Europa en de markteconomie
E. van Lennep
De grate veranderingen in de landen
van Oost-Europa openen de weg naar
een vrij Europa, verenigd door de beginselen van democratie en markteconomie. Net betekent een nieuwe uitdaging
voor internationale samenwerking op de
gebieden van politiek, veiligheid en economie. In zijn recente redevoering in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal
heeft minster Van den Broek in dit verband de nadruk gelegd op de NAVO en
de EG. De NAVO als organisatie die
onmisbaar blijft ter verzekering van de
veiligheid en politieke cohesie van het
Westen en waarbinnen het verenigde
Duitsland een passende plaats moet innemen. En de EG als dynamisch centrum van landen die een economische en
politieke unie willen nastreven binnen
een grotere kring van Europese landen
die voorshands de interstatelijke samenwerking prefereren, waarmee associatieverdragen gesloten kunnen worden. Het
is het beeld van, wat Jacques Delors
noemt, het ‘Europa van de concentrische
cirkels’. Het beeld doet wat denken aan
de bekende Russische poppen.
De nadruk leggen op de EG en de
NAVO is begrijpelijk als men zich concentreertopdeveiligheidskwestiesenop
de problemen, die in Europa kunnen ontstaan door de vereniging van Duitsland.
Maar voor de mogelijkheden van economische samenwerking met de landen
van Oost-Europa is het niet verhelderend
om de aandacht te concentreren op Europa en op de EG, waarvan de meeste
Oosteuropese landen naar veler mening
binnen afzienbare tijd geen lid kunnen
worden. De meerderheid van de EG wil
immers eerst vergaande Verdieping’ alvorens verdere uitbreiding te overwegen.
Veeleer ligt het voor de hand om er nadruk op te leggen dat als gevolg van het
feit dat de Oosteuropese landen democratieen zullen zijn met een markteconomie, voor het eerst na de oorlog het
perspectief van een economische ‘one
world’ veel dichterbij komt. Dit opent geheel nieuwe mogelijkheden voor de bestaande multilaterale wereldwijde organisatieszoals IMF, Wereldbanken GATT.
Sommige Oosteuropese landen waren
wel lid van deze organisaties, maar de
nieuwe ontwikkelingen zullen een veel
vruchtbaarder en actiever lidmaatschap
van alle Oosteuropese landen mogelijk
maken.
Daarnaast betekent de overgang van
planeconomie naar markteconomie dat
aan alle Oosteuropese landen de mogelijkheid kan worden aangeboden van samenwerking in het kader van de OESO,
ESB 11/18-4-1990
de enige organisatie die als specifieke
doelstelling heeft samenwerking tussen
geTndustrialiseerde landen met een
markteconomie. Naar mijn mening zou
zo spoedig mogelijk een samenwerkingsvorm tussen Oosteuropese landen
en de OESO dienen te worden ontwikkeld die tenminste gelijkwaardig is aan
die met Joegoslavie; deze samenwerking zou dan, dunkt mij, gaandeweg, althans voor de meeste landen, moeten
kunnen uitgroeien tot vol lidmaatschap.
Parallel met deze verwijding van de
OESO naar Oost-Europa zouden ook
samenwerkingsvormen met een aantal
Aziatische landen kunnen worden ontwikkeld. Ten slotte kan in dit verband
worden genoemd de op te richten Europese Bank voor Herstel en Ontwikkeling,
die behulpzaam zal zijn bij overgang naar
de markteconomie en verdere economische ontwikkeling door financiering van
projecten en technische hulp.
Wat zijn nu de implicaties van de
gebeurtenissen in Oost-Europa voor
samenwerking tussen alle landen van
West- en Oost-Europa? Op het gebied
van democratie, cultuur en mensenrechten is het duidelijk dat de Raad van
Europa het aangewezen kader zal zijn.
Voor economische beleidsmakers zal
het overigens een belangwekkend punt
zijn te zien hoe het communistische
mensenrecht op arbeid zal worden geschrapt of omgebogen.
De perspectieven van economische
samenwer-king zijn minder duidelijk. Na
de oorlog was er Europese economische samenwerking gebaseerd op de
Marshall-hulp, inconvertibiliteit en door
Amerika aanvaarde handelsdiscriminatie tegen de dollar. Met de overgang
naar convertibiliteit werd deze samenwerking tussen Westeuropese landen
beeindigd en omgezet in multilaterale
samenwerking tussen alle geTndustrialiseerde landen met een markteconomie
(OESO). Binnen West-Europa ontwikkelden EG en EFTA samenwerking van
andere aard. Met de andere Europese
landen was er economische samenwerking in de Economische Commissie
voor Europa (ECE) en, later, in de
CVSE (Het Helsinki-proces). Deze samenwerking had zin als dialoog tussen
twee geheel verschillende economische systemen. Naarmate in de komende tijd die systemen gelijk zullen worden, valt de ratio voor die samenwerking grotendeels weg. Voor de ECE zie
ik in de toekomst dan ook nog maar een
zeer beperkte taak. Wat betreft de
CVSE zal men mijns inziens moeten
overwegen op den duur de taken op het
gebied van mensenrechten en de economie grotendeels toe te vertrouwen
aan de Raad van Europa en de OESO.
Een gevaar van het opleven van de
discussies over de toekomst van de EG
en Europa is een nieuwe impuls voor
bilateralisme en voor opsplitsing van de
wereld in handelsblokken. Van Amerikaanse zijde wordt in verband met de
ontwikkelingen in Oost-Europa gepleit
voor een ‘new Atlanticism’. Minister Van
den Broek reageerde daar positief op
met een voorstel tot een ‘Euro-Atlantisch actieplan’ om de samenwerking
tussen EG en de Verenigde Staten te
verbreden “eventueel ook met behulp
van nieuwe instituties”. De bilaterale betrekkingen tussen EG en Amerika kunnen zeker worden verbeterd. Maar
nieuwe bilaterale instituties, die zich
zouden begeven op het economische
terrein, dreigen de functionering en cohesie van het multilaterale systeem van
de landen met een markteconomie te
verzwakken. Dat zou niet in het belang
zijn van Nederland of van de Oosteuropese landen, die nu voor die markteconomie hebben gekozen.
Het is onontkoombaar dat Europa als
geografische begrip door de dynamiek
en zuigkracht van de EG een grotere
economische relevantie zal hebben dan
voorheen. De uitdaging is nu om economische samenwerkingsvormen te vinden die niet ten koste gaan van de
multilaterale samenwerking op mondiale schaal en van de bestaande multilaterale instituties.
335