Ga direct naar de content

R&D en concurrentievermogen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 18 1987

R&D en concurrentievermogen
Voor het meten van de economische effecten van onderzoek en produktontwikkeling in
de Industrie staan verschillende wegen open. Men kan bij voorbeeld proberen de invloed
op de produktiviteit vast te stellen of die op het concurrentievermogen. In dit artikel wordt
de laatstgenoemde weg bewandeld. Naar Israelisch voorbeeld wordt met behulp van
regressie-analyse het verband tussen exportprestaties en de R&D-inspanning gemeten. De
weliswaar beperkte hoeveelheid gegevens levert een sterk positief verband op tussen de
export en de concurrerende import enerzijds en de uitgaven aan onderzoek en
produktontwikkeling van industriele ondernemingen met meer dan 200 werknemers
andeizijds. Met andere worden: innovatie werkt.

DRS. J.M.C. TUYL*
In de afgelopen periode hebben we kunnen constateren
dat de uitgaven voor ‘research and development’ (R&D) in
de Nederlandse industrie zijn toegenomen van f. 1.117
mln. in 1969 tot f. 3.357 mln. in 1982. Dezestijging is in het
bijzonder toe te schrijven aan de toename van de uitgaven
voor R&D in de chemische industrie en in de metaalindustrie. Voor de chemische industrie namen deze uitgaven toe van f. 429,7 mln. tot f. 1.286 mln. gedurende deze
periode en voor de metaalindustrie van f. 566,4 mln. tot
f. 1.818 mln. Uitgedrukt in procenten van de jaaromzet is
van een stijging van de uitgaven voor R&D echter nauwelijks sprake. Deze percentages luiden voor de chemische
industrie 6,29 resp. 4,71 en voor de metaalindustrie 3,51
resp. 4,04. Tegengesteld aan de toename van de uitgaven
voor R&D zien we dat het R&D-personeel in arbeidsjaren
gedurende dezelfde periode afneemt van 27.171 tot
24.140. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat het
aantal arbeidsjaren van het hoger opgeleide personeel
(academici) betrokken bij R&D wel is toegenomen van
3.742 tot 4.960. Deze stijging komt nagenoeg overeen met
de toename van het aantal arbeidsjaren academici in de
chemische industrie en in de metaalindustrie, nl. van
1.451 tot 2.000 resp. van 1.860 tot 2.320. Uit de gepubliceerde gegevens blijkl verder dat de som van lonen en salarissen van het R&D-personeel in beide industrieen is toegenomen 1).
Gegeven deze ontwikkeling van de R&D-inspanning is
het een interessante en zinvolle vraag in welke mate technologische vooruitgang heeft geresulteerd in een toename
van het concurrentievermogen van de industrie. Deze
vraag proberen we in dit artikel te beantwoorden. We zullen daartoe het verband tussen technologische vooruitgang en uitgaven aan R&D empirisch onderzoeken. Voor
we daarmee kunnen beginnen, moet worden afgesproken
hoe we technologische vooruitgang meten.
Of een toename van welvaart ontstaat door nieuwe technologieen, nieuwe technologieen door uitvindingen en uitvindingen door R&D is een vraag die veel onderzoekers
zich al gesteld hebben. Het antwoord wordt meestal gezocht in het aantonen van een positieve correlatie tussen
de omvang van R&D en de toeneming van de produktiviteit
(produktiviteitsbenadering). Soms wordt dit verband onderzocht in twee stappen, via de relatie tussen R&D en patentering en vervolgens die tussen patentering en produktiviteit. Bij het schatten van het directe verband tussen de
researchinspanning en de produktiviteitsverhoging moet
rekening gehouden worden met een vertraging, hetgeen
alleszins aannemelijk is.
•\Af\

Mansfield laat in een econometrische studie zien dat de
jaarlijkse procentuele mutatie van de totale factorproduktiviteit van 15 chemische ondernemingen in de Verenigde
Staten gedurende de periode 1960-1976 een positieve
correlatie heeft met enerzijds de uitgaven aan binnenlandse R&D en anderzijds de uitgaven aan overzeese R&D als
percentage van de toegevoegde waarde 2). Hij constateert
zelfs dat een stijging van de uitgaven voor overzeese R&D
van grotere invloed was dan die voor binnenlandse R&D.
Een opmerkelijk resultaat voor Amerikaanse ondernemingen! In een ander onderzoek voor 924 industriele bedrijven in de Verenigde Staten gedurende de jaren 1970 tot
1980 laten Clark en Grilliches eveneens zien dat er een
significante positieve relatie bestaat tussen R&D en de
groei van de totale factorproduktiviteit 3). Zij maken een
onderscheid tussen produktgeorienteerde en procesgeorienteerde R&D. De grootste invloed op de produktiviteit
bestaat in die bedrijven waar zich recent belangrijke technologische veranderingen voltrokken hebben. Voorts blijkt
dat produktgeorienteerde R&D van negatieve invloed is op
de groei van de produktiviteit. Daaruit moeten we concluderen dat de produktiviteitsstijging verwezenlijkt wordt
door procesgeorienteerde R&D.
Een andere benadering is die van Hirsch en Bijaoui 4).
Zij proberen een relatie te leggen tussen exportprestaties
van industriele bedrijven in Israel en een R&D-intensiteit
gedurende de periode van 1975 tot 1981. Zij gaan uit van
de produktlevenscyclus. In die optiek zijn aan het begin
van de expansiefase de mate van innovatie en groei beide
hoog en aan het begin van de rijpheidsfase beide laag.
Verondersteld wordt dat een sterk concurrentievermogen
op de binnenlandse en buitenlandse markt wordt verkregen door innovatie. Bedrijven waar een hoge mate van innovatie plaatsvindt, hebben een sterk concurrerend ver-

* Verbonden aan de vakgroep Micro-economie en Economische orde, Economische Faculteit, Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteur dankt prof. dr. H. Booij en drs. J.J. van Dijk voor nun zinvolle en
inspirerende opmerkingen.
1) CBS, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1969, en volgende jaren.
2) Zie Z. Grilliches, R&D patents and productivity, NBER, Chicago,
1984.
3) Idem.
4) S. Hirsch en I. Bijaoui, R&D-intensiteit and exportperformance: a
micro view, Review of World Economies/Weltwirtschaftliches Archiv,
Band 121, Heft 2, 1985.

structuurcomponenten van de R&D naast de totale uitgaven resp. totale hoeveelheid personeel als twee variabelen
die de intensiteit van de R&D weergeven.
De reeksen zijn samengesteld voor de volgende 6 aggregaten van Nederlandse industrieen:
– voedings- en genotmiddelenindustrie (SBI 20/21);
– textiel- en kledingindustrie (SBI 22/23);
– leer-, rubber-, kunststofverwerkende en chemische industrie (SBI 24, 28/31);
– hout-, papier- en grafische industrie (SBI 25/27);
– bouwmaterialen-, aardewerk- en glasindustrie (SBI 32);
– metaalindustrie (SBI 33/39).

R&D tikt lekker aan

(foto Gist-Brocades)

mogen door het aanbieden van produkten waarvan zij als
enige het eigendomsrecht (patent) hebben. Deze bedrijven zullen dus meer expoteren dan bedrijven waar weinig
of niet aan R&D wordt gedaan.
In hun artikel wordt getracht om het veronderstelde positieve verband tussen exportprestaties en de mate van innovatie aan te tonen met behulp van regressieanalyse. Zij
constateren inderdaad dat er een significant positief verband bestaat tussen de exportgroei en de R&D-intensiteit,
gemeten als de verhouding tussen de R&D-werkgelegenheid en de totale werkgelegenheid. Hoewel de gekozen
specificatie van de schattingsvergelijking wel vragen
oproept is het interessant om nate gaan of hun benadering
ook voor de Nederlandse Industrie resultaat oplevert. Dat
gebeurt in het navolgende. We besluiten het artikel met
een conclusie over technologische vooruitgang op 2-digit
niveau in Nederland, alsmede een voorstel voor verder
onderzoek.

Export en R&D in Nederland

Uitgaande van de veronderstelling dat grote industrieen
meer dan kleine profiteren van schaalvoordelen en daarom meer exporteren, alsmede de veronderstelling dat grotere ondernemingen een betere toegang hebben tot financiele markten waardoor zij zich grotere risico’s kunnen
veroorloven in de ontwikkeling van nieuwe produkten en
processen, verwachten we dat er een positief verband
bestaat tussen de grootte en exportprestaties van industrieen. Om de grootte per industrie mee te nemen in
het onderzoek en tevens om het aantal variabelen zo gering mogelijk te houden in de uiteindelijk te schatten regressievergelijking is gekozen voor de grootteklassen 8 en
9 per industrie, dat wil zeggen die grootteklassen waarin
het aantal werknemers 200 en meer bedraagt. De waarden van de uitvoer en de totale jaaromzet zijn zo voor de
zes genoemde industrieen gedurende de jaren 1969 tot en
met 1984 overgenomen uit de Algemene Industrie Statistiek van het CBS. Om een indicatie te geven van de exportaandelen van de grootteklassen 8 en 9, merken we op
dat deze in 1977 voor alle industrieen groter dan 60% waren. De leer-, rubber-, kunststofverwerkende en chemische industrie en de metaalindustrie exporteerden in dat
jaar zelfs 88% van hun omzet.
Gegeven het geringe aantal industrieen is besloten om
over te gaan tot ‘pooling’ van waarnemingen om zo uiteindelijk te komen tot een steekproef van 18 waarnemingen (3
keer 6), hetgeen is toegestaan als de waarden van de betrokken variabelen over de jaren onafhankelijk tot stand
zijn gekomen. Dit geldt voor onze steekproef omdat de
structuur per industrie gedurende de laatste jaren niet wezenlijk veranderd is en de waarden (coefficienten) van de
betrokken variabelen in de tijd gecorreleerd zijn en daarom niet significant van elkaar verschillen (zie vergelijking
1).
EXPt = a Rt_4 + b

In deze paragraaf zal worden getracht de relatie tussen
exportprestaties van en uitgaven aan R&D in Nederlandse
industrieen empirisch te toetsen op 2-digit-niveau van de
Standaard Bedrijfs Indeling (SBI). Voor gegevens op het
gebied van technologie zijn we aangewezen op de al eerder aangehaalde publikatie van het CBS. Voor de R&Dintensiteit gedurende de periode van 1969 tot 1982 is met
deze gegevens een zevental consistente tijdreeksen geconstrueerd:
– een reeks voor de totale uitgaven aan R&D per Industrie in mln. gld.;
– een reeks voor de totale hoeveelheid R&D-personeel
per Industrie in arbeidsjaren.
Hierbij kan de reeks voor de totale uitgaven onderverdeeld worden in:
– een subreeks voor de exploitatieuitgaven in verband
met personeel;
– een subreeks voor de exploitatieuitgaven in verband
met materiaal;
– een subreeks voor de uitgaven voor investeringen in
gebouwen;
– een subreeks voor de uitgaven voor investeringen in
machines.

Voorts is er binnen de totale hoeveelheid R&D-personeel een aparte subreeks voor academici onderscheiden.
Deze laatste vijf variabelen moeten opgevat worden als

(1)

waarin:
– EXP is de export als percentage van de totale jaaromzet voor de grootteklassen 8 en 9 per industrie (1975,
1979, 1983);

– R zijn de uitgaven aan R&D als percentage van de totale jaaromzet voor de grootteklassen 8 en 9 per industrie
(1971,1975,1979);

– b is een constante.
Als variable die de intensiteit van de R&D moet weergegeven, is niet gekozen voor de totale hoeveelheid R&Dpersoneel als percentage van de totale hoeveelheid personeel per industrie. Deze variabele wordt nl. niet in alle gevallen en jaren op dezelfde wijze gemeten – of inarbeidsjaren of in aantallen werknemers. Rekening houdend met
het datamateriaal is er uitgegaan van een vierjarige vertraging tussen de variabelen EXP en R. Alternatieve vertragingen leiden niet tot een ander beeld. Deze conclusie ligt
gezien de correlatie in de tijd van de waarnemingen voor
de hand.
De geschatte coefficient (a) van R bedraagt in de jaren
1971,1975 en 1979 resp. 9,20 (3,11), 8,91 (3,15) en 10,02
(3,02) (t-waarden zijn tussen haakjes vermeld). Bij ‘pooling’ van de waarnemingen is de geschatte coefficient (a)
van R gelijk aan 9,25 (5,91). Per periode zien we dat de geschatte coefficient (a) niet significant van elkaar verschillen, zodat ‘pooling’ van de waarnemingen toegestaan is.

Tot dusverre is alleen het verband tussen de exportprestaties van industrieen en de uitgaven aan binnenlanse
i R&D geanalyseerd. Anderzijds is het aannemelijk dat ex; portprestaties eveneens be’i’nvloed worden door buiten; landse R&D. Om die hypothese te kunnen toetsen, dienen
we niet alleen de hoogte en de effectiviteit van buitenland• se R&D te meten, maar ook de relatieve openheid en het
concurrentievermogen van de Nederlandse Industrie. De
uitgaven aan buitenlandse R&D worden weergegeven
door de waarde van de concurrerende invoer per Industrie.
De veronderstelling is dat de concurrerende import per Industrie een negatief verband vertobnt met de uitgaven aan
binnenlandse R&D in die zelfde Industrie. Met andere
woorden, hoe sterker de relatieve positie van een Neder. landse Industrie is ten opzichte van het buitenland des te
meerzal er in het binnenland aan R&D worden uitgegeven
en des te minder in het buitenland. Vergelijking 2 schat dit
verband. Er is eveneens van ‘pooling’ gebruikgemaakt
voorde jaren 1974, 1978 en 1981.
Cl =

-2,80 R + 45,75
(-2,89)
(27,09)

Rc = 0,27

(2)

waarin:
– Cl is de concurrerende invoer (I) per Industrie als percentage van de som van de concurrerende invoer (I) en
export (E) per Industrie in 1974, 1978 en 1981 . Voor de
berekening van de waarde van I per Industrie is gebruik
gemaakt van de Nationale Rekeningen;
– R zijn de uitgaven aan R&D als percentage van de totale jaaromzet voor de grootteklassen 8 en 9 per Industrie
in 1974, 1978 en 1981;
– t-waarden zijn tussen haakjes vermeld;
– Rfc is de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde R2.
Vergelijking 2 laat inderdaad het veronderstelde significant negatieve verband zien tussen de concurrerende invoer en de uitgaven aan R&D. Als deze variabele voor de
concurrerende invoer naast variabele voor de uitgaven
aan binnenlandse R&D in de regressievergelijking wordt
opgenomen om de exportprestaties te verklaren, blijkt er
tussen EXP en Cl geen significante correlatie te bestaan.
Los van de uitgaven aan binnenlandse R&D bestaat er
eveneens geen significantie tussen EXP en Cl.
Resumerend stelen we dus vast dat er een significant
positief verband bestaat tussen exportprestatie en de uitgaven aan R&D, dat er significant negatieve correlatie
bestaat tussen de concurrerende importvariabele en de
uitgaven aan R&D en dat er tussen de exportprestatie en
de concurrerende invoer variabele geen significantie
bestaat.
Los van el kaarer tussen EXP en R resp. Cl onvoldoende
signlficantie, maar wellicht vinden we wel een significant
verband als we de variabelen EXP en Cl combineren.
Daartoe definieren we een nieuwe variabele EXIP als
volgt: EXIP is de export van de grootteklassen 8 en 9 als
percentage van de som van binnenlandse omzet en concurrerende invoer per Industrie. De veronderstelling is dat
er nu een nieuwe variabele (EXIP) geconstrueerd is die de
exportprestatie van een Industrie beschrijft ten opzichte
van de potentiele binnenlandse markt. Bovenstaande hypothese zal worden getoetst aan de hand van het schatten
van vergelijking 3.
EXIP

13,27 R + 21,79
(13,47)
(11,39)

= 0,91

Vergelijking 3 waarin bovengenoemde veronderstellingen verwerkt zijn laat zien dat er een significant positieve
relatie tussen de exportprestratie van de zes geaggregeerde Nederlandse industrieen en de uigaven aan binnenlandse R&D als percentage van de totale jaaromzet van
diezelfde industrieen. Vanwege de geringe hoeveelheid
datamateriaal is wederom van ‘pooling’ gebruiktgemaakt.
In tegenstelling tot de regressie-vergelijking van Hirsch en
Bijaoui is onze vergelijking niet in groeivoeten maar in niveau’s geschat. De voor vrijheidsgraden gecorrigeerde R2
(fig) is in vergelijking met eerdere schattingsresultaten
aan de hoge kant. Alternatieve specificaties in logaritmen
en in diverse machten gaven geen betere regressieresultaten. Uiteindelijk is nog gepoogd om de regressievergelijking uit te breiden met de eerder genoemde vijf structuurcomponenten van de binnenlandse R&D. Dit leverde echter geen significante correlaties. Verder zou er nog gedacht kunnen worden aan het opnemen van een variabele
voor exportsubsidies, maar gezien het beschikbare datamateriaal is dat geen haalbare zaak.

(3)

waarin:
– EXIP is de export van de grootteklassen 8 en 9 als percentage van de som van binnenlandse omzet en concurrerende invoer per Industrie in 1974, 1978 en 1982;
– R zijn de uitgaven aan R&D als percentage van de totale jaaromzet voor de grootteklassen 8 en 9 per Industrie
in 1971, 1975 en 1980;
– t-waarden zijn tussen haakjes vermeld;
– R£ is de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde R2.

Conclusies
Uitgaande van het algemene belang van technologische vooruitgang is in dit onderzoek op 2-digit niveau van
de SBI geschat in welke mate technologische vooruitgang
in Nederland is opgetreden en wat de effecten zijn van uitgaven aan R&D op de uitvoer en de concurrerende invoer.
Soortgelijk empirische onderzoek is reeds verricht door
Hirsch en Bijaoui voor 111 industriele bedrijven in Israel.
Zij toonden aan dat er een significant positieve relatie
bestaat tussen de exportprestaties van die bedrijven en de
omvang van het R&D-personeel.
In dit nieuwe onderzoek is voor de Nederlandse Industrie een groot aantal hypothesen betreffende o.a. de
grootte, het concurrentievermogen, de potentiele binnenlandse markt en de totale jaaromzet van de Industrie verwerkt in slechts 2 variabelen: de exportprestaties als te
verklaren variabele en de uitgaven aan R&D in Nederlandse industrieen als verklarende variabele. Uiteindelijk blijkt
er een sterk significant positief verband te bestaan tussen
deze variabelen; de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde
R2 (R2; = 0,91) is zelfs aan de hoge kant. De specificatie
van de regressievergelijking in niveaus is theoretisch gezien van betere kwaliteit dan die van Hirsch en Bijaoui die
in groeivoeten luidt.
Het veronderstelde positieve verband tussen exportprestaties en uitgaven aan R&D op 2-digit niveau in Nederland is aangetoond, zij het met behulp van vrij weinig gegevens. Wellicht kan met de gegevens uit de recente enquete over technologische vernieuwing in de Nederlandse Industrie, die Kleinknecht en Mouwen in opdracht van het
Ministerie van Economische Zaken hebben gehouden 5),
de schatting nog eens worden herhaald.

J.M.C. Tuyl
5) A. Kleinknecht en A. Mouwen, Innovatie (R&D) en regio: verschuiving naar de ‘halfwegzone’?, Onderzoekmemorandum RM-004,
Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht, 1986.

Auteur