Ga direct naar de content

Meer inflatie voor lage inkomens

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 13 2018

De veelgebruikte koopkrachtplaatjes gaan er vanuit dat de ­prijzen zich voor alle Nederlandse huishoudens op dezelfde manier ­ontwikkelen. Maar is dat wel zo?

In het kort

– Lage inkomens hebben tussen 2010 en 2015 meer inflatie ervaren dan hoge inkomens, vooral vanwege huurstijgingen.
– De verschillen in ervaren inflatie nopen tot relativering van de koopkrachtcijfers ‘achter de komma’.

Discussies over koopkracht worden in Nederland aan de hand van koopkrachtplaatjes gevoerd. Daarbij zijn kleine verschillen ­tussen inkomensgroepen politiek vaak van groot belang. Bij de berekening van de ­koopkrachtplaatjes wordt aangenomen dat verschillende groepen dezelfde inflatie ervaren. Verschillen in inflatie tussen groepen ­leiden dan ook tot andere koopkrachtplaatjes.

Buitenlands onderzoek toont aan dat de ervaren ­inflatie kan verschillen tussen inkomensgroepen. In het ­Verenigd Koninkrijk is bijvoorbeeld gebleken dat in de ­periode 2003–2014 huishoudens met een laag inkomen een één procentpunt hoger inflatieniveau per jaar ondervonden ten opzichte van huishoudens met een hoog ­inkomen (Flower en Wales, 2014). Dit verschil werd voornamelijk veroorzaakt doordat de lagere inkomens een ­groter deel van hun inkomen aan energie, eten en hun woning ­besteedden – en doordat de prijsstijgingen van deze ­uitgaven ­relatief hoger waren. Onderzoeken van zowel Kaplan en ­Schulhofer-Wohl (2017) als Jacobs et al. (2014) ­vonden ook in respectievelijk de Verenigde Staten en ­Australië ­verschillen in de ervaren inflatie tussen huishoudens.

Voor zover bekend is er in Nederland één keer ­eerder onderzoek naar inflatieverschillen gedaan. Dit was het onderzoek van Suyker (2008) die toen voor de periode 2005–2008 nauwelijks verschillen vond in de consumenten­prijsstijging tussen inkomensgroepen. In dit artikel wordt het onderzoek van Suyker voor de periode 2010–2015 herhaald.

Het Budgetonderzoek

De ervaren inflatie per inkomensgroep wordt berekend door de bestedingsaandelen per product of dienstencategorie voor een inkomensgroep te vermenigvuldigen met de prijsstijgingen van die producten of diensten. De bestedings­aandelen per inkomensgroep komen uit het Budgetonderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

De grootste verschillen tussen bestedingscategorieën van de hoogste en de laagste inkomensgroep zijn die ­tussen de toegerekende huur en de werkelijke huur (zie figuur 1). Huishoudens in de laagste inkomensgroep wonen vaker in een huur- dan in een koopwoning en betalen werkelijke huur; huishoudens in de hoogste inkomensgroep daar­­­­en­tegen wonen vaker in een koop- dan in een huurwoning en hun woonlasten bestaan uit toegerekende huur (het bedrag dat ze zouden moeten betalen als ze een huurwoning hadden gehad).

Figuur 1

Twee kanttekeningen zijn hierbij van belang. Omdat in het budgetonderzoek de zorgkosten worden verrekend met het besteedbaar inkomen, zijn de uitgaven aan gezondheid in figuur 1 laag. Helaas ontbreekt er op die manier een aanzienlijke kostenpost voor huishoudens bij de inflatie­berekeningen van dit onderzoek. Verder wordt er aan­genomen dat de verschillende inkomensgroepen voor elke bestedingscategorie met dezelfde prijzen te maken hebben.

Verschillen in ervaren inflatie

Figuur 2a toont de cumulatieve ervaren inflatie voor de vijf inkomensgroepen in Nederland. In lijn met het onderzoek van Flower en Wales (2014) zijn er ook in Nederland discre­panties tussen de inkomensgroepen te zien. Zo is er een cumulatief verschil van 1,2 procentpunt in inflatie tussen de hoogste en laagste inkomensgroep, oftewel een kwart procentpunt per jaar. De voornaamste oorzaak van dit verschil is dat de lagere inkomens een groter deel van hun besteedbaar inkomen uitgeven aan hun woning en dat de woonlasten over het algemeen relatief harder gestegen zijn dan de prijzen van andere producten en diensten.

Hoe groot die factor woonlasten in figuur 2a is, valt te zien in figuur 2b als de prijsontwikkeling van de woonlasten op nul wordt gehouden. Het beeld uit figuur 2a draait dan om: de hoge inkomensgroepen ervaren nu een hoger inflatieniveau. Dit komt vooral door de relatief snellere prijsstijgingen bij onder andere vervoer, restaurants en hotels. Hieraan geven hoge inkomens een groter deel van hun inkomen uit.

Figuur 2

Belang woonlasten

Woonlasten zijn dus een belangrijke factor in de ervaren inflatie. De meting van de woonlasten van met name eigenwoningbezitters is echter problematisch. Het CBS veronderstelt dat de aan hen toegerekende huur gelijk is aan het bedrag dat de woningeigenaar zou moeten betalen als hij/zij een andere, vergelijkbare, woning zou huren. De toegerekende huur loopt dus tussen 2010 en 2014 nagenoeg gelijk op met de huurstijgingen. Door de lage rente kan er echter worden verwacht dat lasten voor woningeigenaren in 2010–2015 minder zijn gestegen dan de huren. En aangezien de hogere inkomens vaker in een koophuis wonen, zou dit een neerwaarts effect moeten hebben op de inflatie van de hoge inkomensgroepen.

Enquêtegegevens uit het Woononderzoek Nederland (WoON) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bieden een alternatief voor het gebruik van toegerekende huur van het CBS, maar kennen weer andere nadelen. De enquête vraagt naar de daadwerkelijke woonlasten, maar specificeert niet welk deel daarvan huur en koop betreft. Samen met het feit dat in de berekeningen van WoON de bestedingsaandelen aan de woning een stuk lager zijn, maakt dat het moeilijk om de data van WoON met de data uit het Budgetonderzoek te combineren, wat mogelijk verstoringen in het resultaat tot gevolg heeft.

Desalniettemin levert het combineren van enerzijds de op enquêtegegevens gebaseerde prijsstijging van koopwoningen met anderzijds de bestedingsaandelen en prijsstijgingen van het Budgetonderzoek hetzelfde beeld voor inflatie per inkomensgroep op (figuur 2c). De hoogste inkomensgroep heeft hierbij een 0,9 procentpunt (0,18 procentpunt per jaar) lagere inflatie ervaren dan de laagste inkomensgroep.

HH / Sabine Joosten

Conclusie en implicaties

Ook in Nederland lijken huishoudens met een laag inkomen voor de periode 2010–2015 meer inflatie te hebben ervaren dan huishoudens met een hoog inkomen. Het is echter niet goed mogelijk om aan te geven hoe aanzienlijk deze verschillen zijn. Dit komt met name doordat het niet gemakkelijk is de woonlasten voor eigenwoningbezitters vast te stellen.

Als zoals nu blijkt, de tienden achter de komma bij de koopkracht ook enkele tienden kunnen afwijken doordat de inflatie voor de inkomensgroepen niet gelijk blijkt te zijn, dan heeft dat ook gevolgen voor hoe er wordt omgegaan met deze cijfers. Het zou onverstandig zijn om op basis van dit onderzoek de inflatie in de koopkrachtberekeningen te gaan differentiëren. Belangrijk voor de koopkrachtberekeningen is dat de inflatie een objectieve maatstaf is, die met heldere aannames te ramen en achteraf te checken valt. De conclusie is daarom veeleer dat de koopkrachtcijfers ‘achter de komma’ met meer relativering moeten worden gelezen.

Literatuur

Jacobs, D., D. Perera en T. Williams (2014) Inflation and the cost of living. Reserve Bank of ­Australia Bulletin, March Quarter, 33–46. Te vinden op www.rba.gov.au.

Kaplan, G. en S. Schulhofer-Wohl (2017) Inflation at the household level. Federal Reserve Bank of Chicago Working Paper, 2017-13. Te vinden op www.chicagofed.org.

Suyker, W. (2008) Inflatie per inkomensgroep. CPB Memorandum, 207.

Flower, T. en P. Wales (2014) Variation in the inflation experience of UK households: 2003–2014. Newport, VK: Office for National Statistics.

Auteur

Categorieën