Ga direct naar de content

De financiering van de oudedagsvoorziening

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 18 1987

De financiering van de
oudedagsvoorziening
Bij tijd en wijle gaan stemmen op om een deel van de reserves van de pensioenfondsen te
benutten voor premieverlaging, om zo de bestedingen te stimuleren. De vraag is echter of
daarmee de toekomstige financiering van de oudedagsvoorziening gevaar loopt. Het
Centaal Planbureau heeft een model ontwikkeld om de benodigde reserves te schatten.
De rente blijkt de cruciale variabele te zijn. Geconstateerd wordt dat als de reele rente na
1987 onder de 2% daalt, de premies zouden moeten stijgen om het normvermogen op peil
te houden. Dit zou echter voorkomen kunnen worden door het omslagelement bij de
financiering van aanvullende pensioenen een grotere rol te laten spelen. Dan zouden de
premie-inkomsten beter in de pas lopen met de vermogensbehoefte.

DRS. E.A. BOLHUIS – DRS. WJ. VOSSERS*

De huidige oudedagsvoorziening
De huidige oudedagsvoorziening bestaat uit de AOWuitkering en de aanvullende pensioenen. De aanvullende
pensioenen kunnen in een arbeidscontract zijn vastgelegd
(collectieve contracten), dan wel individueel zijn geregeld
bij een levensverzekeringmaatschappij. Het onderscheid
tussen AOW en aanvullende pensioenen ligt vooral in het
collectieve karakter van de AOW en de daarmee samenhangende kring van verzekerden en de wijze waarop beide soorten uitkeringen worden gefinancierd.
De AOW is het basispensioen waarvoor iedere ingezetene verplicht is verzekerd. De AOW-uitkeringen worden
door middel van een omslagstelsel, dat.wil zeggen uit lopende inkomsten, gefinancierd. Premie is verschuldigd
over het premieplichtig inkomen. Het ontbreken van inkomen leidt tot een premieplichtig inkomen van nihil, maar
niet tot het vervallen van deelname aan de verzekering. De
uitkering is in principe voor iedereen gelijk, terwijl de premie, tot een bepaald maximum, een percentage van het inkomen is. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van de
omvang van het betreffende huishouden, zodanig dat de
totale netto uitkering per huishouden gelijk is aan het geldende sociale minimum.
De aanvullende pensioenen worden in de loop van de
actieve periode opgebouwd door personen door middel
van het afdragen van premie aan pensioenfondsen of
levensverzekeringmaatschappijen. Tegenover premie-afdracht staat een opgebouwd recht. De wijze van financiering wordt het kapitaaldekkingsstelsel genoemd. In veel
regelingen wordt per jaar 1 %% opgebouwd van het loon
zodat na 40 dienstjaren recht op een pensioen bestaat van
70% van het (eind)loon. Bij een gemiddeld salarissysteem
wordt het pensioen afgeleid uit het loon dat men gemiddeld over die 40 jaar heeft verdiend, bij een eindloonregeling wordt het pensioen afgeleid uit het laatst verdiende
salaris. Deze typen regelingen kennen in het algemeen
een franchise in de uitkering ter grootte van de AOW of een
daarvan afgeleid bedrag. De premievrije voet correspondeert met de notie dat de pensioenuitkering een aanvulling
is op de AOW-uitkering.

In veel aanvullende regelingen zijn ook voorzieningen
getroffen voor weduwen en wezen van mannelijke verzekerden, incidenteel voor weduwnaars van vrouwelijke verzekerden. Ook worden soms invaliditeitspensioenen of
VUT-uitkeringen door pensioenfondsen uitgekeerd (zoals
in het geval van het ABP). De exploitatierekening van de
AOW en de aanvullende pensioenen, inclusief levensverzekeringmaatschappijen, wordt gegeven in label 1.

Het model
Het door het CPB ontwikkelde pensioenmodel beoogt

Tabel 1. Exploitatie-overzicht oudedagsvoorzieningen in
procenten van het netto nationale inkomen
1970
Lasten
Uitkeringen AOW
Uitkeringen aanvullende pensioenen
Administratiekosten
Saldo
Totaal
Baten
Premie AOW
Premie aanvullende pensioenen
Overige bijdragen
Interest
Totaal

1980

1985

4,7

6,4

1,7
0,1
4,5

2,4
0,2
6,1

6,8
3,4
0,2
7,0

7,0
3,6
0,2
6,9

11.0

15,0

17,4

17,7

4,7
3,9
0,6
1.8

5,6
4,6
0,9
4,0

7,0
3,6
0.3
6,5

6,9
3,5
0,3
7,0

11,0

15,0

17,4

17,7

1986 a)

a) Raming MEV 1987.

‘ De auteurs zijn verbonden aan het Centraal Planbureau. Dit artikel
is gebaseerd op E.A. Bolhuis en W.J. Vossers, Pensioenfondsen in
Nederland; een modelanalyse, Occasional Paper nr. 38, Centraal
Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1986.

een beschrijving te geven van de ontwikkeling van de
oudedagsvoorziening op langere termijn. Daartoe worden
drie sectoren onderscheiden: het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds (ABP), de Ondernemingspensioenfondsen (OFF) en de Bedrijfspensioenfondsen (BPF). De BPF
gelden voor een gehele bedrijfstak, terwijl de OPF per onderneming een pensioenregeling uitvoeren. De sector levensverzekeringen is in dit stadium nog niet nader gespecificeerd. Per sector wordt de omvang en samenstelling
naar leeftijd en geslacht van de verzekerde populatie geraamd. Op basis van kostprijsberekeningen worden de actuariele verplichtingen berekend van de verzekerden met
inbegrip van de groep verzekerden wienr pensioen reeds
is ingegaan. Per gulden pensioen is de kostprijs voor een
jaarlijks ouderdomspensioen voor mannen van de leeftijd
i (i >65) als volgt:
99

KOM (i) =

E

°MM

i = 65, . . . . . 99

(1)

j = i + 1 (1 + r)1 ~ ‘

met OM (i,j) = de kans dat mannen van de leeftijd i de leeftijd jzullen bereiken;
KOM (i) = OM (i, 65) * KOM (65) / (1 + r) 65 ~

(2)

met i = 25, . . . , 65.

Formule 2 geeft aan hoeveel een verzekerde van leeftijd i
per gulden pensioen moet reserveren (i < 65). De kostprijs
is mede afhankelijk van een discontovoet die aangeeft
hoeveel een reservering bij leeftijd i oplevert. De discontovoet – in pensioentaal: de rekenrente – geeft dus het im- pliciete rendement op het gereserveerde vermogen aan.
Een soortgelijke formule geldt uiteraard voor vrouwen.
Ook zijn kostprijzen af te leiden voor invaliden, weduwen
i en wezen. De kostprijzen kunnen verder gedetailleerd
• worden door rekening te houden met de kans dat de actief
i verzekerde het fonds verlaat en de daar opgebouwde
i rechten nadien slechts in beperkte mate worden gei’ndexeerd.
De kostprijzen per gulden worden gebruikt om het norm* vermogen van een fonds te bepalen. Het normvermogen
, wordt dan per soort risico (dat wil zeggen ouderdom, invaliditeit, enz.):
NV (r) = I

k (j,r) * a (j,r) * u (r)

(3)

j = 25

Met k (j,r): de kostprijs per gulden pensioen voor een soort
risico r; a (j,r): het aantal verzekerden van leeftijd j en voor
risico r; u(r): de gemiddelde uitkering bij dat risico.
Sommering van de normvermogens per risico geeft het
totale normvermogen per fonds.
Door op deze manier te werk te gaan wordt het pensioenfonds beschreven met een continuatiebalans. Bij
een continuatiebalans wordt er bij de bepaling van de kostprijzen van uitgegaan dat de deelnemers voor de rest van
hun actieve periode pensioen blijven opbouwen, afgezien
van de in de vergelijking opgenomen vrijwillige vertrekkers. Dit betekent dat ook toekomstige premieopbrengsten – contant gemaakt – op de balans worden geplaatst. Daarom wordt de contante waarde van de premiegrondslag bepaald (PG). De toekomstige – contant gemaakte – premiebaten zijn dan de grondslag vermenigvuldigd met het te berekenen premiepercentage. Het
actuarieel noodzakelijke premiepercentage (pac) wordt als
volgt bepaald:
PG

De noodzakelijke premiebaten zijn dan gelijk aan het
normvermogen (NV) verminderd met het belegde vermogen (B). Hiermee is het actuariele gedeelte van het model
beschreven. Wat resteert is het blok dat het verloop van de
uitkeringen en de feitelijke premiebaten genereert en het
blok dat de vermogensontwikkeling en de interestbaten
beschrijft.

Het volume van de uitkeringen wordt bepaald op basis
van de ontwikkeling van de actieven naar leeftijd. Jaarlijks
gaat een jaargang actieven over tot de uitkeringspopulatie
en neemt het aantal uitkeringen af door overlijden. Deze
overgangskansen zijn afgeleid uit de CBS-bevolkingsprognoses, en worden uiteraard voor zover het actieven
betreft alleen toegepast op de verzekerde populatie als
fractie van de werkgelegenheid per leeftijdsgroep. Daarmee is de werkgelegenheidsontwikkeling, naast de leeftijdsverdeling van de beroepsbevolking, een belangrijke
verklarende variabele.
De prijsaanpassing van de uitkeringen is een functie van
de loon- en/of prijsontwikkeling. Naast het veronderstelde
indexeringsmechanisme wordt de gemiddelde uitkering
bovendien hoger, omdat de uitkering die intreders ontvangen gemiddeld hoger is dan de uitkering die werd genoten
door bejaarden die door overlijden de uitkeringspopulatie
verlaten. Dit hangt samen met het feit dat uitkeringsgerechtigden op het moment van ingang van hun pensioen
een hoger bruto loon verdienen dan degenen die reeds
een uitkering genieten verdienden op het moment dat zij
pensioengerechtigd werden.
De feitelijkje premie wordt verondersteld de actuarieel
benodigde premie, uitgestreken over een periode van tien
jaar, te volgen. Hiermee wordt recht gedaan aan de praktijk bij pensioenfondsen dat premiewijzigingen geleidelijk
plaats hebben.
Het saldo van uitkeringen en premies wordt, na aftrek
van administratiekosten, toegevoegd aan het vermogen.
Dat vermogen is gesplitst in jaargangen met het bijbehorend rendement. Jaarlijks wordt een deel van het vermogen naar jaarklassen herbelegd. Dit herbelegde vermogen
en het exploitatieresultaat van het lopende jaar vormen de
meest recente jaargang waar het rendement van dat jaar
aan wordt toegekend. Zo geformuleerd werken wijzigingen van de rente op de kapitaalmarkt vertraagd door in het
rendement op het uitstaande vermogen van pensioenfondsen.
Resteert de modelformulering van de AOW. De AOWuitkering wordt gezien als basis in de pensioenuitkering en
is daarom voor de uitkeringen van pensioenfondsen van
belang. De uitkering wordt volgens de huidige wettelijke
bepalingen gemdexeerd (WAM-index). De netto-netto koppeling wordt vormgegeven doordat een verhoging van de
AOW-premie leidt tot een lagere bruto uitkering. Het
volumeverloop van de AOW-uitkeringen, ten slotte, wordt
volledig verklaard door de demografische ontwikkeling.

De rentevoet
In de vorige paragraaf werd de rekenrente gei’ntroduceerd bij de bepaling van de kostprijs per gulden pensioen
en bij het contant maken van de toekomstige premiegrondslag. De rekenrente geeft daarmee impliciet het verwachte nominale rendement weer op het opgebouwde
vermogen.
Bij de bepaling van het normvermogen wordt in de pensioenpraktijk uitgegaan van een uitkering in de toekomst
die niet wordt gei’ndexeerd of op andere gronden wordt
verhoogd. Bij pensioensystemen met vaste bedragen was
dat terecht; bij dergelijke systemen bestaan ook geen indexatieverplichtingen. In de afgelopen decennia zijn de
pensioenuitkeringen echter veel meer een functie van het
(laatst verdiende) inkomen geworden, zodat niet vaststaat
welke uitkering in de toekomst zal worden gedaan. Bovendien is in een toenemend aantal pensioencontracten vastgelegd dat de uitkeringen zullen worden gei’ndexeerd. Als
gevolg van deze verplichtingen moet de rekenrente worden opgevat als het reele rendement. Het rendement moet
voldoende zijn om het vermogen naar het actuarieel bepaalde reserveniveau te doen groeien, maar ook om de
reele waardedaling van het vermogen tegen te gaan.
1) Bolhuis en Vossens, op.cit.

label 2. Reeel rendement van pensioenfondsen 19611985, in procenten
19611970

19711980

19811985

Tabel 4. Actuariele saldo pensioenfondsen, in procenten
van het bruto loon per verzekerde, 1986-1990 a)
1986

1987

1988

1989

1990

Bedrijfspensioenfondsen
Ondernemingspensioenfondsen

-1,2
-1,9′
2,4

-1,0
0,4
1.8

-0,5
2,6
6,4

0,0
5,5
10,9

0,2
7,4
13,5

Gemiddeld

-1,9

0,0

2,0

4,2

5,3

19611985
ABP

Rendement
Loonstijging
Reeel rendement

4,9
8,1

7,2
9,1

8,3
2,2

6,5
7,3

-3,2

-1,9

6,1

-0,8

a) Bij een rekenrente van 2%.

Tabel 3. Actuarieel saldo pensioenfondsen in 1985 bij verschillende rekenrentes, in % van het bruto loon per
verzekerde
4%

2%

0%

12,5
5,2
15,2

-2,2
-5,1
-7,1

-22,8
-21,1
-39,4

9,4

-4,5

-22,9

label 5. Kerngegevens economische ontwikkeling, in
procenten

Bedrijfspensioenfondsen
Ondernemingspensioenfondsen
Totaal

Om een indruk te krijgen van het reele rendement zijn in
label 2 het rendement en de contractloonstijging voor de
periode 1961-1985 voor de pensioenfondsen weergegeven. Gemiddeld heeft gedurende deze periode het aldus
gedefinieerde reele rendement -1% bedragen.
Gezien de inhoude van de huidige pensioenregelingen
en de ontwikkeling van het reele rendement lijkt een lagere
rekenrente dan 4% noodzakelijk. De exacte hoogte van de
rekenrente is afhankelijk, behalve van de toegepaste indexatie, van de verwachting.omtrent rente en loonontwikkeling en daarom enigszins arbitrair.

19601985

19861990

19912030

Prijsstijging particuliere consumptie

ABP

8,1
5,5

Rentestand

7,5

2,8
-0,1
4,8

8,0
5,0
7,0

Bruto loonstijging per werknemer (inctusief incidenteel)

dat tot en met 1990 constant gehouden is. Bij het ABP is de
actuariele positie zodanig dat verdere beperking van de
premie-afdrachten, naast f. 1,5 mrd. die in het regeerakkoord zijn opgenomen, onmogelijk is.
De financiele positie van de particuliere pensioenfondsen kan tot en met 1990 sterk verbeteren; in deze periode
wordt voor ruim f. 60 mrd ‘te veel’ vermogen gekweekt. Dit
ondanks de teruglopende rentestand die in 1990 volgens
de middellange-termijnverkenning van het CPB 3,5% zou
kunnen bedragen. Het merendeel van de beleggingen van
de pensioenfondsen heeft echter een lange looptijd, waardoor een verlaging van de rente niet direct invloed heeft op
de actuariele positie van de pensioenfondsen.

Financiele positie pensioenfondsen 1985
Voor een drietal rekenrentes (4%, 2% en 0%) is de actuariele balans ultimo 1985 becijferd. In tabel 3 staan de resultaten van deze exercitie vermeld middels het actuariele
saldo. Het actuariele saldo geeft aan met hoeveel procentpunten de feitelijke premie kan worden verlaagd.
Zoals kan worden geconcludeerd uit de vorige paragraaf, strookt de berekening van het actuariele saldo op
basis van een rekenrente van 4% niet met de feitelijke ontwikkeling van pensioenregelingen in Nederland. Dit houdt
vooral verband met toegezegde indexeringen en de verwachte ontwikkeling van de loonstijging en de rentestand.
Een beter oordeel omtrent de financiele positie van de
pensioenfondsen kan worden gevormd door uit te gaan
van een rekenrente van 0% of 2%. Bij deze percentages
blijkt het actuariele saldo in 1985 negatief te zijn, met andere woorden de premie in 1985 zou volgens actuariele
normen te laag zijn. Het actuariele saldo en de actuariele
premie is uitermate gevoelig voor de veronderstelling omtrent de rekenrente. Verlaging van de rekenrente met
2%-punten (in casu van 2% naar 0%) leidt tot een daling
van het actuariele saldo met bijna 20%-punten. In de berekening zal verder worden uitgegaan van een rekenrente
van 2%.

Financiele positie pensioenfondsen
1986-1990____________________
De financiele positie van de pensioenfondsen zal de komende jaren aanzienlijk verbeteren. Op basis van de
meest recente middellange-termijnverkenning van het
CPB 2) en het regeerakkoord is een prognose gemaakt
van de actuariele positie van de pensioenfondsen tot en
met 1990 (tabel 4). Daarbij is voor de particuliere pensioenfondsen uitgegaan van het premiepercentage van 1986

De lange-termijnverwachtingen
Om de berekening voor pensioenkosten op lange termijn te maken is gebruik gemaakt van het hoge scenario
van de ontwikkeling van de Nederlandse economie tot
2010 3). Dit scenario is doorgetrokken tot 2030. De vergrijzing zal pas na 2010 – hetoorspronkelijkeeindjaarvande
CPB lange-termijnprognose – echt manifest worden. Benadrukt zij dat de in deze paragraaf gepresenteerde cijfers
vooral moeten worden gezien als behorend bij een mogelijke economische ontwikkeling. Zij hebben dus niet de status van een prognose.
Tabel 5 geeft een overzicht van de voor het pensioenmodel belangrijke exogenen. Uit deze tabel blijkt een nominale rente van 7% en een jaarlijkse stijging van de prijzen
met 5% voor de periode 1990-2030. Het reele rendement
gecorrigeerd voorde loonstijging is in deze berekening negatief (-1%). Een vergelijking met de periode 1960-1985
laat zien dat er wat deze variabele betreft sprake is van een
analoge ontwikkeling.
De premie wordt in dit lange-termijnscenario endogeen
berekend volgens de eerder besproken modelspecificatie.
De premie voor de AOW is ieder jaar lastendekkend berekend met inbegrip van de voorgeschreven toevoeging aan
het vermogen (tabel 6).
Zoals uit tabel 6 blijkt volgt uit het pensioenmodel een
AOW-premie van ruim 17% in 2030 en een aanvullende
pensioenpremie van 18%. Te zamen moet voor de oudedagsvoorziening dus bijna 35% van het brutoloon worden
afgedragen. Gezien het huidige premiepercentage van

2) Zoals opgenomen als bijlage bij het Regeerakkoord van het
kabinet-Lubbers II, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1986.
3) De Nederlandse economie op lange termijn, drie scenario’s voor
de periode 1985-2000, CPB, november, 1985.

Tabel 6. Financiele gegevens oudedagsvoorziening
1985

1990

2000

2010

2020

2030

Tabel 7. Premiepercentages bij kapitaaldekking van de
AOW, gecumuleerde effecten in %-punten t.o.v. de
basisvariant

mrd. gld.

1990

AOW

Premiegrondslag

197

530

225

1500

3000

11,7
11,9

11,6
11.8

11,9
12,1

14,4
14,7

12,2
12,5

2010

2020

2030

7,1
1,6

3,2
0,4

-0,5
-0,3

16,9
17,1

Premie AOW
Premie aanvullend pensioen

6,0
0,0

9,0

Totale premie

5700

als % van de premiegrondslag
Uitkeringen
Premie

2000

6,0

103

1,3

8,7

3,6

-0,8

a) Bij een rekenrente van 2%.

mrd. gld.

Aanvullend pensioen
Bruto loonsom

161

500

185

1450

2970

5600

als % van het bruto toon

Uitkeringen

Vermogen
Actuariele premie a) b)
Fettelijke premie b)
Exploitatiesaldo

7,0
166,3
10,6
7,7
14,9

7,0
212,9
2,6
6,3
12,8

6,6
141,0
11,9
8,0
11,0

8,2
133,3
18,3
13,1
12,6

10,9
183,7
18,9
17,6
17,9

14,0
241,5
16,4
18,6
19,2

a) Bij een rekenrente van 2%.
b) Met betreft hier de gemiddelde premie voor werknemer en werkgever te zamen. De
marginale premie voor de werknemers zal door de inbouw van de AOW veelal hoger
zijn.

deze voorzieningen van 19,6% is sprake van een explosieve ontwikkeling.
Opvallend aan deze berekeningen is dat de AOW-premie minder sterk moet stijgen dan de premie voor de aanvullende pensioenvoorziening. Zo zal de ABP-premie per
verzekerde in 2010 al zijn opgelopen tot 29% en in het jaar
2030 tot 36%. De pensioenpremie per verzekerde in het
bedrijfsleven zal in deze twee jaren respectievelijk 14% en
20% voor de bedrijfspensioenfondsen en 24% en 26%
voor de ondernemingspensioenfondsen bedragen. Indexeringen van de uitkeringen en de ten opzichte van de
loonstijging lage opbrengsten van het vermogen zijn de
belangrijkste redenen voor deze stijging. Het verschil tussen de loonstijging en de rente in dit scenario is -1 % zodat bij een rekenrente van 2% ieder jaar een reele waardevermindering van het vermogen plaats heeft van 3%. Deze
waardevermindering wordt door premieheffing opge-

vangen.
Overigens is de gevoeligheid van de uitkomsten voor de

ontwikkeling van de lonen en de rentestand groot. Zou
vanaf 1990 tot 2030 de loonstijging jaarlijks 1 % lager of het
renteniveau 1 %-punt hoger zijn dan wordt de actuariele
premie op termijn 2%-punt lager 4). In dit verband moet
ook worden gewezen op de wellicht extreme waarden van
de modelexogenen (tabel 5).
Naast de waardevermindering van het vermogen speelt
de hoogte van de AOW-uitkering een rol in de uiteindelijke
premie voor de aanvullende pensioenvoorziening. De aanvullende pensioenvoorziening gaat veelal uit van de inbpuw van de AOW. Daalt om een of andere reden de AOWuitkering dan biedt het aanvullende pensioen daarvoor
compensatie, waarbij de mate waarin dit gebeurt afhangt
van de hoogte van de inbouw en het aantal verzekerde
dienstjaren. Om twee redenen wordt in het scenario rekening gehouden met een relatieve dating van de AOW-uitkering. Ten eerste worden de AOW-uitkeringen ge’i’ndexeerd met de regelingsloonindex die de contractloonstijging volgt. De incidentele loonstijging is op
1%-punt per jaar gezet, zodat de bruto loonstijging – contractloon en incidenteel samen – jaarlijks een procent hoger is dan de stijging van de AOW-uitkering. Ten tweede
zal de AOW-uitkering achterblijven bij de bruto loonontwikkeling door de stijging van het aantal AOW-ers. De AOWuitkering is immers netto gekoppeld aan het nettominimumloon. Een van de determinanten van het nettominimumloon is de premie AOW, waardoor op indirecte
wijze een toenemend beroep op de AOW leidt tot een beperking van de AOW-uitkering.

Resteert nog een opmerking over het exploitatie-overschot van de pensioenfondsen. In tabel 6 staat het exploitatiesaldo van de pensioenfondsen gerelateerd aan de
bruto loonsom vermeld. Het exploitatiesaldo van de pensioenfondsen is een onderdeel van de macro-economische spaarquote. Zoals uit de tabel valt af te lezen, zal het
exploitatiesaldo de komende jaren enigszins teruglopen
bij een constant en na 1990 zelfs oplopend premiepercentage. Een en ander houdt verband met de veronderstelde
dating van de rente, waardoor de interestbaten zullen afnemen. Na de eeuwwisseling gaat het exploitatiesaldo stijgen, ondanks een toenemende vergrijzing van de bevolking met een daaraan gekoppeld stijgende uitkeringslast
van de pensioenfondsen. Verwacht zou mogen worden
dat de vergrijzing op den duur tot een ontsparing zou leiden. De noodzakelijke aanvulling van het normvermogen
onder invloed van de loonstijging voorkomt dit echter. De
vraag rijst dan welke andere sectoren deze voortdurend
grote overschotten moeten opnemen. Mutatis mutandis
zou de financiering van het overheidstekort bij deze ontwikkeling weinig problemen behoeven op te leveren.

Omslagfinanciering versus
kapitaaldekking
De oudedagsvoorziening wordt op dit moment voor 25%
gefinancierd middels kapitaaldekking. Zonder nader beleid komt in de komende jaren een geleidelijke verschuiving tot stand naar kapitaaldekking, doordat de AOW-uitkering achterblijft bij de welvaartsontwikkeling. In 2030 resulteert zo een aandeel van ca. 40% van de kapitaaldekkingsverzekeringen. Bij wijze van variant is met het pensioenmodel nagegaan welke premie voor de AOW en voor
de aanvullende pensioenen nodig zou zijn, indien vanaf
1987 geleidelijk de AOW op basis van kapitaaldekking gefinancierd zou worden met een overgangstermijn van 10
jaar. In tabel 7 staan de verschillen in premiepercentages
bij volledige kapitaaldekking van AOW en aanvullende
pensioenen ten opzichte van de eerder in tabel 6 gepresenteerde basisvariant.
Het premiepercentage voor de AOW blijkt bij volledige
kapitaaldekking in 2030 weinig te verschillen van de premie die kan worden geheven bij Omslagfinanciering. De
premie stijgt in geval van volledige kapitaaldekking in de
komende jaren echter snel vanwege de noodzaak om voldoende vermogen te kweken. Dit vermogen kan bovendien vanwege de gehanteerde negatieve reele rente niet
zonder premieverhoging reeel op peil worden gehouden.
De premie van de aanvullende pensioenvoorziening zal
ook gaan stijgen. De bruto AOW-uitkering daalt bij een hoger AOW-premiepercentage. Om een zelfde totale pensioenuitkering te bereiken zal de aanvulling moeten
toenemen.
De conclusie is dat in dit scenario een volledig kapitaaldekkingsstelsel leidt tot premieverhoging op korte termijn,
waarna de premie uitkomt op een niveau dat niet substantieel afwijkt van het niveau in de basisvariant. Volledige kapitaaldekking lijkt dus niet aantrekkelijk, vooral niet op kor4) Bolhuis en Vossers, op.cit, biz. 66.

Tabel 8. Verlaging pensioenpremie met 2%-punt, gecumuleerde effecten in %-punten, t.o.v. de basisvariant
1987

1 Actuariele premie
Geheven premie
II Actuariele premie

Geheven premie

1990

1995

2000

0,2
-2,0

0,8
-1,8

0,5
0,3

0,3
0,3

0,1
0,1

0,0
0,0

0,2
-2,0

0,8

1,4
-1,3

1,5
-0,2

0,9
0,7

-0,2
0,2

-1,8

2010

2030

te termijn. Daarbij zij aangetekend dat geen rekening is gehouden met de macro-economische doorwerking van vermogensvorming voor de AOW. Een premieverhoging voor
de AOW ten behoeve van vermogensvorming zal een negatieve invloed op de binnenlandse bestedingen hebben.
Tegelijkertijd zou de rente door de additionele besparingen lager uit kunnen komen. Het rente-verlagingseffect
zal echter van beperkte omvang zijn, waardoor per saldo
de economische groei negatief zou kunnen worden
bemvloed.

Verlaging pensioenpremie
De actuariele positie van de pensioenfondsen is sterk afhankelijk van de veronderstelde rekenrente, zo blijkt uit
het voorgaande. Daarbij is het moeilijk om de juiste hoogte
van deze grootheid te bepalen. Een en ander leidt er toe
dat conclusies omtrent de actuariele positie van de pensioenfondsen een sterk voorwaardelijk karakter hebben.
Los van deze problematiek kan wel worden bekeken in
hoeverre de actuariele positie van de pensioenfondsen
verslechtert bij een verlaging van de pensioenpremie. In
een variant zijn de effecten nagegaan van een verlaging
van de premies met 2%-punten gedurende de periode
1987-1990. Hier zijn twee varianten mogelijk: of het premiepercentage wordt met ingang van 1991 weer met
2%-punten verhoogd (I), of na 1991 wordt de premie endogeen bepaald volgens de in het model gespecificeerde
vertragingen (II). Tabel 8 geeft een overzicht.
Een verlaging van de pensioenpremie gedurende vier
jaar met 2%-punten heeft vrijwel geen gevolgen voor de
actuariele premie, als in 1990 direct de premies weer worden verhoogd. Wordt verondersteld dat de premie zich na
1990 endogeen aanpast aan het gewenste niveau, dan
wordt eerst na verloop van tijd de premie hoger dan het
niveau in het basispad, maar de aanpassing is geleidelijk
en in de tijd gespreid.

Tot slot
Het door het CPB ontwikkelde pensioenmodel biedt
enig inzicht in op te brengen middelen om de oudedagsvoorziening te financieren. Het model laat zien, dat de premieberekeningen voor de aanvullende pensioenen uitermate gevoelig zijn voor de gehanteerde loon- en renteveronderstellingen. Een kleine toename van de ree’le rente
kan de premie voor deze verzekeringen aanzienlijk doen
dalen. Als wordt uitgegaan van een rekenrente van 2%,
dan verkeren de pensioenfondsen eind 1987 in actuarieel
evenwicht. Zou de reele rente na 1987 onder de 2% komen
dan moet met een toenemende premielast, vooral voor de
aanvullende pensioenen worden gerekend. Een en ander
wordt veroorzaakt voor het geldende financieringssysteem waarbij door middel van vermogensvorming wordt
getracht een pensioenvoorziening op te bouwen. Bij een
hoge loonstijging en een relatief laag rendement schiet
een dergelijk systeem te kort om een sterke stijging van de
premielasten te voorkomen. Zo rijst de vraag of een versterking van het omslagelement voor de financiering van
de aanvullende pensioenen niet de voorkeur verdient boven het opvoeren van besparingen. Dan worden de

premie-inkomsten van pensioenfondsen aangepast in tijden dat daar behoefte aan is: wanneer het ree’le rendement op het belegde vermogen laag is.

E.A. Bolhuis

W.J. Vossers

Auteurs