in bier 21).
Dat waren gedragingen die gereguleerd
worden door het autonoom zenuwstelsel (hartslag, verwijding of vernauwing van de pupil, oogbewegingen,
evenwicht enz.); bij ,,bedwelmingw is
men meer geneigd te denken aan het
waarnemings- en concentratievermogen,
de kritische zin, geheugenfuncties enz.
De gedachte dat alcohol potenter is,
naarmate het in sterker geconcentreerde
vorm wordt geconsumeerd, is niet
nieuw. Greenberg 22) meende zelfs, dat
,, (beer) may properly be considered
a non-intoxicating beverage”. Dussault
e.a. 23), die de Zweedse onderzoeken in
Canada herhaalden en Goldberg en
Isaksson 24) meenden, dat het verschil
in effect tussen gedistilleerd en bier kon
worden toegeschreven aan bepaalde bestanddelen van het bier. Geen wonder
dus, dat de Zweedse publikaties werden
vertaald en herdrukt door de Brewer’s
Association of Canada 25).
Een complicatie bij de uitvoering van
dit soort onderzoek en bij de interpretatie van de resultaten is, dat de proeven
plaatsvinden onder laboratoriumomstandigheden. Zo dronken de proefpersonen van Dussault e.a. in 25 minuten
240 ml. whiskey (dat is bijna een kwart
liter of 5 glazen), nadat zij 12 uur gevast
hadden. Kalant e.a. 26) repliceerden
met de resultaten van een onderzoek
onder omstandigheden waarin het
sociaal gebruik van alcohol als regel
plaatsvindt. Hun proefpersonen kregen
voor het begin van het onderzoek een
lichte lunch, bestaande uit een kop soep
en een sandwich, waarna zij in een huiselijk aandoende omgeving 45 minuten de
tijd kregen om met bier, wijn of whiskey
de standaard dosis van 1,3 gram alcohol
per kg. lichaamsgewicht te bereiken. Uit
hun onderzoek bleek, dat de drie alcoholhoudende dranken een zelfde bloedalcoholgehalte produceerden en dat zij
blijkens de sensorimotorische en fysiologische proeven dezelfde effecten hadden. De auteurs concludeerden dan ook,
dat ,, . . . the degree of impairment after
alcohol ingestion in a socially relevant
manner is not dependent on the type of
17) R. Popham e.a., Governmental control
measures to prevent hazardous drinking, in:
J. Ewing en A. Rouse (red.), op. cit.
18) N. Christie, Goals, ethics and politics for
preventing alcohol problems, in: R. Room en
S. Sheffield (red.), Prevention o alcohol
f
problems, State Office of Alcoholism,
Berkeley, 1975.
19) R. Schmalensee, Theeconomicsof advertising, North Holland Publishing Company,
Amsterdam, 1972.
20) D. Pittman en M. Dow Lambert, The effect of advertising and other media on alcohol
abuse, in: Proceedings of the 25th International Institute on rhe Prevention and
Treatment o Alcoholism at Tours, France,
f
International Council on Alcohol and Alcoholism, Lausanne, 1979.
21) D. Isaksson, Forslag til1 progressiv
beskattningssystem for alkoholhaltiga dryker. baserat D drvckemas relativa intoxia
kationseffekt,’ ~lkóholfrd~an, 5 1, blz.
jrg.
70-82. 1957.
22) L. Greenberg, Studies of congeners in
alcoholic beverages, Quarterly Journal of
Studies on Alcohol, (suppl. 5). 1970.
23) P. Dussault e.a., Studies o alcoholic
f
beverages: physiological effects, (Bio-Research Lab Report) Brewers Association of Canada, Montreal, 1972.
24) L. Goldberg en D. Isaksson, Berakning
av totala intoxikationseffekten hos olika
alkoholhaltiga drycker, Alkoholfragan, jrg.
5 1., blz. 58. 1957.
–.
25) Zie D. Isaksson, The development of
conrrol policies for alcoholic beverages in
Sweden, Brewers Association of Canada,
Ottawa, 1972.
26) H. Kalant e.a., Sensorimotorand physiologica1 effects of various alcoholic beverages,
Canadian Medical Association Journal, jrg.
112, blz. 953-958, 1975.
–
-~ –
beverage consumed, but only on the
resulting blood alcohol concentration”.
Slotwoord
Een fiscaal experiment om na te gaan
of een drastische verhoging van de alcoholaccijns inderdaad een vermindering
van het alcoholverbruik tot gevolg heeft,
is vanuit een wetenschappelijk gezichtspunt niet oninteressant. Maar of zulke
maatregelen politiek haalbaar zijn en het
verwachte effect zullen hebben, valt zeer
te betwijfelen. Dag- en weekbladen,
radio en TV schenken de laatste tijd opvallend veel aandacht aan het toenemende alcoholgebruik en de schadelijke gevolgen daarvan. Het klimaat zou dus
wel eens gunstiger kunnen worden voor
het invoeren van een zorgvuldig gedocumenteerd
ontmoedigingsbeleid,
waarvan een regelmatig toegepaste inflatiecorrectie op de accijns een onderdeel
vormt. Het bepleiten van drastische
maatregelen op grond van onvolledige
gegevens kan daarentegen weerstanden
oproepen.
–
–
J. E. E. de Lint
H. J. van der Wal
Naschrift
Met belangstelling, maar ook met
enige verbazing, heb ik kennis genomen
van de reactie van De Lint en Van der
Wal op mijn voorstel om de groei van de
alcoholconsumptie in Nederland onder
meer te beteugelen door de accijns te
verhogen en het aantal verkooppunten te
verminderen. Met belangstelling, omdat
de wetenswaardigheden die zij vertellen
onze kennis (waarop onze aanbevelingen
moeten worden gebaseerd) van het alcoholprobleem vergroot, met verbazing
omdat zij kennelijk zo weinig waarde
hechten aan de werking van één van de
meest fundamentele economische wetmatigheden: dat een verhoging van de
prijs in het algemeen zal leiden tot een
vermindering van de gevraagde hoeveelheid. Aan het eind van hun artikel baart
de berg een muis: zij stellen voor om de
specifieke accijns te indexeren voor de
invloed van de inflatie. Van compensatie
voor de in het verleden plaatsgevonden
hebbende reële daling van de accijns
(met meer dan de helft sedert 1961)
wordt niet gerept, noch van een autonome verhoging om verdere stijging van
het verbruik af te remmen. Maar laat ik
in mijn reactie de door de schrijvers naar
voren gebrachte bezwaren o p de voet
volgen.
1. Er is zo langzamerhand nogal wat
bewiismateriaal
verzameld waaruit
blij6 dat de maatschappelijke of sociale
kosten van alcoholconsumptie aanzienlijk hoger zijn dan de private kosten
(de prijs, inclusief de accijns) daarvan.
ESB 9-1-1980
En als de economische welvaartstheorie
het ergens over eens is, dan is het wel dat
de prijs van een goed ook de maatschappelijke kosten dient te weerspiegelen.
Op zich zelf is het positieve verschil
tussen sociale en private kosten derhalve
al voldoende grond om een accijnsverhoging te bepleiten; het argument dat de
vraag zodoende ook wordt teruggedrongen behoeft daarbij niet eens te worden
gebruikt!
Het verschijnsel maatschappelijke
kosten is vanouds ook een standaardvoorbeeld van de wenselijkheid van
overheidsinterventie door middel van
een accijns. Er zijn moeilijkheden met
begripsomschrijvingen en met het schatten van sommige sociale kosten (op dit
terrein zijn echter grote vorderingen
gemaakt), maar daartoe behoren niet,
zoals schrijvers suggereren, de door de
gemeenschap gedane uitgaven ten behoeve van een langer levende, gepensioneerde, niet-alcoholische werknemer,
omdat hier geen sprake is van interdependentie zonder compensatie. Ook is
een berekening in termen van specifieke
overheidsuitgaven en -inkomsten principieel onjuist; wederom wordt daarbij het
wezenskenmerk van sociale kosten terzijde gesteld: als er geen inkomsten en
uitgaven zijn, blijven de kosten niettemin
bestaan.
2. Mijn veronderstelling dat de groei
van de consumptie van alcoholhoudende
dranken kan worden teruggedrongen
door deaccijns teverhogen, steunt opdrie
waarnemingen:
a. visuele inspectie van het cijfermateriaal: blijkens tabel 2 van mijn
artikel is de consumptie in landen
met hoge accijnzen duidelijk lager;
b. een dwarsdoorsnede-analyse van de
cijfers, waaruit ik de gevolgtrekking
mag maken (toegegeven, niet meer
dan dat) dat er in ieder land afzonderlijk ook een causaal verband bestaat
tussen consumptie en belastingdruk;
c. gegevens over de prijselasticiteiten van
de vraag.
Met betrekking tot de dwarsdoorsnede-analyse merk ik op dat een tijdreeks voor Nederland minder goed in
mijn artikel zou hebben gepast. Ten behoeve van dit naschrift heb ik voor de
jaren 1961-1978 echter wel het verband
in ons land onderzocht tussen enerzijds
de stijging van de hoofdelijke consumptie (C) en anderzijds, in constante termen, de daling van de reële effectieve belastingdruk (het prijseffect) per liter (B)
I). De vergelijking die daaruit rolde
luidt:
C , – C , t – 1 = 4 , 1- 0 , 6 5 ( B t – B , – , )
(1,32)(0,18)
In de tiid gezien is het verband tussen
alcoholc’ns;mptie
en belastingdruk in
Nederland duidelijk significant en de
mate van aanpassing relatief hoog. De
Lint en Van der Wal voeren geen kruimel
bewijs aan dat de economische theorie
van het consumentengedrag met betrekking tot de alcoholconsumptie niet van
toepassing zou zijn. Vermeldenswaard is
nog dat de cijferreeksen laten zien dat de
hoofdelijke consumptie sedert 1961 meer
dan verdrievoudigde, terwijl de reële effectieve belastingdruk in dezelfde periode
met meer dan de helft terugliep.
In tegenstelling tot wat De Lint en Van
der Wal beweren heb ik wel zien aankomen dat de mogelijkheid bestaat dat een
geringe hoofdelijke consumptie mogelijkerwijs niet door een hoge effectieve belastingdruk is te verklaren, maar dat de
causale relatie omgekeerd is 2): hoge
belastingen kunnen ook hun oorzaak
vinden in een lage hoofdelijke consumptie van alcoholische dranken, hoewel ik
het laatste niet erg aannemelijk acht. In
plaats van het verband dat De Lint en
Van der Wal leggen tussen het overwegend gebruik van gedistilleerd, de
relatief lage hoofdelijke consumptie, de
hoge belastingdruk en de beperkte beschikbaarheid van alcoholhoudende
dranken in Noordeuropese en Noordamerikaanse landen, hecht ik meer
waarde aan een verband tussen de wijd
verspreide en zeer intensief beoefende
wijnbouw in Zuideuropese landen en de
daaraan gerelateerde hoge hoofdelijke
consumptie en lage belastingdruk. Op
basis van een dwarsdoorsnede-analyse is
de consumptie van alle alcoholica in 25
landen namelijk sterk gecorreleerd aan
de wijnconsumptie (R = 0,62), maar niet
1) Gegevens omtrent de totale gemiddelde
consumptie van alcoholhoudende dranken
per hoofd van de bevolking zijn te vinden
in Produktschap voor Gedistilleerde Dranken, Hoeveel alcoholhoudende dranken worden er in de wereldgedronken?, Schiedam,
diverse uitgaven. Gegevens over accijnsopbrengsten werden verstrekt door het Ministerie van Financiën. De accijnsopbrengsten van
bier en wijn werden schattenderwijs verdubbeld voor de btw die op deze dranken rust,
terwijl de accijnsopbrengst van gedistilleerd
om dezelfde reden werd verhoogd met 30%. Ik
dank A. P. J. Abrahamse en J. Th. Geilenkirchen voor de statistische hulp die zij
verleenden.
2) Zie de uitgebreidere Engelse versie van
mijn artikel van 4 juli 1979 welke werd
gepresenteerd op het 35e Congres van het
International Institute of Public Finance
(10-14 september, 1979): ,,It may be that
high-excise countries have a ,,social distaste”
for alcoholic beverages and hence impose
high taxes; in other words, it may be difficult to determine which way the causality
runs”. Ik voeg hieraan toe dat de ,,social
distaste” in Noordamerikaanse en Scandinavische landen voortvloeide uit de hoge
hoofdelijke consumptie in de 19e eeuw!
Meer algemeen geldt natuurlijk ook hier dat
een regressiemethode nooit het bewijs voor
een hypothese kan leveren, maar alleen aangeeft dat het materiaal verenigbaar is met de
hypothese. Overigens begrijp ik niet dat De
Lint en Van der Wal mijn vergelijking suggestieve exactheid verwijten, maar vervolgens
zelf een Spearman r op de (niet ordinale!)
gegevens loslaten.
of nauwelijks aan de bierconsumptie of
het verbruik van gedistilleerd 3).
Terecht stellen De Lint en Van der
Wal dat er een negatief verband bestaat
tussen het niveau van de consumptie
in 1965 en de toename in de daaropvolgende periode tot 1977 (in de tweede
paragraaf van mijn artikel maak ik die
opmerking ook). Dat ligt ook wel voor
de hand. Immers, de regressielijn in
figuur 1 van mijn artikel draait naar
boven of beneden om een scharnierpunt dat wordt bepaald door een natuurlijk verzadigingsniveau (het menselijk
lichaam kan niet meer alcohol verstouwen) van ongeveer 50 liter (ad 35%) per
jaar per hoofd van de bevolking.
Ik heb de indruk dat De Lint en Van
der Wal niet goed raad weten met de
prijselasticiteit van de vraag naar
alcoholhoudende dranken 4). Er is niets
in de economische theorie van het consumentengedrag dat erop zou wijzen dat
een prijsverhoging (door middel van een
accijns) van alcoholhoudende dranken
niet tot een daling van het verbruik zou
leiden. Ook als de vraag inelastisch
(maar met een prijselasticiteit die kleiner is dan 0) is zal dit gebeuren, hoewel
we de afname dan meer aan het inkomenseffect van de prijsverhoging zullen moeten toeschrijven dan aan het
substitutie-effect (dat we natuurlijk preferen). Hoe minder inelastischde vraag is,
hoe sterker het substitutie-effect zal gaan
werken. Dat het substitutie-effect in
Nederland waarschijnlijk een niet te
verwaarlozen invloed zal hebben, moge
blijken uit de berekeningen die Mensink
maakte naar aanleiding van het budgetonderzoek 19631 1965 (zie tabel 1): voor
wijnen en sterk alcoholhoudende dranken is de vraag zelfs elastisch 5). Tevens
geven de berekende verbruikselasticiteiten aan dat de drukverdeling van de
accijns in 9 van de 12 gevallen progressief
zal uitvallen.
Overigens zijn er nog andere goede
economische argumenten naar voren te
brengen om alcohol zwaar te belasten.
De theorie van de ,,optimal commodity
taxation” leert ons namelijk dat de door
een belasting veroorzaakte welvaartsverliezen het kleinst zullen zijn als we de
belastingdruk concentreren op goederen
met een lage prijselasticiteit van de vraag
en een complementaire binding met de
consumptie van vrije tijd 6) of het verrichten van niet-betaalde psychisch-nutverschaffende activiteiten (zoals politieke bezigheden). Er zijn weinig goederen
aan te wijzen die zo goed aan deze voorwaarden voldoen als alcoholhoudende
dranken. Ik hecht veel waarde aan dit
argument, met name nu vrije tijd een
goed is waarover de meeste mensen in
ruime mate kunnen beschikken, gedurende welke zij in vele gevallen ook
alcoholica zullen nuttigen, en de distorsies van het niet-belasten van vrije
tijd (of psychisch inkomen) voor de
inkomstenbelasting steeds duidelijker
aan de dag treden 7).
3. Het is me bekend dat het moeilijk is
om aan te tonen dat er een verband kan
worden gelegd tussen het aantal verkooppunten en de consumptie van alcoholhoudende dranken (zie ook voetnoot
26 in mijn artikel). Maar daar is het aantal verkooppunten in Nederland op zich
zelf niet minder ,,formidabelwom (en het
doet er niet toe dat de situatie ten onzent
niet zo veel verschilt van die in andere
EG-landen). Een overheid die wel een
ontmoedigingsbeleid wil voeren, maar
de verkoop van alcoholica op sportterreinen, in clubhuizen en werk- en
schoolkantines, niet aan banden wenst te
leggen, lijdt aan schijnheilige tweesporigheid. Het wil er bij mij niet in dat we
serieus over het alcoholprobleem willen
praten, maar de kat tegelijkertijd rustig
op het spek gebonden laten. Zo viel het
me onlangs nog eens op dat ik ook sherry
kon kopen bij de benzinepomp!
Overigens wordt in recente rapporten
van de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) geconcludeerd dat de internationale toeneming van het alcoholisme (dat
het rapport aanmerkt als één van de
belangrijkste medische problemen in de
wereld) in belangrijke mate verband
houdt met de mate waarin de mens aan
drankgebruik wordt blootgesteld 8).
Maar terugkerend tot Nederland: ik vind
het zeer bedenkelijk dat De Lint en
Van der Wal duwen beweren dat het
totale aantal vestigingen in de detailhandel en de horecasector tussen 1966en
1976 slechts met 2% steeg, maar de consumptie toenam met 13 l%! (uitroepteken van hen), zonder dat zij rekening
Tabel 1. Prijs- en verbruikselas~iciteitenvan alcoholhoudende dranken in 1963-1965
l
Wijnen
Sterk a1c.h
dranken
hand-en landarbeiders …………………………..
hoofdarbeiders
– boeren ……………………………………….
– overige zelfstandigen
……………………………
–
–
Verbruikselasticiteiten:
– hand-en landarbeiders …………………………..
– hoofdarbeiders a )
………………………………
– boeren ……………………
……………….
– overige zelfstandigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.
.
Bron: G. J . A Mensink, Het nationaal budgetonderzoek 1963″65: een analyse van de uitkomsten. in Centraal Bureauvoor de
Statistiek. Sturisrische en econornerrische onderzoekingen. no. 12, ‘s-Gravenhage, Staatsuitge~erij. 1973, blz. 35 en 47.
a ) De cijfers tussen haakjes zijn van J. van Driel. Verbruikselasticiteitenen budgetaandelenvoor werknemersgezinnen, geschat
uit het budgetonderzoek 19741’75, Sociale Maundsiarisirek. 27 I0 (oktober 1979). blz. 834.
houden met de enorme verkoopstijging
van alcoholica in de levensmiddelensector (volgend op de liberaliserende
bepalingen van de Drank- en Horecawet
van 1964).
4. Ik heb onder meer een vermindering van het aantal verkooppunten bepleit, omdat alcoholconsumptie kennelijk ook een kwestie is van sociale
vorming of gedrag. Dit betekent dat een
dergelijke vermindering, evenals een accijnsverhoging, een cumulatieve consumptierespons kan teweegbrengen welke niet in een statistische toets kan
worden gemeten, zoals de reële accijnsverlaging en de toeneming van het aantal
verkooppunten die hebben plaatsgevonden de sterke stijging van de consumptie
niet volledig verklaren. Met andere
woorden, door een forse accijnsverhoging en het drastisch terugdringen van
het aantal verkooppunten (met name de
anonieme) zou de overheid een heilzame
structuurbreuk kunnen bewerkstelligen.
Overigens hecht ik weinig waarde aan de
kennelijk met instemming geciteerde uitspraak over de corrumperende invloed
van een staatsregie voor alcoholhoudende dranken. Hoewel het altijd goed is om
waakzaam te blijven, zal wel niemand
deze bewering in de Nederlandse
3) Zie tabel 1 op blz. 3 van de Engelse
versie van mijn artikel welk binnenkort
zal worden gepubliceerd in de Proceedings
van het 35e IIPF-Congres.
4) Voor deze twijfel, zie J. de Lint, Het gebruik van alcoholhoudende dranken in Nederland vanuit het perspectief van de alcoholpolitiek, Tijdschrift voor alcohol, drugs en
andere psycho~rope sloffen, 197915, blz.
in
-“.
5) Helaas betreft het hier, overigens zorgvuldig berekende, dwarsdoorsnede-elasticiten
en niet (te prefereren) prijselasticiteiten gebaseerd op tijdreeksen (verbruikselasticiteiten
daarentegen dienen op dwarsdoorsnede-basis
te worden berekend). Voor een uitstekende
studie over de betekenis van prijs- en inkomenselasticiteiten van alcoholhoudende
dranken (en tabaksfabrikaten), alsmede een
opsomming van de resultaten van verschillende studies, zie Charles E. McLure, Jr. en
Wayne R. Thirsk, The inequity of taxing
inequity: a plea for reduced sumptuary taxes
in developing countries, Economie Developmenr and Cultural Change, 7813, blz.
487-503.
6) Zie ook McLure en Thirsk, ibid., blz. 489.
7) In een overheidsbudget waarin op het inkomen gebaseerde sociale-verzekeringspremies worden aangewend voor de betaling van
sociale uitkeringen, zullen de premies discrimineren tegen mensen met een hoge voorkeur
voor (betaald)werk en een lage voorkeur voor
vrije tijd (of psychisch inkomen) en ten gunste
van mensen met een lage voorkeur voor werk
en een hoge voorkeur voor vrije tijd.
8) Voor een studie over de schrikbarende
toename en gevolgen van overmatig alcoholgebruik in de wereld, zie G. Edwards, M.
Gross, M. Keller, J. Moseren R. Room (red.),
Alcohol-relared disabili~ies, World Health
Organization, Offset Publications, no. 32,
1977, en voor een aanbeveling voor het
overheidsbeleid, Public healrh aspecis of
alcohol and drug dependence, Report of a
WHO conference (Dubrovnik, 21-25 augustus, 1978), World Health Organization,
Regional Office for Europe, Kopenhagen,
1979.
context serieus willen nemen; we geloven ook niet dat de politie in de greep
is van de onderwereld, de belastinginspecteurs in de ban van belastingplichtigen of de staf van SWOAD onder invloed van de alcohollobby!
5. Over de invloed van reclame en de
wenselijkheid van een naar sterkte gedifferentieerde accijns, heb ik niet zoveel
meer te zeggen. Ik neem aan dat de groei
van de alcoholconsumptie meer te
maken heeft met het slechte voorbeeld
(ook wel sociale aanvaarding genoemd)
dan met de frequentie waarmee alcohol
in de krant, op de radio en de beeldbuis
wordt aangeprezen. Maar dit wil nog
niet zeggen dat het effect hiervan kan
worden verwaarloosd. Zo is in het Verenigd Koninkrijk onlangs vastgesteld
dat in de sigarettenindustrie een reclametoeneming van 10% uiteindelijk een omzetvergroting van 2,8% tot gevolg had 9).
Maar ook al zou reclame voor alcoholhoudende dranken geen invloed op de
totale consumptie hebben – quod
non -, maar slechts verschuivingen
teweegbrengen in de samenstelling van
het alcoholconsumptiepakket, zoals de
fabrikanten ons willen doen geloven, dan
doet die reclame maatschappelijk geen
kwaad, maar moet zij nog wel als een
maatschappelijke verspilling worden
aangemerkt 10). En dat is ook een reden
om de reclame te verbieden.
In mijn artikel heb ik de aandacht
willen vestigen op de omvang van het
alcoholprobleem (dat veel eerder onderkend had moeten worden, zodat de ombuiging ook minder moeite zou hebben
gekost) en de bouwstenen die de belastingwetenschap zou kunnen leveren voor
de beteugeling van overmatige consumptie en het internaliseren van de daaraan
verbonden sociale kosten. Ik heb benadrukt dat het gaat om een samenhangend pakket maatregelen. Zo’n pakket
dient een reclameverbod te omvatten,
alsook maatregelen ter behandeling van
potentiële en echte alcoholisten, en de
verspreiding van informatie over de navrante gevolgen van overmatige consumptie. Maar de voornaamste bouwstenen van het pakket zullen een forse
accijnsverhoging (gecompenseerd door
verlaging van de inkomstenbelasting) en
een drastische vermindering van het aantal verkooppunten moeten zijn. Fiscale
maatregelen werken sneller en doeltreffender dan pogingen mentaliteitsveranderingen te bewerkstelligen. Het vertrouwen dat De Lint en Van der Wal
hebben in een ,,gedocumenteerdw ontmoedigingsbeleid vertoont veel overeenkomst met het soort goede voornemens
waarmee de weg naar een bekende onzalige plaats is geplaveid.
S. Cnossen
9) Zie. T. McGuiness en K. Cowling, Advertising and the aggregate demand for cigarettes, European Econornic Review, 197516, blz.
31 1-328.
10) Maatschappelijk kwaad doen wel de antialcohol tv-spots die suggereren dat iedereen
hem om mag hebben, zolang de bestuurder
van de auto maar nuchter is. Overigens bevreemd het me dat De Lint en Van der Wal
kennelijk van oordeel zijn dat reclame geen
positieve invloed heeft op de alcoholconsumptie, maar dat wel een gunstige reactie
verwacht mag worden op een ,,goed gedocumenteerd ontmoedigingsbeleid”.