Eurodynamiek
De werkloosheid in Japan bedraagt 2,5% van de beroepsbevolking, in de VS is dat 6,9%, in de EG 11,7%.
Sinds 1975 zijn er in de VS 30 miljoen nieuwe banen
gecreeerd, in Japan 20 miljoen, in de EG 8,5 miljoen.
Hoe komt het dat in Europa de werkloosheid zoveel
hoger en de banengroei zoveel lager ligt dan in andere OESO-landen? Tien jaar geleden, tijdens de diepe
recessie aan het begin van de jaren tachtig, werd dezelfde vraag gesteld en toen luidde de diagnose dat
de Europese economieen leden aan ‘Eurosclerose’.
Door een overmaat aan regulering en een gebrek aan
flexibiliteit op de arbeidsmarkt waren de Europese
economieen niet tegen de internationale concurrentie
opgewassen. In de tweede helft van de jaren tachtig,
toen het economische klimaat verbeterde, verdwenen
de zorgen naar de achtergrond. Maar nu Europa opnieuw in de greep is van de recessie, blijkt dat de problemen niet zijn verdwenen. Kennelijk heeft Europa
de Eurosclerose nog altijd onder de leden.
In de hoogconjunctuur van de jaren zestig lag de
gemiddelde werkloosheid in West-Europa op 2 a 3%.
In de jaren zeventig liep dat op naar 5 a 6%, om na
de recessie aan het begin van de jaren tachtig op
rond de 8% uit te komen. Na elke economische inzinking bleef de werkloosheid op een hoger niveau
steken. Nu al vrezen velen dat, als de huidige recessie voorbij is, de werkloosheid structured boven de
10% van de beroepsbevolking komt te liggen.
Op de Europese top vorige week in Kopenhagen
heeft Commissievoorzitter Delors de verzamelde regeringsleiders opgeroepen om zich te bezinnen op
het onvermogen van de Europese economieen om
ook bij een redelijke groei voldoende banen te
scheppen en op de noodzaak om arbeid in Europa
goedkoper te maken. Niet omdat Europa zou moeten proberen de internationale concurrentieslag met
de laagste lonen te winnen, maar omdat de hoge
werkloosheid zowel binnen de Gemeenschap als in
de relatie met andere landen steeds meer schade aanricht. Naar buiten toe vormt zij een voedingsbodem
voor isolationisme en protectionisme, naar binnen
voor nationalisme en sociale spanningen. De daaruit
voortvloeiende conflicten kunneri de voortgang van
de Europese integratie alleen maar vertragen en de
welvaart van de Europese burgers slechts schaden.
Dat in Europa de arbeidsmarkt veel slechter
ruimt dan in de VS en Japan heeft uiteenlopende redenen. In de eerste plaats zijn in Europa de arbeidskosten per eenheid produkt hoger dan in de VS en
Japan. Dat ligt niet zozeer aan de netto-lonen (die
zijn lager) als wel aan de hoge wig. De hoge arbeidskosten remmen de vraag riaar arbeid.
In de tweede plaats passen de lonen zich in Europa onvoldoende aan de situatie op de arbeidsmarkt
aan. In de VS zijn de reele-lonen van de laagstbetaalde werknemers sinds 1970 met meer dan 30% gedaald. Dat heeft bijgedragen aan de omvangrijke
werkgelegenheidscreatie die sindsdien heeft plaatsgevonden. In dezelfde periode zijn in de meeste Eu-
ESB 30-6-1993
ropese landen de minimumlonen opgetrokken. Ook
in Japan fluctueren de lonen met de economische
omstandigheden doordat een deel van de beloning
in de vorm van bonussen wordt uitgekeerd.
In de derde plaats is het verschil tussen lonen en
uitkeringen in zowel de VS als Japan aanzienlijk groter dan in de meeste Europese landen. In de VS bedraagt de uitkeringsduur in de meeste gevallen bovendien slechts een half jaar. Het spreekt vanzelf dat
er daardoor sterke prikkels bestaan om in geval van
werkloosheid snel naar ander werk te zoeken en
daarbij alles aan te pakken wat zich voordoet.
In de vierde plaats vormt de wettelijke ontslagbescherming in Europa een effectieve barriere voor het
tot stand komen van nieuwe werkgelegenheid. Ondernemers bedenken zich wel twee keer voor zij iemand in dienst nemen waar zij in geval van teruglopende bedrijvigheid niet of slechts tegen zeer hoge
kosten vanaf kunnen.
In de vijfde plaats zijn de beloningsverschillen in
Europa relatief klein. Dat vormt een rem op het leveren van een extra inspanning of het investeren in opleiding, bijscholing e.d. om zich op die manier zo
goed mogelijk voor de arbeidsmarkt te kwalificeren.
In de zesde plaats worden de loononderhandelingen in de EG veelal op bedrijfstakniveau gevoerd.
Bij loononderhandelingen op ondernemingsniveau
is er meer kans dat een goed evenwicht tot stand
komt tussen het overeengekomen loon en de financiele mogelijkheden van de onderneming. Het gevaar dat de uitkomsten van bedrijfstaksgewijze loononderhandelingen het algemene loonpeil te sterk
opdrijven wordt nog versterkt wanneer overheden,
zoals in Nederland gebeurt, deze uitkomsten verbindend verklaren voor de gehele bedrijfstak, dus ook
voor ondernemingen die op geen enkele wijze bij
de loononderhandelingen betrokken zijn.
Hoewel niemand ervoor pleit om in Europa
‘Amerikaanse toestanden’ te importeren, kan ook
niemand om het feit heen dat er in de VS in de afgelopen twintig jaar miljoenen nieuwe banen zijn gecreeerd, voornamelijk in de laagbetaalde dienstensector. In hetzelfde tijdsbestek zijn in Europa vergelijkbare aantallen laaggekwalificeerde arbeidskrachten in de WW of andere sociale regelingen gedumpt.
Hierdoor ligt de participatiegraad in Europa belangrijk lager dan in de VS en Japan.
Het is duidelijk dat het verlagen van de loonkosten en het flexibeler maken van de arbeidsmarkt in
combinatie met een herbezinning op de werking
van het stelsel van sociale zekerheid maar een deel
van het antwoord is op het probleem van Europa’s
tekortschietende concurrentiekracht. Maar het wordt
ook steeds duidelijker dat het een onmisbaar ingredient is van elk antwoord op de interne en externe
uitdagingen waarvoor de Gemeenschap zich gesteld
ziet.
L. van der Geest
^^^^1 ••