Ga direct naar de content

Feiten over globalisering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 18 1996

Feiten over globalisering
Aute ur(s ):
Kleinknecht, A.H. (auteur)
Wengel, J. ter (auteur)
De auteurs zijn als wetenschappelijke directeur, respectievelijk senior onderzoeker verb onden aan het Economisch en Sociaal Instituut van de
Vrije Universiteit.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4076, pagina 831, 9 oktober 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
globalisering, internationale, economische, betrekkingen

De wereldeconomie lijkt niet te globaliseren maar te regionaliseren. De Nederlandse buitenlandse handel concentreert zich altijd
sterker op partners binnen de EU, en de directe buitenlandse investeringen van Nederland in lage-lonenlanden (en in het bijzonder
in Zuidoost-Azië) zijn een bescheiden grootheid waarvan het relatieve belang nauwelijks groeit.
Er is de afgelopen jaren veel geschreven over de opkomst van lage-lonenlanden, waardoor de welvaart in Nederland in gevaar zou
kunnen komen. Factoren zoals te hoge lonen, een starre regelgeving, (‘Eurosclerose’), een te zware sociale lastendruk en een te grote
mate van bescherming van de factor arbeid door de welvaartsstaat zouden ondernemers prikkelen om in lage-lonenlanden te
investeren. Met name het globaliseringsdebat van oud-minister van Economische Zaken Andriessen in 1994, maar ook talrijke
populariserende publicaties en redevoeringen (neem bijvoorbeeld Philips topman Timmer of de publicist Pim Fortuijn) hebben in
Nederland de discussie gestimuleerd 1.
Ook op internationaal vlak wordt deze boodschap uitgedragen. Zo argumenteert Ostry dat de wereld aan het begin van een derde fase
van internationale economische vervlechting staat. De eerdere, al voltooide fasen zouden die van de groei van internationale handel en
de verwerking van de oliedollars in het internationale financiële stelsel zijn. De derde fase zou zijn gekenmerkt door groeiende
internationale investeringen 2. Ook de Groep van Lissabon beschrijft de globalisering als een vast gegeven: ‘De geo-economie van de
planeet wordt nu gekarakteriseerd door een andere configuratie, waarbij de Aziatische landen naar voren komen als een van de assen
van de zich mondiaal ontwikkelende economie en maatschappij’ 3.
Voor een nuchtere beoordeling van indrukwekkende verhalen lijkt het nuttig om eerst enkele elementaire gegevens in een historisch
perspectief op een rij te zetten. Daarbij zullen we globalisering meten met cijfers over internationale handel en kapitaalstromen op macroniveau. Immers, indien globalisering inderdaad een overheersend verschijnsel van deze tijd is, dan moet zich dit ook uiten in macro-cijfers
zoals bijvoorbeeld in een groeiend (relatief) belang van export en import, en in een toename van de directe buitenlandse investeringen.
Handel
Ruigrok en Van Tulder hebben recent gegevens gepresenteerd over het relatief belang van de buitenlandse handel voor een aantal
landen 4. In tabel 1 valt op dat in alle landen, met uitzondering van Nederland, het relatieve belang van export en import voor de
nationale economie in 1913 hoger was dan in 1950 en 1973. Gedurende de periode 1913 tot 1950 is de internationaliseringsgraad van de
economie in de meeste landen teruggelopen als gevolg van de twee wereldoorlogen en het groeiende protectionisme na de zware crisis
van 1929/32. Het gemiddelde in de onderste rij van tabel 1 laat zien dat er sinds 1950 een geleidelijk herstel van de wereldhandel
plaatsvond. De relatieve graad van export- en importafhankelijkheid van de diverse landen is dus tegenwoordig niet substantieel hoger
dan zo’n tachtig jaar geleden.

Tabel 1. Goederenexport plus -import als percentage van het bnp in lopende marktprijzen, volgens Ruigrok en Van Tulder
1913
Frankrijk
Duitsland
VK
Nederland
VS
Japan
gemiddeld

30,9
36,1
47,2
(100,0)a
11,2
30,1
42,6

1950

1973

21,4
20,1
37,1
70,9
6,9
16,4
28,8

29,2
35,3
37,6
74,8
10,8
18,2
34,3

1994
34,2
39,3
41,8
89,2
17,8
14,6
39,5

a. Ruigrok en Van Tulder vermelden in deze cel het bedrag van 100% die ook in andere statistische bronnen te vinden is. Lindblad
en Van Zanden (De buitenlandse handel van Nederland, 1872-1913, Economisch en Sociaal Jaarboek, 1989, blz. 231-269) hebben
dit percentage gecorrigeerd (door de voor Nederland karakteristieke goederendoorvoer af te trekken) en komen tot een schatting
van ongeveer 60%.

figuur 1 bevat de Nederlandse export en import sinds de tweede wereldoorlog als percentage van het bruto nationaal product (bnp) 5.
Men kan zien dat er sinds 1950 slechts een bescheiden groei heeft plaatsgevonden van het relatieve belang van de buitenlandse handel,
waarbij in de jaren tachtig een uitschieter naar boven optreedt, vermoedelijk verbandhoudend met fluctuaties van de dollarkoers.

Figuur 1. Nederlandse export en import als percentage van het bnp lopende prijzen 1950-1994
In tabel 2 kan men zien dat de toename van de handel vooral binnen de Europese Gemeenschap heeft plaatsgevonden. Terwijl in de
Nederlandse handel met de andere EU-lidstaten duidelijk een stijgende lijn zit, blijkt de Nederlandse handel met de rest van de wereld (als
percentage van het bbp) min of meer constant. Met andere woorden, de Nederlandse buitenlandse handel concentreert zich in
toenemende mate op landen binnen de EU. De getallen in figuur 1 en in tabel 2 zijn overigens niet volledig vergelijkbaar; ten eerste
komen de handelscijfers van de nationale rekeningen niet overeen met de handelsstatistieken (onder meer vanwege verschillen in
sectorale dekking en definitieverschillen); ten tweede gebruikt de EU een (gecorrigeerde) meting van het bbp in plaats van het bnp.
Verschillen tussen alternatieve bronnen maken overigens niets uit voor de strekking van ons argument.

Tabel 2. De handel van Nederland met de lid staten van de EU en de rest van de wereld alleen goederen, als percentage van het
bbp
jaar

EU
uitvoer

1960
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995

20,7
21,9
25,1
28,8
31,5
39,1
33,3
30,5

RVW
uitvoer
13,1
9,7
9,5
10,7
11,3
13,7
12,9
13,6

EU
invoer
20,6
22,8
24,9
22,3
24,4
29,4
28,4
26,1

RVW
invoer
17,5
14,1
14,4
16,5
20,1
21,0
16,4
15,3

Bron: eigen berekeningen op basis van European economy: annual economic report for 1995, Europese Commissie, Brussel.

tabel 3 laat zien dat de in tabel 2 gesignaleerde trend niet alleen voor Nederland, maar voor de hele EU geldt. De internationale handel
binnen de EU neemt sterk toe, terwijl het relatief belang van de handel met partners buiten de EU sinds 1960 stagneert.

Tabel 3. De intra-EU en extra EU-handel als percentage van het bbp van de EU, alleen goederen, marktprijzen
jaar

intra-exp

1960
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995

6,0
7,0
8,9
10,4
12,2
13,8
13,5
14,0

Bron: zie tabel 3.

extra-exp
8,7
7,1
7,8
9,4
9,7
11,4
8,7
9,8

intra-imp

extra-imp

6,0
7,1
9,0
10,5
12,1
13,6
13,5
13,3

9,8
8,7
8,9
10,3
12,4
12,1
9,7
9,5

Theorie
Bovenstaande gegevens over de Nederlandse internationale handel staan op gespannen voet met de traditionele Heckscher-Ohlin
handelstheorie. Volgens deze theorie zouden vooral landen met grote verschillen in de prijzen en relatieve schaarste van bepaalde
productiefactoren met elkaar moeten handelen. Daarentegen laten de data een groeiende internationale handel zien tussen de
ontwikkelde landen (met soortgelijke factorprijzen en schaarstes), vooral tussen landen van de EU. In plaats van een toenemende handel
tussen Noord en Zuid is de wereld dus getuige van een toenemende handel tussen de ontwikkelde landen (‘intra-industry trade’) 6. Om
deze observaties te verklaren hebben de nieuwe handelstheorieën de nadruk gelegd op toenemende schaaleffecten 7. De inzichten van
de nieuwe handelstheorie zijn ook gebruikt om de groeiende handel binnen multinationale ondernemingen te verklaren. Zo voorspelt
Markusens model van toenemende schaalopbrengsten dat investeringen van multinationale ondernemingen zich zullen concentreren in
de ontwikkelde landen 8.
Kapitaalstromen
tabel 4 laat voor de laatste jaren een toename zien van de Nederlandse investeringen in het buitenland hetgeen overigens ook niet
anders te verwachten was, gegeven de bekende Nederlandse exportoverschotten. Het leeuwedeel van de Nederlandse buitenlandse
investeringen gaat inderdaad naar landen binnen de EU. Het aandeel van ontwikkelingslanden, het bijzonder van Zuid-Oost Azië, is
nogal bescheiden en vertoont nauwelijks groei.

Tabel 4. Buitenlandse investeringen van Ncderland als percentage van de binnenlandse investeringen, naar bestemming
totale buitenlandse
investeringen NL
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993

12,87
9,93
8,26
10,50
11,22
8,63
15,66
8,26
23,51
22,66
20,28
19,48
17,09

waarvan gericht op:
EU
ontw.landen

7,28
4,93
4,99
7,20
4,10
5,87
6,48
2,00
11,88
12,75
13,46
11,96
11,67

w.v.
ZO-Azië

1,31
0,93
0,64
0,91
2,76
0,41
0,73
1,55
2,61
2,23
1,88
1,04
1,86

0,88
0,13
0,12
0,26
1,20
0,52
1,19
0,36
0,48

Bron: eigen berekeningen op basis van European economy: annual economic report for 1995, Europese Commissie, Brussel en
diverse DNB jaarverslagen.

Ongeveer dezelfde resultaten krijgt men wanneer men de investeringen van andere landen in Nederland bekijkt. figuur 2 laat zien dat de
belangrijkste buitenlandse investeerders in Nederland de EU-landen waren.

Figuur 2. Investeringen vanuit andere landen in Nederland als percentage van de binnenlandse investeringen, naar herkomst
Het is interessant om de gegevens over kapitaalstromen in een langer historisch perspectief te plaatsen. Krugman argumenteert dat de
relatieve omvang van de huidige internationale kapitaalstromen opvallend kleiner is dan die van de laatste jaren van de negentiende of
van de eerste jaren van de twintigste eeuw. De vraag waarom de kapitaalmarkten tegenwoordig niet goed geïntegreerd zijn kan hij slechts
tentatief beantwoorden: “I would guess that a major reason is the increase in actual interference and an even greater increase in potential
interference by the state” 9.
Conclusie
Het bovenstaande samenvattend kan worden gesteld dat er tegenwoordig geen sprake is van een historisch unieke ‘globalisering’ van de
wereldeconomie. Veel duidt erop dat de relatieve internationaliseringsgraad van de wereldeconomie tegenwoordig niet groter is dan
gedurende de 19e eeuw. Bovenstaande tabellen bevestigen de eerder geciteerde beweringen van Ruigrok en Van Tulder dat er geen
sprake is van globalisering, maar eerder van ‘regionalisering’ van de concurrentieverhoudingen. De Nederlandse buitenlandse handel
concentreert zich in toenemende mate op partners binnen de Europese Unie. Het is ook zeker niet zo dat Nederland aan het ‘leegbloeden’
is doordat ondernemers massaal in lage-lonenlanden investeren. De stroom van directe Nederlandse investeringen naar
ontwikkelingslanden (en in het bijzonder naar Zuidoost-Azië) is bescheiden en groeit nauwelijks. Uiteraard is Nederland een nettoexporteur van kapitaal, maar dat was tegen de achtergrond van substantiële exportoverschotten ook niet anders te verwachten.
Tegen het bovenstaande verhaal kan men inbrengen dat wij twee belangrijke aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Ten eerste
beperken wij ons tot directe buitenlandse investeringen. Het is best mogelijk dat (speculatieve) financiële transacties aan de beurs en op
geldmarkten wel degelijk globale vervlechtingen laten zien. Niettemin, als globalisering inderdaad een verschijnsel is dat ons allen raakt,
dan zou dit zich ook moeten uiten in investeringen in de reële sfeer en dit laatste is volgens bovenstaande tabellen juist niet het geval.
Ten tweede zou men kunnen argumenteren dat het niet de relatieve omvang van goederen of kapitaalstromen is die op globalisering
wijst, maar de vermindering van verschillen in product- en factorprijzen op wereldschaal. Daarbij valt met name te denken aan een afname
van de vraag naar (en de prijs van) laag gekwalificeerde arbeid in de rijke landen, dankzij het verplaatsen van laagwaardige activiteiten
naar (en import uit) lage-lonenlanden. Het lijkt dat dit probleem in Nederland nog nauwelijks onderzocht is. Krugman komt in tentatieve
berekeningen voor de VS tot de conclusie dat de effecten minimaal zijn 10. Men zou nog kunnen uitzoeken of de conclusies voor een
relatief open economie als de Nederlandse er anders uitzien. Echter, gegeven de relatief bescheiden omvang van economische
transacties tussen Nederland en de lage-lonenlanden verwachten wij dat niet.
Ondanks deze relativerende opmerkingen moet het de aanhangers van de globaliseringsthese te denken geven dat er tenminste drie
belangrijke velden zijn waar geen globaliseringspatroon waar te nemen is. Ten eerste tonen onderzoeken aan dat in de (innovatie-)
strategieën van ‘s werelds grootste bedrijven geen globaliseringspatroon te bekennen is 11. Als globalisering een dominant fenomeen
was, dan had men daar tenminste in de strategieën van de grootste bedrijven iets van moeten terugzien. Ten tweede tonen wij aan dat de
export- en importverhoudingen van Nederland evenmin overeenkomen met wat men vanuit de globaliseringstheorie verwacht. Ten derde
laten ook de gegevens over de Nederlandse directe buitenlandse investeringen geen globaliseringspatroon zien. Wellicht ten overvloede
zij ten slotte nog opgemerkt dat ook de suggestie niet opgaat dat de Nederlandse werkgelegenheid bedreigd is door lage-lonenlanden die
grote netto-importeurs zijn van buitenlands kapitaal en die tevens de rijke landen met forse export-overschotten overspoelen. Zoals Paul
Krugman recent nog in Pop Internationalism uitlegde, danken dergelijke angstscenario’s hun populariteit aan een gebrekkige kennis van
de internationale handelstheorie.
Zie ook:
» N. Mensink en P. van Bergeijk, Globlablablah, ESB, 6 november 1996, blz. 914;
» R.F.M. Lubbers, Globalisering is meer dan handel, ESB, 6 november 1996 blz. 917 en
» A.H. Kleinknecht en J. ter Wengel, Een overschat fenomeen, ESB, 6 november 1996, blz. 918

1 Zie bijvoorbeeld J.E. Andriessen en R.F. van Esch, Globalisering: een zekere trend, discussienota 93-01, Ministerie van Economische
Zaken, Den Haag, 1993.
2 S. Ostry: Beyond the border: the new international policy arena, Strategic industries in a global economy: policy issues for the 1990s,
OESO, Parijs.
3 Groep van Lissabon, Grenzen aan de groei, VUB Press, Brussel, 1994, blz. 25.
4 W. Ruigrok en R. van Tulder, Misverstand globalisering, ESB, 25 december 1995, blz. 1140-1143.
5 De cijfers zijn afkomstig van het Nederlandse CBS en zijn overgenomen uit IMF, International Financial Statistics, september 1995
(CD-ROM).

6 zie S. Brakman en Ch. van Marrewijk, De beperkingen van de handelstheorie , ESB, 17 juli 1996, blz. 628.
7 P. Krugman: Increasing returns, monopolistic competition, and international trade, Journal of International Economics, 1979, blz. 469479; en Scale economies, product differentiation, and the pattern of trade, American Economic Review, 1980, blz. 950-959.
8 J. Markusen, The boundaries of miltinational enterprises and the theory of international trade, Journal of Economic Perspectives, 1995,
blz. 169-189.
9 P. Krugman, Exchange rate instability, MIT Press, Cambridge, 1989, blz. 81.
10 P. Krugman, Pop Internationalism, MIT Press, Cambridge, 1996, blz. 35-48.
11 Zie W. Ruigrok en R. van Tulder, op.cit., en P. Patel en K. Pavitt, Large firms in the production of the world’s technology: an important
case of non- globalization, Journal of International Business Studies, 1991, blz. 1-21.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur