Ga direct naar de content

Europa 1992 en de Japanse uitdaging

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 6 1990

Europa 1992 en de Japanse
uitdaging
Terwijl de economie mondialiseert en zich belangrijke handelsblokken vormen, beperkt
de gangbare theorie van de strategische beleidsvorming zich vooralsnog angstvallig tot
het microniveau van de multinationale onderneming. In dit artikel breekt de schrijver een
lans voor het denken in concurrentiestrategieen op een hoger aggregatieniveau. Daartoe
worden de Japanse economische structuur en het Japanse industriebeleid uitvoerig
geanalyseerd. Vervolgens wordt een aanzet gegeven tot Europees industriebeleid en het
verbeteren van de institutionele structuur op Europees niveau.

DR. IR. R. SAMSON*
In de wereldeconomie vindt regionale blokvorming
plaats. In Europa creeren de lidstaten van de EG een
interne markt. De Verenigde Staten en Canada hebben in
1988 een vrijhandelsverdrag gesloten. Japan, Hongkong,
Korea, Singapore, Taiwan, Thailand, Maleisie, Indonesie,
de Filippijnen en Brunei, zijn in veler ogen potentieel als
derde handelsblok te beschouwen.
Deze blokvorming roept steeds vaker de vraag op of
analyse en formulering van concurrentiestrategieen in de
toekomst nog wel uitsluitend op het microniveau van de
onderneming kan plaatsvinden1. Europese en Amerikaanse bedrijven worden – bij wijze van spreken – steeds
nadrukkelijker geconfronteerd met ‘Japan bv’. Dit is een
effectief samenwerkingsverband van overheid, bedrijfsleven en politiek. Gezamenlijk proberen zij in diverse economische sectoren de hegemonie op wereldmarkten te veroveren. Het ogenschijnlijke gevecht van bedrijven om het
marktaandeel op wereldmarkten maskeert de strijd, om de
economische hegemonie, tussen twee typen van economische orde: het ideaaltype van de liberate markteconomie, gebaseerd op een individualistisch mensbeeld, en het
ideaaltype van de (hierarchische) Japanse ‘administrative
guidance’ waaraan een collectivistisch mensbeeld ten
grondslag ligt.
In het navolgende wordt allereerst de concurrentiestrijd
op wereldmarkten beschreven en betrokken op de vorming
van handelsblokken. Vervolgens bespreken we de institutionele structuur van de economische systemen van Japan
en de EG. Daarna wordt in kort bestek aandacht geschonken aan de economische resultaten die door Japan en de
EG tot nu toe zijn behaald. Tot slot bezien we de wenselijkheid om in de jaren negentig te komen tot de vorming van
een ‘Europa bv’.

Euroforie en de Japanse uitdaging
Europa 1992 is creeert een nieuw handelsblok dat,
naast het reeds bestaande Amerikaanse en in wording

540

zijnde Zuidoostaziatische blok, globale ondernemingen zal
dwingen zich te beraden op hun strategie in globale markten. Voor die bedrijven lijkt het zaak op internationale
markten tijdig een optimale marktomvang zekerte stellen
om vervolgens schaalvoordelen in produktie en afzet te
realiseren. Globale ondernemingen die op de wereldmarkt
willen concurreren, zullen op drie markten aanwezig moeten zijn: Europa, de Verenigde Staten (inclusief Canada)
en Zuidoost-Azie (met name Japan). Verder leidt de toenemende noodzaak van globalisering en schaalvergroting
steeds vaker tot het aangaan van strategische allianties. In
Europa en de Verenigde Staten zijn overnemingen en
fusies aan de orde van de dag .
Het ontstaan van globale markten geeft op mondiaal
niveau aanleiding tot een verregaande ordening van marktstructuren in verschillende bedrijfstakken. Naast implementatie van de hiervoor genoemde concurrentiebeperkende strategieen zijn vele globale ondernemingen overigens slechts in staat de door hen geaspireerde groei te
realiseren ten koste van concurrenten. In de concurrentiestrijd om het marktaandeel is volgens Kotler inmiddels het
tijdperk van de strategische oorlogsvoering aangebroken3.
Inzet van de strijd is volgens hem het behalen van het
marktleiderschap op wereldniveau.
Deze strijd beperkt zich niet tot het ondernemingsniveau. Globale Europese en Amerikaanse ondernemingen
* De auteur is als Dean of Studies en decent in het Internationaal
en Strategisch Management verbonden aan het Netherlands International Institute for Management (RVB) in Maastricht.
1. B.R. Scott, G.C. Lodge (red.), US competitiveness in the world
economy, Harvard Business School Press, Boston, Massachusetts, 1985; A. Francis, P.K.M. Tharakan (red.), The competitiveness of European industry, Routledge, Londen, New York, 1989;
T.R. Zengage, C.T. Ratcliffe, The Japanese century: challenge and
response, Pitman, Hongkong, 1989.
2.1. Walter, R.C. Smith, Investment banking in Europe: restructuring for the 1990’s, Basil Blackwell, Cambridge, Massachusetts,
1990; I.W. Wildenberg, De revolte van de kapitaalmarkt, Academic
Service, Schoonhoven, 1990.
3. Ph. Kotler, Information needs for strategic planning, paper
presented at the 35th Esomar Congress, Wenen, 1987.

zien zich vaak geplaatst tegenover het Japanse Ministerie
van Internationale Handel en Industrie (MITI). Het MITI
fungeert daarbij als legerleider in de opmars van de Japanse industrie tegen de Vijand’. Volgens Wisse Dekker worden doelgebieden met biikans militaire precisie in kaart
gebracht en geselecteerd . Daarna wordt door het MITI de
tactiek van de Verschroeide aarde’ toegepast. Nester onderscheidt hierbij vier fasen . De eerste fase, waarin de
Japanners zich bij voorbeeld in de Verenigde Staten op de
hoogte stellen van nieuwe produktietechnieken, contracten
afsluiten, kennis nemen van problemen in de markt en
zwakke elementen in de marktbenadering opsporen. De
tweede fase betreft de training van de eigen mensen in
Japan in de nieuwe produktiewijzen, waarbij Japanse vaardigheden worden aangepast aan nieuwe technologieen en
technieken. Tegelijkertijd worden licentieovereenkomsten
met Amerikaanse bedrijven gesloten. In deze fase gaat de
Japanse overheid ertoe over importbarrieres op te richten
waardoor buitenlandse concurrenten vrijwel niet op de
Japanse markt kunnen opereren. In de derde fase zetten
de Japanse bedrijven – verenigd en onder aanvoering van
het MITI – de aanval in op de Amerikaanse markt. Het
produkt wordt aldaar onder de kostprijs op de markt gebracht ten einde een zo groot mogelijk marktaandeel te
veroveren. Gedurende de vierde fase gaan de Japanners
over tot een verdere (kwaliteits-)verbetering van het produkt om in de duurdere marktsegmenten te penetreren.
Aan deze vier fasen van strategische oorlogsvoering
moet volgens Ozawa een vijfde fase worden toegevoegd .
Recent is er immers een duidelijke strategie waarneembaar van directe investeringen van Japan in de Verenigde
Staten en Europa en van overnemingen van Amerikaanse
en EG-ondernemingen door Japanse bedrijven. In Europa
willen deze bedrijven een positie binnen de interne markt
gaan opbouwen. De Japanners willen ‘binnen zijn’, voordat
de EG zou besluiten hoge tariefmuren rond de Europese
Gemeenschap te bouwen (‘Fortress Europe’) die importen
uit Japan vrijwel onmogelijk zouden maken. Op globale
markten is dus niet slechts sprake van een gevecht tussen
concurrerende industriele ondernemingen, maar woedt
ook een economische strijd tussen handelsblokken. Op
ideologisch niveau vertaalt dit zich in een strijd van het
neo-mercantilisme van Japan (en het Aziatische handelsblok) tegenover het vrije-marktprincipe van Europa en de
Verenigde Staten met als inzet de kapitaalaccumulatie op
mondiaal niveau. Deze strijd manifesteert zich ook in de
verschillende wijzen waarop de handelsblokken hun economische systemen structureren7. De economische structuur van Japan en de EG zullen we in het volgende nader
analyseren.

Japan ___

___

___

___

__

Het economische beleid
Vanaf 1952 zijn voor Japan het herstel van de economische onafhankelijkheid en het bereiken en handhaven van
een zo hoog mogelijke economische groei belangrijke
doelstellingen van het economische beleid8. Daartoe is
consequent een industriebeleid gevoerd dat het karakter
van de industrie veranderde van arbeidsintensief, via kapitaalsintensief tot kennisintensief. Dit specifieke industriebeleid is vooral een zaak van het MITI.
Naast het specifieke industriebeleid richt de Japanse
overheid zich op de bevordering van een voor het bedrijfsleven gunstig, investeringsbevorderend economisch klimaat. Binnen dit generieke beleid was het conjunctuurbeleid, dat met behulp van monetaire instrumenten werd
gevoerd, zeer succesvol. De sterke positie van de Centrale
Bank (CB), de afhankelijkheid van de commerciele banken,

ESB 13-6-1990

Figuur 1. De organisatie van het economische systeem
binnen het handelsblok Japan
Wetge-

Politiek

Bestuurlijk

vend
niveau

uitvoerend
niveau

niveau

Parle-

Min. van Fin. (MOF)
Centrale Bank (CB)
Min. van Int. Handel
en Industrie (MITI)
Industrial Structure
Council (ISC)
Economic Planning
Agency (EPA)

MOF
CB
MITI
Fair Trade
Commission

Operationeel

Zaikai

managementniveau

Keidanren
Nikkeiran
Japan Chamber of
Comm. & Industry
Keiretsu

FILP
Exp.-lmport
Bank

Institutioneel

en strategisch- ment
management- (DIET)

niveau

Sogo-Shosha
(handelshuizen)

Individuele bedrijven

Ontw. Bank

van Japan
Japan External
Trade Org.
(JETRO)

het Fiscal Investment and Loan Programme (FILP), de
Japanse Ontwikkelingsbank en de Japanse Export-Import
Bank, zijn eveneens van groot belang10. Het monetaire
beleid maakt vooral gebruik van lage rentetarieven en
kredietverschaffing door de CB om economische groei op
lange termijn te bevorderen. Door te discrimineren tussen
kredietaanvragers is de CB in staat de ontwikkeling van de
individuele kredietnemers in overeenstemming te brengen
met het nationale economische- en industriebeleid. Het
generieke beleid komt voor rekening van het Ministerie van
Financien.

Uitvoering en organisatie
Een handelsblok kan worden opgevat als een open
sociaal systeem, voortdurend onderhevig aan veranderingen in zijn omgeving. Het systeem kan door een een aantal
fundamentele problemen uit zijn evenwicht worden gebracht, zoals de keuze van de economische bedrijvigheid
en problemen van werkgelegenheid, democratisering, enzovoort.
Om aan deze problemen het hoofd te bieden zullen
handelsblokken zich zo structureren dat zich drie managementniveaus en functies laten onderscheiden: het institutioneel- en strategisch-managementniveau, het structurerend-managementniveau en het operationeel-managementniveau.
Voor de eenvoud beperken we ons in het vervolg van dit
artikel tot een onderscheid in slechts twee niveaus, het
institutionele en strategisch-managementniveau en het
4. D. Overkleeft, L.E. Groosman, Het Dekker-perspectief, Kluwer,
Veen, Deventer, Utrecht, 1987, biz. 163.
5. W.R. Nester, Japan’s growing power over East Asia and the
world economy, The Macmillan Press Ltd., Londen, 1990, biz. 202.
6. T Ozawa, Japan, in: J.H. Dunning (red.), Multinational enterprises, economic structure and international competitiveness, J.
Wiley & Sons, New York, 1985, biz. 155-177.
7. Zie bij voorbeeld: R. Samson, Sociaal beleid vanuit een politiek
perspectief, in: E.D.J. de Jongh, A. Walravens (red.), Sociaal
beleid in perspectief, Kok, Kampen, 1988, biz. 51-66.

8. W.G. Aldershoff, Anticiperend economisch-structuurbeleid in
Japan, ESB, 67e Jaargang, nr. 3365, 28 juli 1982, biz. 768- 771.
9. Y. Teras, Balance of payments adjustment processes in Japan,
in: D.E. Fair, C. de Boissieu (red.), The international adjustment
process, Kluwer Academic Press, Dordrecht, 1989, biz. 68-93.
10. Zie: B. Eccleston, State and society in post-war Japan, Polity
Press, Cambridge, 1989, met name hfdst. 4.

541

operationeel-managementniveau. De beheersfunctie die

op het structurerend-managementniveau centraal wordt
gedacht, achten wij grotendeels opgenomen in de functies
die op het strategisch-managementniveau van belang zijn.
Figuur 1 vermeldt de belangrijkste Japanse actoren bij de
formulering en uitvoering van het industriebeleid en positioneert deze op respectievelijk het institutioneel- en strategisch-managementniveau en het operationeel managementniveau. Ook is gepoogd in ‘staatkundige’ zin te differentieren naar een wetgevend, politiek-uitvoerend en bestuurlijk niveau11.
Het belangrijkste orgaan dat zich met de planning op
lange termijn bezighoudt, is de Industrial Structure Council
(ISC), een pluralistisch adviesorgaan dat rapport uitbrengt
aan het Ministerie van Internationale Handel en Industrie
(MITI) en zich daarbij beperkt tot de hoofdlijnen van de
industriele-structuurpolitiek. De ISC werkt regelmatig een
‘visie’ uit. Dit zijn globale analyses van nieuwe ontwikkelingen en mogelijke groeirichtingen voor de industrie. Het
Economic Planning Agency (ERA) is verantwoordelijk voor
de samenstelling van de indicatieve middellange-termijnplannen.
De uitvoering van het industriebeleid gebeurt vooral
onder leiding van het MITI op basis van het principe van de
zogenaamde ‘administrative guidance’. Onder dit principe
doet de overheid (MITI) aanbevelingen aan specifieke
industriele sectoren en bedrijven. Via impliciete dreigementen en stimuleringsmaatregelen weet het MITI deze
actoren te dirigeren in de gewenste richting. Het MITI heeft
ook de macht om in het kader van een ‘gestuurde concurrentie’ kartelvorming dwingend op te leggen. De ‘administrative guidance’ wordt in Japan gedragen doorde hechte
persoonlijke contacten tussen bedrijfsleven en overheid.
Van belang zijn ook de ‘Keiretsu’; dit zijn conglomerate
groepen van ondernemingen opgebouwd rondom een
bank, ledere groep ontplooit activiteiten in verschillende
sectoren van de economie en is daardoor minder kwetsbaar. Daarnaast zijn er groepen die slechts in een industriele sector actief zijn. De groepsvorming geeft aanleiding
tot het veelvuldige participates in hetaandelenkapitaal van
aangesloten banken en bedrijven. Dit geeft weer aanleiding tot overlegstructuren van bestuurders van bedrijven
binnen de groep, waardoor (informele) coordinate van
strategieen van bedrijven binnen de groep mogelijk wordt.
Daarnaast zijn er nog de werkgeversverenigingen Zaikai,
Keidanren, Nikkeiran en de Japanse Kamervan Koophandel en Industrie die voor een formele cob’rdinatie van de
economische activiteiten van bij nun aangesloten ledenbedrijven zorgdragen. Bovendien verlooptde Japanse handel
in grote mate via de grote (aan de Keiretsu gerelateerde)
handelshuizen. Hierdoor wordt het Japanse distributiesysteem veelal ontoegankelijk voor buitenlandse producen-

Figuur2. De organisatie van het economische systeem van
deEG
Wetge-

Bestuurlijk

uitvoerend

niveau

niveau
Institutioneel

Politiek

vend

niveau

Euro-

Raad van Ministers
Comite v. Permanente
Vertegenwoordigers

en strategisch- pees
management- Parle-

niveau

ment

Europese
Commissie3
Ambtenaren-

Economisch en Sociaal apparaat
Comite (ESC)

Operationeel
manage me nt-

Individuele bedrijven
Europese Ronde Tafel

Europese
Investerings-

niveau

van Industrielen

bank

a. De Europese Commissie heeft het recht van initiatief en is supranationaal.

542

ten. De Japanse Buitenlandse Handelsorganisatie (JETRO) moet de import van buitenlandse produkten stimuleren.
Uit het vorengaande kan worden afgeleid dat het economisch subsysteem van het Japanse handelsblok vooral
langs verticale lijnen in gesloten kringen is georganiseerd.
Ook binnen individuele bedrijven wordt dit organisatieprincipe doorgezet door het ringisho-systeem voor besluitvorming en de kwaliteitskringen. Dit organistatieprincipe sluit
bovendien perfect aan op de door Confucius ge’fnspireerde
cultuur in de Japanse samenleving12.
Tot slot moet nog melding worden gemaakt van de Fair
Trade Commission, die een anti-kartelbeleid voorstaat,
maar deze commissie heeft weinig invloed.

DeEG
In figuur 2 zijn voor de industriele sector van de Europese Gemeenschap de belangrijkste actoren op het institutioneel en het operationeel managementniveau aangegeven. Op deze niveaus hebben wij het economische subsysteem wederom gedifferentieerd naar een wetgevend,
politiek-uitvoerend en bestuurlijk niveau13. Het belangrijkste orgaan in de EG is de Ministerraad. Deze bestaat uit
ministers van de twaalf lidstaten en kan qua samenstelling
varieren al naar gelang het onderwerp. Formeel besluit de
Raad bij gekwalificeerde meerderheid, in de praktijk wordt
vrijwel steeds bij eensluidende stemmen beslist. Het dagelijks bestuur van de EG wordt gevormd door de Europese
Commissie. De Commissie is belast met de uitvoering van
de besluiten van de Ministerraad. De Europese Commissie
heeft over het economische (en industrie) beleid het exclusieve recht om voorstellen te doen. Het voorbereiden van
dergelijke voorstellen gebeurt door het ambtenarenapparaat (DG-II en DG-IV) van de Commissie. Deskundigen uit
belangengroepen en nationale departementen worden
hierbij in een vroeg stadium geraadpleegd. Ook moet de
Commissie advies vragen aan het Economisch en Sociaal
Comite. Het door de Commissie bij de Raad ingediende
voorstel wordt door de Raad voor commentaar doorgezonden aan het Europees Parlement. Ook het Comite van
Permanente Vertegenwoordigers wordt om advies gevraagd. Uiteindelijk beslist de Ministerraad.
Op het operationeel-managementniveau opereren in de
lidstaten de individuele bedrijven en de Europese Ronde
Tafel van Industrielen14. Op dit niveau functioneert ook de
Europese Investeringsbank die op non-profitbasis leningen
verstrekt aan bedrijven voor ontwikkelings- en moderniseringsprojecten in de EG.
Ideologisch gebonden aan het principe van de vrije
markt heeft de Commissie vooralsnog geen pogingen gedaan om een consistent industrie-en technologiebeleid te
formuleren.
Een overkoepelend Ministerie van Financien en een
Centrale Bank ontbreken in de de structuur van de EG,
omdat een Europese politieke en monetaire unie nog niet
bestaat. De geringe structurele ontwikkeling uit zich ook op
het operationeel-managementniveau waar (in tegenstelling tot Japan) organen als werkgevers- en werknemers
11. C.J. Mac-Millan, The Japanese industrial system, Walter de
Gruyter, Berlijn, New York, 1985.
12. W.R. Nester, op.cit., hoofdstuk 5.
13. J. Lodge (red.), The European Community and the challenge
of the future, Pinter Publishers, Londen, 1989; H. van Ruller,
Management van Internationale organisaties, Samsom, Tjeenk
Willink, Alphen a/d Rijn, 1990, biz. 30-43.
14. De ‘Europese Ronde Tafel van Industrielen’ is een select
gezelschap van dertig vooraanstaande Europese ondernemers
dat op persoonlijke titel tweemaal per jaar bijeenkomt

label 1. De verdeling van de wereldexport (in procenten
van het totaal)
1938
Japan
EGa
Verenigde Statenb

1978

11,0

6,0
36,0

1986
15,0
37,0
14,0

37,0
15,0

18,0

a. Onder EG worden de twaalf lidstaten gerekend.
b. Inclusief Canada.
Bronnen: Kenwood en Lougheed, 1984; ESB, nr. 3723, 6 September 1989;
Scott, 1985.

label 2. Totaalcijfers van de intra- en extrahandel van de
EG 1973-1986 (in procenten van het totaal)
1973

Import uit EG
Export buiten EG

Naar Japan
(inmln. ECU)

1980

1986

15,7
47,3

48,0
46,4

42,2
42,3

1,4
2.311

1,0
4.587

11.400

1,9

2,5
13.307

4,2
33.216

1,4

NB.:

Import uit Japan
(inmln. ECU)

3.399

Bran: Eurostat; EG; Commissie.

label 3. Export van ‘high-tech’-produkten door een aantal
geselecteerde landen in procenten van de totale export per
land*
Landen

1972

1980

1982

Duitsland

26,3
11,1
13,8
32,2

20
10,3
12,6
35,3
18,2

17
8,1
10
40,2
20,3

Frankrijk
UK
VS
Japan

13,0

nen de EG te voldoen. De data uit tabel 3 bevestigen deze
conclusie16. Tussen 1972 en 1982 isde EG relatief minder
gegroeid in economische sectoren (veelal ‘high-tech’)
waarin, mondiaal gezien, de vraag het sterkst groeide.

Tot slot
In de strijd om het marktaandeel en de kapitaalaccumulatie op mondiaal niveau ontmoeten handelsblokken elkaar
op globale markten. Hierbij is Japan met zijn neo-mercantilisme in het voordeel. Japanners beschouwen zich daarbij
als een uniek volk en zijn vooralsnog gedreven om de
Japanse hegemonie op mondiale markten te vestigen.
Voor zover industriele samenwerking en directe investeringen in Europa daartoe een middel zijn, zal het MITI deze
in haar aanvalsplan incorporeren.
De ‘administrative guidance’ brengt een wereldwijd netwerk van verticaal en horizontaal met elkaar verbonden
globale Japanse ondernemingen in stelling. Wederzijdse
orders versterken de onderlinge banden tussen Japanse
bedrijven. Internalisatie van markten beperkt transactiekosten en risico’s. Technologische ontwikkeling voltrekt
zich in collectief verband en produktiviteitsverhogingen
worden gezamenlijk gerealiseerd17.
De concurrentie van Europa en Europese globale bedrijven moet in dit bredere perspectief worden beschouwd. De
opmars van de Japanse Industrie dwingt Europa tot een
tegenoffensief: het sluiten van een monetaire- en politieke
unie, het formuleren en implementeren van een lange-termijn generiek en specifiek Industrie- en technologiebeleid
met (restrictieve) elementen van concurrentie en samenwerking. De institutionele structuur van de EG in Brussel
behoeft navenant aanpassing. Werkgevers- en werknemersorganisaties moeten op Europees niveau overkoepelende organen oprichten. Kortom, ‘Europa BV nu nog een
optie, wordt op korte termijn een uitdaging.

R. Samson

a. Het betreft hier gegevensverwerkende machines, telecommunicatieapparatuur, elektronenbuizen en transistoren, meetapparatuur, mediscne appa-

raten.
Bronnen: Business Week; Euro-Business, 1983 en EG, DG III.

federaties en een overkoepelende Kamer van Koophandel
ontbreken. Als de EG de strijd om de economische hegemonie niet wil verliezen dan lijkt de vorming van een interne
markt slechts een eerste stap in een noodzakelijk proces
van een meer omvangrijke integratie. In de relatie tot Japan
is het reciprociteitsbeginsel, dat in feite al een eerste handelsbarriere vormt, het belangrijkst.

Economische resultaten
De keuze voor het neo-mercantilisme, voor een consistent generiek en specifiek industriebeleid alsook voor een
hierarchische structuur van de institutionele beleidsarena
heeft Japan belangrijke economische resultaten opgeleverd.
Zoals uit tabel 1 blijkt is het aandeel van Japan in de
wereldexport in de periode 1938-1986 belangrijk toegenomen, van 6,0% naar 15,0%15. De twaalf EG-landen hadden
in deze jaren slechts een constant aandeel (37%). Het
aandeel van de Verenigde Staten is sterk gedaald.
Het saldo van de EG handelsbalans met Japan wordt
volgens de cijfers in tabel 2 steeds negatiever. Dit impliceert dat de Europese bedrijven steeds minder in staat zijn
aan de toenemende vraag naar bepaalde produkten bin-

ESB 13-6-1990

15. A.G. Kenwood, A. L Lougheed, The growth of the international
economy, 1820-1980, George Alien and Unwin, Londen, 1984.
16. M. Emerson (red.), The economics of 1992, Oxford University
Press, New York, 1988, biz. 13; Ph. de Wool, High technology
Europe: strategic issues for global competitiveness, Basil Blackwell, Oxford, 1990.
17. G. Boyd, Pacific trade: investment and politics, Pinter Publishers, Londen, New York, 1989, biz. 114.

543

Auteur