Europees industriebeleid
Was het realiteitszin of cynisme dat de organisatoren
van de Europese conferentie over industriele integratie
deed besluiten de bijeenkomst de naam ,,Pandora’s box”
mee te geven 1) ? Het zal er wel ergens tussenin zitten. De
grote onevenwichtigheden in de economische structuur
van de EG plagen de samenwerking onophoudelijk. Ook
de zwakke concurrentiepositie van de Europese Industrie
in wereldverband en het lage aandeel van hoogtechnologische goederen in de uitvoer van de EG vergeleken met
de Verenigde Staten en Japan lijken rechtstreeks uit de
doos van Pandora afkomstig. De economische vooruitzichten van Europa zijn ronduit slecht als in deze situatie
geen verandering komt, aangezien de groei van de wereldhandel voornamelijk beperkt is tot deze categorie goederen. Maar er zijn zeker ook redenen voor wat meer
optimisme. Net als bij Pandora blijft altijd nog de hoop
bestaan.
Op de conferentie bleek een grote eenstemmigheid te
bestaan wat betreft de grote lijnen van de wenselijke Europese industriepolitiek. Beleid op nationaal niveau wordt afgewezen uit efficiency-overwegingen. De nationale aanpak is gedoemd te falen door kleinschaligheid, contraproduktieve doublures en concurrentie tussen overheden.
Het afbreken van alle nog bestaande handelsbeperkingen
binnen de EG wordt door iedereen toegejuicht. Met een
grote homogene thuismarkt kan de Europese Industrie de
schaalvoordelen bereiken die nodig zijn om op de wereldmarktte kunnen concurreren. Defensief beleid, steun aan
noodlijdende ondernemingen, wordt algemeen afgekeurd. In overeenstemming met de geest van de tijd wordt
een technologiebeleid op Europees niveau aanbevolen.
Over de inhoud van dat beleid wordt echter zeer verschillend gedacht. Er wordt gepleit voor concentratie op algemene basisresearch, maar ook voor sterk doelgerichte,
projectmatige research; voor het inhalen van de internationale concurrentie, maar ook voor het bijtrekken van de
zwakkere regie’s en landen; voor het samenwerken van
de Europese multinational ondernemingen, maar ook
voor technologiediffusie naar het midden- en kleinbedrijf;
voor interventionisme en dirigisme, maar ook voor prag; matismeen een marktgeorienteerde aanpak. De verschillen van opvarting weerspiegelen de moeilijke keuzen die
bij het uitzetten van een Gemeenschappelijk industriebeleid moeten worden gemaakt.
Een eerste keuze is die tussen regionaal of nationaal gedifferentieerd industriebeleid dat rekening houdt met de
. verschillen binnen de EG, en een speerpuntenbeleid dat
‘ de modernisering van de Industrie nastreeft langs de
. kortste weg met voorbijgaan aan de intra-Europese verschillen. Voorstanders van het laatste leggen de nadruk
op de noodzaak van een snelle inhaalmanoeuvre ten opzichte van de technologische koplopers. Een dergelijke
aanpak bergt het gevaar in zich dat de verschillen binnen
Europa toenemen, wat uiteindelijk tot het uiteenvallen van
de EG zou kunnen leiden. De verschillen in inkomen per
hoofd, economische en werkgelegenheidsstructuur, exportsamenstelHng, R&D-intensiteit enz. zijn reeds bijzonder groot. De bestaande communautaire technologieprogramma’s (Esprit, Race en Brite) hebben zeker niet geleid
tot vermindering van die verschillen. De resultaten met
speerpuntenbeleid binnen Europa – Frankrijk – zijn niet
onverdeeld gunstig. De EG is voorts slecht geequipeerd
voor een dergelijke aanpak. Een gedifferentieerd industriebeleid is wellicht beter. Deze aanpak zal de interne
samenhang bevorderen in pfaats van de verschillen te vergroten. Dat komt uiteindelijk de ondernemingen die het op
de wereldmarkt moeten gaan maken ook ten goede. Die
zullen dan voor lief moeten nemen dat de homogene interne markt hen al voldoende helpt om internationaal mee te
komen.
Een tweede keuze is die tussen stimulering van algemene basisresearch en projectmatige op specifieke doelen
gerichte R&D. Voor algemene R&D met de nadruk op on-
derzoek pleit dat juist hier overheden een nuttige taak kunnen vervullen. Ondernemingen kunnen het zich slecht
veroorloven al te veel verkennend onderzoek te doen, terwijl overheden niet de kennis hebben om te bepalen welke
concrete doelen moeten worden gesteld bij toepassingsgericht onderzoek. Een taakverdeling tussen overheden
en ondernemingen komt dus een efficiente besteding van
onderzoeksgeld ten goede. De meer projectmatige aanpak wordt merkwaardig genoeg ook op efficiency-gronden
aangeraden. De successen op R&D-gebied in de VS en
Japan werden bereikt door steeds zeer concrete doelen te
stellen, of dat nu het zetten van een man op de maan was
of het ontwikkelen van een superchip. In deze optiek heeft
alleen een zeer concrete, toepassingsgerichte benadering kans op succes.
Een derde keuze is die tussen het concentreren van het
beleid op de multinationale ondernemingen om nun huidige R&D-werk een hoger rendement te geven, en het concentreren op technologiediffusie, in het bijzonder op het
moderniseren van het midden- en kleinbedrijf. Voor het
eerste spreekt, wederom, de wenselijkheid van een snelle
inhaalmanoeuvre. Voor een op het midden- en kleinbedrijf
gericht industriebeleid spreekt het verwachte hoge rendement ervan. Er is veel meer te winnen met het verkleinen
van de relatieve kennisachterstand binnen het midden- en
kleinbedrijf dan met die binnen de kring van multinationals. Qua omvang van de werkgelegenheid en als bron
van nieuwe arbeidsplaatsen zijn de kleinere bedrijven
aanmerkelijk belangrijker dan de grote ondernemingen.
Tevens kan een op het midden- en kleinbedrijf gericht beleid de regionale verschillen helpen verkleinen, gezien de
relatieve oververtegenwoordiging van kleinere ondernemingen in de economisch zwakkere regie’s.
Over de laatste moeilijke keuze, die tussen interventionisme en martkgeorienteerd industriebeleid kunnen we
kort zijn. Met verve werd op de conferentie het Japanse
voorbeeld aangeprezen en ook de Franse aanpak. In de
Europese context lijkt voorlopig echter nog niet aan de
voorwaarden voldaan te zijn om zo’n benadering te laten
slagen. Op Europees niveau slaagt men er niet in tot een
duidelijke rangorde van doelstellingen te komen. Ook ontbreekt een mechanisme dat consensus over die doelstellingen kan bewerkstelligen. Bovendien zijn de bevoegdheden die het Verdrag van Rome aan de Europese instellingen toekernt, niet toegesneden op het voeren van een
offensief industriebeleid. De meer bescheiden invalshoek
van marktgeorienteerd beleid lijkt meer kans van slagen te
bieden.
Met betrekking tot het Europese industriebeleid is het
dus moeilijk kiezen. Maar de omstandigheden vergemakkelijken de keuze. Een centraal gestuurde op spitstechnologie gerichte inhaalmanoeuvre lijkt vanwege de beperkte
bestuurlijke macht van de EG-organen en de uiteenlopende orienteringen van de lidstaten eenvoudig niet haalbaar.
Het bevorderen van technologiediffusie en daarmee
nastreven van modernisering van het midden- en kleinbedrijf lijkt echter wel haalbaar. Het is minder kostbaar, stelt
minder hoge eisen aan het bestuurlijke apparaat en is minder controversieel. Een dergelijk beleid kan men voeren
vanuit de betrekkelijke zekerheid dat het geld goed
besteed wordt. Daarnaast zou de EG haar rol op het terrein
van de basisresearch kunnen uitbreiden. De hoop reserveren we dan voor het effect van de interne markt op de
concurrentiekracht van de Europese multinationale ondernemingen.
W. Sietsma
1) European conference on industrial integration ,,Pandora’s box?”,
georganiseerd door Studium Generate en het dispuut Pro D.E.O., Rotterdam, 9,10 en 11 februari 1987.