Ga direct naar de content

Enkele macro-economische effecten van energiebaten

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 25 1981

Enkele macro-economische effecten van
energiebaten
Enige ,,case studies”
DRS. E. E. VAN LAER*
De baton uit olie- en gasvoorraden die in sommige landen in overvloedige mate toestromen, brengen
deze landen niet altijd louter voordeel. Naar de mening van de auteur van dit artikel hebben deze
inkomsten in veel van dergelijke landen een ongunstige invloed op de economische structuur. Tot deze
slotsom komt hij na analyse van de macro-economische effecten van de energiebaten in drie
industrielanden (Nederland, Groot-Brittannie en Noorwegen) en drie ontwikkelingslanden (Venezuela,
Nigeria en Mexico). Slechts Mexico lijkt erin te slagen met behulp van de energie-inkomsten de
bedrijvensector te stimuleren. De drie industrielanden laten elk een stijging van de collectieve
consumptie zien die min of meer gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de energiebaten.
1. Inleiding
In het najaar van 1977 bleek van Britse zijde opeens veel
belangstelling te bestaan voor de economische ontwikkeling
van Nederland. Dat hing samen met het vooruitzicht voor het
Verenigd Koninkrijk van toenemende inkomsten uit de
Noordzee-olie en het probleem van de bestedingdaarvan. Een
vergelijking met Nederland, dat reeds geruime tijd
aanzienlijke energiebaten had, lag voor de hand. In deze
context ontstond het begrip „Dutch disease”. Het verschijnsel
,,Dutch disease” werd door het weekblad The Economist
omschreven als de combinatie van de gunstige externe positie
en interne zwakte van de Nederlandse economic 1). De
gunstige externe positie was grotendeels het resultaat van de
inkomsten uit binnenlandse energieproduktie. De interne
zwakte bleek o.a. uit het relatief lage groeiniveau van de
industrie’le produktie, de dalende investeringsquote en de
toenemende werkloosheid indejaren 1974-1977.
In dit artikel wordt niet gepoogd de ,,Dutch disease”hypothese te toetsen, maar een antwoord te vinden op de
algemenere vraag wat de effecten zij n van aanzienlij ke energieinkomsten op nationale economieen. In paragraaf 2 wordteen
eenvoudig theoretisch kader geschetst en worden vervolgens
enkele concrete onderzoeksvragen geformuleerd. Deze
vragen worden in paragraaf 3 beantwoord voor een drietal
industrielanden die in het afgelopen decennium zijn
geconfronteerd met de effecten van hun energierijkdom:
Nederland, Noorwegen en Groot-Brittannie’. Voor zover de
statistische informatie toelaat, wordt de exercitie in paragraaf
4 herhaald voor enkele olieproducerende ontwikkelingslanden. Hierbij is gekozen voor enkele z.g. ,,high absorbers”,
d.w.z. landen waar de oliesector de nationale economic niet
geheel domineert, t.w. Venezuela, Mexico en Nigeria. In de
slotparagraaf zal worden ingegaan op de vraag in hoeverre er
sprake is van een herkenbaar patroon in de macroeconomische effecten van energie-inkomsten in de onderzochte landen.
2. Theoretisch kader en probleemstelling
Binnenlandse energieproduktie 2) heeft verschillende,
onderling samenhangende, macro-economische gevolgen. In
het navolgende zal aandacht worden besteed aan drie
belangrijke consequenties van deze inkomstenbron.
1184

In de eerste plaats verbetert de lopende rekening van de
betalingsbalans door uitvoer van energiedragers en invoersubstitutie. Dit leidt tot een opwaartse druk opde wisselkoers.
De oorzaak daarvan moet niet alleen worden gezocht in de
veranderde vraag- en aanbodverhoudingen m.b.t. de
desbetreffende valuta, maar ook in de gunstiger verwachtingen die Internationale beleggers zijn gaan koesteren (het z.g.
,,petro-currency”-effect). Dit zal een daling van de
gelmporteerde inflatie tot gevolg hebben. Indien deze daling
volledig in de economic doorwerkt, zal de ree’le (effectieve)
wisselkoers ongeveer stabiel blijven. Met andere woorden, de
nominate wisselkoersappreciatie (of vermindering van het
depreciatietempo) wordt gecompenseerd door een lagere
binnenlandse inflatievoet. Deze elkaar opheffende effecten
kunnen worden geinterpreteerd als handhaving van de
concurrentiepositie van het desbetreffende land.
Een andere mogelijkheid is dat het lagere inflatiepeil niet
geheel in de loononderhandelingen e.d. wordt verdisconteerd.
Dit leidt dan tot een appreciatie van de wisselkoers in ree’le
termen, ofwel in verslechtering van de concurrentiepositie.
Het verschijnsel van een asymmetrische reactie op een
nominate appreciatie of depreciatie wordt aangeduid als het
,,ratchet”-effect.
Handhaving van de ree’le effectieve wisselkoers leidt, na de
initiele verbetering, dus niet noodzakelijkerwijze tot een
verslechtering van de lopende rekening. Wordt het af nemende
tempo van de gelmporteerde geldontwaarding echter niet
geheel in de binnenlandse prijzen doorberekend, zodat een
ree’le effectieve appreciatie resulteert, dan zal de lopende rekening na verloop van enige tijd wel verslechteren. Ten slotte
dient te worden gewezen op de mogelijkheid van een ree’le
effectieve depreciatie, die de lopende rekening in gunstige
richting bei’nvloedt.

* De auteur is werkzaam bij het Economisch Bureau van Pierson,
Heldring en Pierson. Hij dankt zijn ex-collega’s bij het Ministerie van
Financier, drs. G. Kortewegendrs. A. Ranner, voor hun commentaar
op een eerdere versie. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) The Economist, 26november 1977.

2) Met de uitdrukking ,,binnenlandse energieproduktie” wordt in dit
artikel alleen op gas- en olieproduktie gedoeld. Traditionele
steenkoolwinning e.d. vallen er dus buiten.

Een gevolg van de verbetering van de lopende rekening is
voorts verruiming van de binnenlandse geldhoeveelheid c.q.
een vermindering van de afvloeiing van liquiditeiten naar het
buitenland. Een centrale bank die hiermee geconfronteerd
wordt, zal deze effecten niet voortdurend geheel teniet kunnen

doen. Daardoor zal een neerwaartse druk op het rentepeil
ontstaan.
Binnenlandse energieproduktie heeft in de tweede plaats
gevolgen voor de overheidssector. De ervaring leert namelijk,
althans in de hier onderzochte landen, dat de inkomsten uit
energie-exploitatie vrijwel geheel terecht komen bij de
overheid. Deze kan de extra inkomsten op drie manieren
aanwenden:
1. stijging van de overheidsuitgaven;
2. verlaging van de belastingdruk;

3. verkleining van het financieringstekort, dan wel vergroting

termen, op middellange termijn? Zoals gezegd, de invloed
van de energie-inkomsten op het wisselkoers verloop is niet
te onderscheiden van andere relevante factoren; wel kan
echter worden onderzocht of het wisselkoersverloop
verandert naarmate het belang van de energieproduktie
voor de lopende rekening toeneemt. De effecten op de
binnenlandse monetaire verhoudingen worden verder

buiten beschouwing gelaten;
hoe heeft het aandeel van de energie-ontvangsten in de
totale overheidsuitgaven zich ontwikkeld? In dit verband
zal tevens het uitgavenpatroon van de overheidssector
nader worden bezien. Gezien de eindigheid vanexploitatie
van energiebronnen lijkt het verstandig deze inkomsten
vooral produktief aan te wenden;

wat is de invloed van energie-inkomsten geweest op de
financiele positie van het bedrijfsleven?

van het overschot.

Stijging van de overheidsuitgaven betekent een directe

bestedingsimpuls. Indien de nationale produktiecapaciteit
voldoende onderbezet is (onvolledige benutting van de
kapitaalgoederenvoorraad en een ontspannenarbeidsmarkt),
zal dit leiden tot een versnelling in de reele groei van het
nationaal produkt. Indien de bezettingsgraad daarentegen
hoog te noemen is (dit is b.v. ook het geval indien de
produktiecapaciteit verouderd is) 3), zal de reflatiemarge
minder groot zijn en zal vooral de inflatievoet oplopen.
Afgezien van wisselkoersontwikkelingen zal een stijging van
de overheidsuitgaven in beide gevallen na verloop van enige
tijd leiden tot een verslechtering van de lopende rekening.
Een belastingverlaging zal de bestedingscapaciteit verrui-

men van de sectoren waarop deze is gericht. Indirect betekent
deze beleidsoptie dus ook een bestedingsimpuls. De gevolgen
ervan zullen grosso modo dezelfde zijn als die van een
uitgavenverhoging van de overheid, zij het dat de effecten in dit
geval waarschijnlijk met grotere vertraging zichtbaar zullen
worden.

3. Energie-inkomsten in enkele industrielanden
Lopende rekening

De drie geformuleerde concrete vragen zullen in deze
paragraaf worden behandeld voor Nederland, Noorwegenen
Groot-Brittannie voor de jaren 1970/1971-1980. In label 1
wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de
lopende rekening en van de effectieve wisselkoers van deze
landen.

Tabel I. Soldo lopende rekening (inprocenten van het nationaal inkomen) en effectieve wisselkoers van Nederland,
Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk 1970/1971-1980 a)
Saldo
lopende
rekening

Een verkleining van het financieringstekort van de overheid

(of een vergroting van het overschot) werkt in bestedingstermen neutraal. Er is dus geen direct effect op de lopende
rekening. Deze beleidskeuze leidt ertoe dat het beroep van de
overheid op de (binnenlandse) financiele markten kan
afnemen; hiervan gaat een rentedrukkend effect uit. Na
verloop van tijd zullen de bestedingen door de lagere rente
worden gestimuleerd, met als gevolg een verslechtering vande

lopende rekening.
In de derde plaats is het van belang in hoeverre de financie’le
positie van het bedrijfsleven door deenergie-inkomsten wordt
beinvloed. Dit hangt nauw samen met het gevoerde
wisselkoersbeleid en de aanwending van energiebaten doorde
overheid. Indien de overheid b.v. besluit de premie- of
belastingdruk op bedrij ven te verlichten heeft dit tot gevolg dat
de hogere energiekosten worden verlicht.
Helaas moet worden vastgesteld dat empirische toetsing
van de beschreven relaties slechts in beperkte mate mogelijk
is. Zo is onmogelijk vast te stellen in hoeverre het wisselkoersverloop is beinvloed door de energie-inkomsten,
op welke wijze(n) de nationale overheid de energiebaten heeft
aangewend, welke de monetaire effecten zijn enz. Daarnaastis
van belang de invloed van allerlei min of meer autonome
ontwikkelingen zoals de internationale conjuctuur, het
economisch beleid van de desbetreffende regering(en) en de
specifieke produktiestructuur. Om deze redenen zal het
beschreven theoretisch kader niet in zijn geheel kunnen
worden getoetst. Evenmin zal worden gepoogd tot uitspraken
te komen over de effecten van de energie-inkomsten op het
tempo van de reele groei en de inflatie. Wel is het mogelijk de
invloed van de energiebaten op verschillende vande genoemde
deelgebieden afzonderlijk te bezien. De probleemstelling
wordt derhalve beperkt tot de volgende concrete vragen:
• in hoeverre heeft de binnenlandse energieproduktie de

lopende rekening direct beinvloed en hoe is het verloop
van de effectieve wisselkoers geweest, in nominate en ree’le
ESB 2-12-1981

Nederland

1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980

.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.

Noorwegen 1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980

.
.
.
.
.
.
.
.
.
.

Verenigd
1971 .
Koninkrijk 1972 .
1973 .
1974 .
1975 .
1976 .
1977 .
1978 .
1979 .
1980 .

– 0,5; -1.6
0 1-0.4
3,8; 3.2
4,2/ 4.3

3.0/ 3.4
2.8/ 2.7
2.8/ j.S
0.6/ 0.9
– I.O/-/.0
– 1.6/-/.J
– 1&I-2.2

Rechtstreekse Effectieve Reek effectieve
bijdrage van wisselkoers
wisselkoers
de binnen(mutatie
(mutatie
t.o.v. het
landse
t.o.v. het
energievorigejaar
vorige in
produktie
in procenprocenten)
len)

1.5
2.0
2,0
2.5
5.0
5.5
6.0
6.0
5.25
6.25

.
1,3
1,3
3,2
5.7
1,5
2.1
4,9
2,4
1,9
1,1

– O.I
2.8
– 3.5
0,7
2.0
4,1
0.2
– 4.1
– 3.7

– 0.4
– 1,8
– 4.8
– 8,5
-12,1
-13,8
– 5,2
2,5
– 1,8

0,02
0,2
0,2
0,4
2.3
3.9
4.3
6.8
6,4
19,3

– 0,1
0,7
4,8
5,9
3,1
1,3
0.7
– 7.2
0
2,3

0.8
4,8
2.8
2,7
2,3
– 0.3
– 7,6
– 4.3
1.4

2,0
0,2
1.2
4,1
1.6
0,9
0.1
0.4
– 0.9
1.2

0,3
0,5
0,7
1.3
1,4
1.9
3,1
3.1
6,5
5.9

– 0.4
– 3,1
– 9,5
– 7.6
– 9,2
-15.4
– 1.0
1.4
7.6
10.2

– 3,1
-M.5
O.I
5,5
– 7,2
5,6
6.0
11,1
15,6

– 4,1

a) Cijfers op transactiebasis zijn cursief.
Bronnen: Miljoenennota t°SI:lMF, International financial statistics; EuropeseCommissie;
OESO, Economic Surveys UK en idem Norway; Bank of England, Quarterly Bulletin.
September 1979; The national budget of Norway 1981.

3) Volgens J. A. Tatom dient een deel van de economische
produktiecapaciteit a.g.v. de stijging van de reele olieprijzen in de
afgelopen jaren als definitief verouderd te worden gekwalificeerd.Zie
Federal Reserve Bank of St. Louis Review, mei/juni 1977.

1185

Uit label 1 blijkt in de eerste plaats de voortdurend groeiende
betekenis van de energie-inkomsten (energie-export en importsubstitutie) voor elk van de drie landen in de jaren
zeventig. In het begin van het afgelopen decennium was het
relatieve belang van de binnenlandse energieproduktie voor
Nederland aanmerkelijk groter dan voor de beide andere
landen 4). De directe energie-bijdrage tot de lopende rekening
overschrijdt de 1%-grens van het nationaal inkomen in
Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk pas na de eerste
oliecrisis (1973/1974). Vooral in Noorwegen loopt dit cijfer

vervolgens snel op (tot 19,3% in 1980, toen werd geprofiteerd

,,petro-currency”-effect in de onderzoeksperiode een opwaartse druk op de desbetreffende wisselkoersen heeft gehad,
waardoor de mogelijkheden om in de ,,virtuous circle” te
geraken voor deze landen werden vergroot.

Overheidssector
De tweede concrete vraag uit de probleemstelling betreft de
invloed van .de energie-inkomsten op de Overheidssector.
Figuur 1 laat het verloop zien van het aandeel van de

energiebaten in de totale overheidsuitgaven. Ook in dit

van de tweede ronde van olieprijsverhogingen). Opmerkelijk

opzicht blijkt Nederland voorop te hebben gelopen. Sinds het

is verder dat het saldo van de lopende rekening in de drie

midden van de jaren zeventig echter neemt dit cijfer ook in het

landen zonder hun energie-inkomsten voortdurend negatief

Verenigd Koninkrijk, maar vooral in Noorwegen, snel toe.

zou zijn geweest in de jaren zeventig; alleen in Nederland in
1972 en 1973 was het positieve saldo op lopende rekening
groter dan de directe bijdragen van de binnenlandse

Noorwegen ca. 13% van de overheidsuitgaven; voor GrootBrittannie bedroeg dat percentage 5 a 6.

energieproduktie. Hiermee is het grote belang van de energieinkomsten voor elk van debeschouwdelandenindeafgelopen

Figuur 1. Invloed van energiebaten op de overheidsbegroting

periode duidelijk aangetoond.
In de tweede plaats blijkt het verloop van de nominale
effectieve wisselkoersen van Noorwegen en Nederland grosso

modo overeen te komen met het beeld dat in de vorige
paragraaf is geschetst. M.n. het verloop van de Noorse kroon

Medio 1980 dekten de energiebaten in Nederland en

Procentueel

aandeel van de energiebaten in de totale overheidsuitgaven
14

is illustratief: ondanks de enorme tekorten op de lopende
rekening maakte de Noorse munt eengestageappreciatiedoor

in het grootste deel van de jaren zeventig. Het ,,petrocurrency”-effect heeft voor Noorwegen waarschijnlijk een

grote rol gespeeld. Dat echter ook andere factoren dan
energierijkdom van invloed zijn op het wisselkoersverloop,
blijkt uit het geval van Groot-Brittannie. In de jaren 19711977 heeft het Britse pond in nominale termen een voortdurende effectieve depreciatie doorgemaakt, ondanks de toe-

nemende inkomsteri uit de Noordzee.

Ten slotte komt uit label 1 naar voren dat hel
wisselkoersverloop in reele effeclieve lermen een geheel ander

beeld vertoont. De gulden blij kt volgens deze benadering in de
onderzoeksperiode vrij stabieltezijngebleven. Hetzelfdegeldt

voor de Noorse kroon. Kennelijk is het lagere niveau van de
gei’mporteerde inflatie vanwege de nominale appreciatie van
de nationale munten in deze landen vrijwel geheel doorberekend in het binnenlandse prijspeil. Hierdoor bleef het gemiddelde inflatiepeil beneden dat in de concurrerende landen. Aldus is het concurrentienadeel van de apprecierende
valuta’s gecompenseerd door de lagere inflatievoet in eigen

land. Dit patroon van een sterke wisselkoers en lage inflatie,
waardoor de concurrentiepositie op peil kan blijven, wordt
wel aangeduid als de ,,virtuous circle” 5).
De reele effectieve koers van het pond sterling heeft zich heel

1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981
Bronnen:
Nederland, Miljoenennola’s 1976 en
/PS0(cijfers 1980 en “81 zijn ramingen);
Noonvegen, The national budget of
Norway 1976, 1980 en 19SI (cijfer
1980israming);
Verenigd Koninkrijk. Economic Progress Report., augustus 1979;
juli 1980,maart I981;en OECD, Economic Survey, februari 1980 (cijfer
1980/1981 is raming).

anders ontwikkeld. Met uitzondering van enkelejaren waarin
de nominale depreciatie zeer sterk was (m.n. in 1973 en 1976),
is de Britse munt in ree’le effectieve termen duidelijk

geapprecieerd (met gemiddeld ca. 2,5% per jaar in de periode
1971-1980). Deze verslechtering van de concurrentiepositie is
wellicht het gevolg van het optreden van het ,,ratchet”-effect.
In de jaren van nominale depreciatie werd de hogere geimporteerde inflatie geheel doorberekend in de binnenlandse prijzen, terwijl dit niet (geheel) gebeurde toen de
gei’mporteerde geldontwaarding afnam (1978-1980). Het

proces van een deprecierende valuta met als gevolg hogere
inflatie, waardoor de concurrentiepositie verder wordt

ondermijnd zodat een nog lagere koers wenselij k wordt, wordt
in de literatuur aangeduidt als de ,,vicious circle” 6).
Samenvattend kan worden gesteld dat het effect van
binnenlandse energieproduktie op de lopende rekening in de
onderzochte landen aanzienlijk is geweest. De uit dezen
hoofde toegenomen vraag naar de desbetreffende valuta’s
heeft een koersopdrijvend effect gehad. In hoeverredaarnaast
de verwachtingen van internationale beleggers t.a.v. deze
,,pelro-currencies”ingunsiige zin zijnbei’nvloed.ismoeilijkte

In de vorige paragraaf is gewezen op het feit dat de
aanwending van de energiebaten door de overheid niet te
achterhalen is. Alleen de ontwikkeling van het totale beeld,
met daarin de diverse uitgaven-categorieen, is in kaart te
brengen. Dit gebeurt voor de drie onderzochte landen in label
2 vanaf het moment dat voor elk van hen de energiebaten

binnenslromen. In label 2 worden tevens de ontwikkeling van
de belastingdruk en van hel financieringslekorl of-overschol

van de overheid weergegeven.
Hel aandeel van de lolale overheidsuilgaven in hel brulo
nalionaal produkl blijkt in de drie landen voortdurend loe le

nemen vanaf hel momenl dal de energiebalen voor de
respeclieve overheden beginnen te vloeien. De enige

4) De cijfers van de verschillende landen kunnen direct met elkaar
worden vergeleken omdat ze zijn uitgedrukt in procenten van het

beoordelen. Veel andere factoren zoals de rentevergoeding,

nationale inkomen.
5)Zieb.v. P. B. KenenenC. Pack, Exchange rates, domestic prices and

vertrouwen in het overheidsbeleid e.d. spelen in dit verband
ook een rol. Per saldo lijkt het echter redelijk te stellen dat het

6) Zie b.y. J. P.O. Bilson, The ,,vicious circle” hypothesis, IMF Staff
Papers, jg. 26 nr. 1.

1186

the adjustment process Group of Thirty, Occasional Paper nr. 1.

uitzondering is Noorwegen, waarvoor dit percentage met ruim
3 punten terugliep tussen 1978 en 1980. Dit hangt samen met de
bestedingsbeperking die de Noorse regering in de jaren 1978 en
1979 wist door te voeren. Het verloop van de onderscheiden
uitgavencategoriee’n vertoont ook grote overeenkomsten. In
Nederland en Groot-Brittannie’ blijken vooraldeoverdrachtsuitgaven zeer snel te stijgen; het stijgingstempo van de
consumptieve overheidsuitgaven ligt er gemiddeld wat lager.
Noorwegen vertoont het omgekeerde beeld inde peri ode 19741978 (d.w.z. de overdrachtsuitgaven stijgen minder snel dan
de consumptieve overheidsuitgaven). Daarna wordt het aandeel van beide uitgavencategoriee’n er teruggedrongen. De
overheidsinvesteringen ten slotte blijken zowel in Nederland
als in Groot-Brittannie’ voortdurend achter te blijven bij de
groei van het bruto nationaal produkt. In Noorwegen loopt dit

cijfer daarentegen op tot 1978.
Voordat geconcludeerd kan worden dat de energieinkomsten vooral de overheidsuitgaven ten goede zijn
gekomen, dienen eerst de beide andere beleidsopties te worden

sfeer van de overdrachtsuitgaven en de consumptieve

overheidsbestedingen te hebben plaatsgevonden. Het aandeel
van de overheidsinvesteringen in het bruto nationaal produkt
liep, met uitzondering van Noorwegen, in de meestejaren zelfs
terug.
Deze ontwikkelingen worden deels verklaard door de
werking van z.g. ,,built-in stabilizers” (werkloosheidsuitkeringen e.d.) tijdens de conjuncturele dieptepunten in 1975 en

1980. Ook in andere jaren echter namen de overheidsuitgaven
in de consumptieve sfeer toe. Deze ontwikkeling lijkt
ongunstig, o.a. gezien de eindigheid van de binnenlandse
energieproduktie. Om de aldus gegenereerde groei-impuls
(uitgaande van onderbezetting van de nationale produktiecapaciteit) te kunnen behouden, dient de nationale
produktiestructuur, o.a. met behulp van de energiebaten, te
worden geherstructureerd. Bovenstaande analyse maakt
duidelijk dat dit in geen van de onderzochte landen is gebeurd,

noch via de overheidssector, noch via het bedrijfsleven
(vanwege de hogere belastingdruk en de hogere rente).

bezien. Opmerkelijk is in dit verband dat de belastingdruk in

de drie landen vrijwel ononderbroken stijgt. De ontwikkeling
van het saldo op de overheidsbegroting in de drie landen loopt
wat meer uiteen. In Nederland neemt het financieringstekort
af in de jaren 1970-1972, en loopt daarna gestaag op. GrootBrittannie vertoont sinds 1976 het omgekeerde beeld: het
tekort van de overheid neemt sindsdien namelijk iets af. In
Noorwegen nam het overschot op de overheidsbegroting,

ondanks de energiebaten, in de jaren 1974-1978 af. Pas na
uitvoering van het matigingsbeleid werd deze trend gewijzigd.

In het algemeen nemen we dus waar dat de stijging van de
overheidsuitgaven domineert. Dit beleid is slechts ten dele
mogelijk gemaakt door de toenemende overheidsinkomsten

uit binnenlandse energie-exploitatie. Daarnaast werd de
belastingdruk in de onderzochte landen verhoogd. In
Nederland liep het financieringstekort bovendien vrijwel
voortdurend op, in Noorwegen nam het overschot af. Deinde
vorige paragraaf beschreven beleidsopties, verlaging van de
belastingdruk en verkleining van het financieringstekort, zijn
dus niet of nauwelijks toegepast. De geconstateerde verhoging
van de belastingdruk betekent afnemende bestedingen van de

Bedrijvensector
De financiele positie van het bedrijfsleven is de derde
onderzoeksvraag die aan de orde komt. In label 3 wordt de
ontwikkeling van het aandeel van het winstinkomen in het
totale inkomen van bedrijven voor Nederland, GrootBrittannie en Noorwegen weergegeven. In het geval van
Nederland blijkt de winstinkomensquote voor alle bedrijven
gezamenlijk, na een dieptepunt in het recessiejaar 1975,
redelijk stabiel. Indiendeze reeks echter bezien wordt exclusief
de energiesector, blijkt dat het winstaandeel in het totale
bedrijfsinkomen in het afgelopen decennium gestaag is
afgebrokkeld. Groot-Brittannie vertoont sinds 1976eenzelfde
beeld. De winstinkomensquote van de totale bedrijvensector
lijkt vrij stabiel, maar dit cijfer wordt in toenemende mate
geflatteerd door de energiesector. M.a.w. de financiele positie
van traditionele produktiesectoren wordt uitgehold, zonder
dat dit duidelijk in de totaalcijfers tot uiting komt.
Deze ontwikkeling lijkt samen te hangen met het hoge
rendement dat in de kapitaalintensieve energiesector wordt

huishoudens en/of bedrijven, gecompenseerd door hogere

behaald. Hierdoor wordt de gemiddelde nationale arbeids-

overheidsuitgaven, terwijl de oplopende financieringstekor-

produktiviteitsgroei geflatteerd, met als gevolg een hogere
gemiddelde loonkostenstijging dan het geval zou zijn geweest
zonder energie-inkomsten. In het geval van Groot-Brittannie’
werd bovendien reeds gewezen op het mogelijke optreden van

ten ook wijzen op hogere overheidsbestedingen (en een

opwaartse druk op het rentepeil). Per saldo resulteert een
bestedingsimpuls viade overheidssector. Deze blijkt m.n. inde

label 2. Overheidsuitgaven in Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, in procenten van het bruto nationaal
produkt
1970

1972

1974

17 8

182

10 4

1976

1978

1980

19 8

20,3
2,9

36,5

•10 A

42,0

59 8

61,6

65,4
-6,2
33,3

3,4

48 2
-2,7

28,0

-0,8
30,3

53,6
-1,5

-5,3

7ft 9

29,7
5,2
15,7

33,0

35,0

50,6

54 8

37,3

4,
00

39,6

42,5

23,4
4,6
2,
20

26,2

6,1

16,4

50 5
-5,0
32,4

33,4
4,1
17,3
54 8
+5,7

32,8

4,1

54 3
-,
46
37,1

a) Totale belastingbaten in % van het nationale inkomen.
Bronnen: Miljoentnnota 1976 en 1981;OESQ, Economic Survey United Kingdom, juli 1981 en idem Norway, maart 1981.

ESB 2-12-1981

1187

het ,,ratchet”-effect. Ook dit betekent in feite een
overschatting van de financiele ruimte in het bedrijfsleven
voor loonstijgingen.
Ten slotte blijkt uit de label dat ook de financiele positie van
het Noorse bedrijfsleven in de jaren zeventig is verslechterd.

Pas na de bestedingsbeperking van 1978/1979 verbeterde de
winstgevendheid enigszins. Helaas is voor dit land geen voor
de energiesector gecorrigeerde reeks beschikbaar. Dat
traditionele produktiesectoren ook hier terrein hebben
verloren is wel duidelijk als wordt bedacht dat de energiesector
in 1974 nog maar 0,5% van het bruto nationaal produkt
voortbracht, tegen 15% in 1980 7).

Uit deze analyse kan worden opgemaakt dat er in de
onderzochte landen niet alleen sprake is van een ,,crowding

out” van traditionele produktiesectoren door de uitdijende
overheidssector, maar ook door de snel groeiende

Lopende rekening
Om een indruk te krijgen van het relatieve belang van de

oliesector in de geselecteerde drie landen, is in figuur 2 de
bijdrage van de olie-export aan het bruto nationaal, dan wel
binnenlands produkt weergegeven.
Figuur 2. Aandeel van energie-export in het bruto binnenlands c.q. nationaal produkt van Venezuela, Nigeria en
Mexico, 1970-1979
Aandeel
energic-expon
in procemen

m: IMF. Balance of payments yearbook 1978 en 191

vanbnp/obp

Nigeria

50

energiesector. Deze ontwikkeling betekent een versmalling

45

van de economische basis van deze landen. Een grotere
kwetsbaarheid voor vraag- en aanbodfluctuaties op de
energiemarkt is hiervan het gevolg.

40
35
30

4. Energie-inkomsten in enkele ontwikkelingslanden

In de inleiding werd aangekondigd dat het onderzoek naar
de effecten van binnenlandse energieproduktie in ontwikkelingslanden beperkt zou blijven tot enkele z.g. ,,high

absorbers”. Hieronder worden de olieproducerende ontwikkelingslanden verstaan die in de periode volgend op de
olieschokken hun lopend-rekeningsurplussen snel zagen

f T T T T “
– T T ‘ T
1970 1971
1972 1973

1974

1975

1976

1977

1978

1979

afnemen. Dit zijn in het algemeen tevens de landen waar de

Uit figuur 2 blijkt dat er grote verschillen bestaan in de

energiesector de nationale economie niet volledig domineert.
gevolgen van de energierijkdom voor andere sectoren.
Gekozen is voor Venezuela en Nigeria, twee landen die reeds

macro-economische betekenis van de energiesector tussen de
onderzochte landen. De export van Venezuela en vooral van
Nigeria worden door de olie-uitvoer gedomineerd, terwijl
daarvan in het geval van Mexico (nog) geen sprake lijkt te zijn.

voor de eerste oliecirsis van 1973 op grote schaal olie en gas

Interessant is verder dat het aandeel van de energie-export in

exporteerden. Daarnaast wordt ook Mexico bezien dat nog
maar sinds kort omvangrijke hoeveelheden energie exporteert.

beide eerstgenoemde landen na de eerste oliecrisis omhoog
schiet en vervolgens geleidelijk terugvalt totdat de tweede
olieprijsschok (1979/1980) weer voor een opleving zorgt.
De eerste onderzoekvraag betreft de gevolgen van de
binnenlandse energieproduktie vandeexterne positie. In label
4 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het
saldo op lopende rekening en van de wisselkoers t.o.v. de SDR
van de onderzochte landen.

De reden voor deze selectie is onze belangstelling voor de

Gebrek aan statistische informatie maakt een precieze

herhaling van de analyse zoals die voor de industrielanden is
uitgevoerd, helaas onmogelijk. In de eerste j>laats lopen de
beschikbare tijdreeksen veelal niet verder dan de jaren
1978/1979, met als gevolg dat de nadruk komt te liggen op de
effecten die de eerste oliecrisis in deze landen teweegbracht.

De gevolgen van de beide oliecrises zijn duidelijk

Daarenboven zullen de effecten van de energie-inkomsten op
de externe positie (lopende rekening en wisselkoers) van de

herkenbaar in de lopende-rekeningsaldi van Venezuela en
Nigeria. In 1973 en 1974 verbetert dit aanmerkelijk (tot resp.

beschouwde ontwikkelingslanden op enigszins andere wijze

dienen te worden nagegaan. Omtrent de gevolgen voor de
financiele positie van het bedrijfsleven bestaat in het geheel

geen informatie. Het onderzoek wordt aldus beperkt tot de
7) The national budget of Norway, 1981.

twee eerste concrete vragen uit de probleemstelling.

Tabel 3. Financiele positie van het bedrijfsleven in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen
Nederland
Aandeel winstinkomen
in het totale inkomen van de

Idem
exclusief energiesector

bedrijvensector (in procenten)

1971……………………..
1972……………………..
1975……………………..
1978
1980……………………..

20,7
19,0
20,1
20,4
18,6
15,7
19,8
19,3
19,1
18,5
18,5

Aandeel winstinkomen
in het totale inkomen van de

Idem
exclusief energiesector

bedrijvensector (in procenten)
16,5
14,2
14,9
15,0
12,2
6,1
9,4
8,3
8,8
7,2
5,0

Bronnen: CEP1981, Economic Trendsen OESO, Economic Survey of Norway, maart 1981.

1188

Noorwegen

Verenigd Koninkrijk

17,7
18,5
17,9
18,8
16,0

17,3
17,1
16,3
15,9
12,3

Aandeel winstinkomen in
het totale inkomen van de
bedrijvensector (in procenten)
20,0
18,8
21,1
22,7
24,9
23,3
18,7
14,7
14,3
18.4

IP?
tk.+21,5% en +31,7% van het bruto nationaal produkt in 1974;

de daaropvolgende jaren geven een verslechtering te zien,
totdat in 1979 de lopende rekening weer duidelijk verbetertals
gevolg van de tweede olieprijsschok. Dat patroon is minder
duidelijk in het geval van Mexico, waar de energie-export pas
in de tweede helft van de jaren zeventig omvangrijk wordt.
Hoewel de rechtstreekse bijdrage vandeenergieproduktieaan
de lopende rekening van deze ontwikkelingslanden niet
bekend is, kan een indicatie hiervan worden verkregen uit het

SDR. De Mexicaanse peso ten slotte, is in de onderzoeksperiode met gemiddeld ruim 10% per jaar t.o.v. de SDR
gedeprecieerd. Dit gemiddelde is echter sterk bei’nvloed door
de aanzienlijke depreciatie in 1976en 1977. Indelaatste kolom
wordt de peso tegenover de valuta van de belangrijkste

Mexicaanse handelspartner, de VS, bezien. Tot en met hetjaar
1975 is de Mexicaanse munt aan de dollar gekoppeld geweest.
In 1976 en 1977 deprecieerde de peso fors, waarna vervolgens
weer werd gepoogd een vaste verhouding tot de dollar te

aandeel van de energie-export in de totale goederenexport.

handhaven.

Het blijkt dat de energiesector in Venezuela en Nigeria vrijwel
degehelegoederenexportsectorvormt; in Mexico is ditproces
van ,,crowding out” van traditionele exportindustrieen,
blijkens de cijfers, in voile gang.

De wisselkoersontwikkelingen zijn pas in het juiste
perspectief te plaatsen indien tevens rekening wordt gehouden
met inflatieverschillen met de belangrijkste handelspartners.
Ervan uitgaande dat de groep van industrielanden deze rol
vervult, kan globaal worden ingeschat hoe het verloop van de

ree’le effectieve wisselkoersen is geweest. Aangezien het
inflatiepeil (consumptieprijzen) in Venezuela in de onderzoekperiode, met uitzondering van het jaar 1979, voortdurend
Tabel 4. Soldo lopende rekening inprocenten van bruto nationaal, dan wel binnenlands produkt en wisselkoers: Venezu-

ela, Nigeria en Mexico, 1970-1979.
Aandeel van de
Saldo
lopende rekening energie-export

Wisselkoers
t.o.v. SDR

mogelijkheid geprofiteerd.

t.o.v. dollar

Een soortgelijke analyse voor Nigeria en Mexico levert een
geheel ander beeld op. Met name in de tweede helft van de jaren
zeventig lag het inflatietempo in Nigeria aanzienlijk (ca. 15 a

in de totale

20%) boven het OESO-gemiddelde. De bescheiden nominale

– 0.5
0,7

90,0
92,1

5,2
21,5
7,9
0,8

92,9

– 0,6

1973 ……..

nt T

– 9,2

58,0
72,9
82,6

0

31,7

92,9

3,3
1,3
3,2

-13,1
3,8

93,4
90,5
93,4

1978 ……..

heeft dit land o.a. door middel van het wisselkoersbeleid een
verbetering van zijn concurrentiepositie weten te bewerkstellingen. Blijkens label 4 hebben andere produktiesectoren dan
de energiesector echter niet of nauwelijks van deze

Wisselkoers

goederenexport

Venezuela
1970 ……..
1971 . . . . . . . .

beneden dat van de industrielanden (OESO-gemiddelde) lag,

depreciatie van de naira heeft dit verschil bij lange na niet
gecompenseerd. Deze indicator van de concurrentiepositie

– 0,4
– 5,8
– 7,4

wijst dus op een duidelijke verslechtering. Voor Mexico geldt

– 7,2
– 3,2

grosso modo hetzelfde. De forse depreciatie tegenover de
dollar in 1976 en 1977 compenseerde het geaccumuleerde
inflatieverschil van de voorgaande jaren weliswaar ruimschoots, maar dit leidde in de daaropvolgende jaren echter

94 5
94^2

weer tot een inflatieversnelling waardoor de verbetering van
Nigeria
1970 ……..
1973 ……..
1974 ……..

Mexico lijken verstrengeld in de ,,vicious circle”. De

autoriteiten van deze landen lijken er niet in te slagen, zoals de

1976 ……..
1978

de concurrentiepositie teniet werd gedaan. Zowel Nigeria als
Venezolaanse in het afgelopen decennium, om te profiteren
van de opwaartse druk op hun valuta’s uit hoofde van de

energie-inkomsten en de ree’le effectieve koers op middellange
termijn ongeveer stabiel te houden.

– 5,7

Mexico
– 3,2
– 2,3
1972 ……..
1974 ……..
1975 ……..
1977 ……..

2,7

:S

1,3

0

2,1

– 4,4
– 5,1

4,1
15,8

– 3,4
– 2,8

22,8
30,5

8,2
9,8
0,9
0,9

-48,0

0
0
0
-23,4
-46,3
– 0,9
– 0,2

Bronnen: IMF, lnlernationalfinancialstatislics;yearbook 1980;1MF, Balance of payments
yearbook 1978 en 1980.

Aangezien het IMF geen effectieve wisselkoersen van de
hier onderzochte landen publiceert, wordt volstaan met het
koersverloop van de diverse nationale valuta’s t.o.v. de SDR.
We gaan er vanuit dat deze mandvaluta ongeveer

overeenkomt met het handelspatroon van de beschouwde
ontwikkelingslanden 8). De Venezuelaansebolivarblijktinde
onderzoeksperiode gemiddeld 2,4% per jaar tegenover de
SDR te zijn gedeprecieerd. Deze depreciatie heeft een vrij
gelijkmatig verloop. De naira, de Nigeriaanse munt, blijkt
aanvankelijk aan de SDR gekoppeld te zijn geweest. Sinds de
overgang naar een stelsel van zwevende wisselkoersen in 1973
is deze valuta met gemiddeld 1,4% per jaar t.o.v. de SDR
gedeprecieerd. Het koersverloop is onregelmatig, jaren met
vrij forse depreciaties worden afgewisseld met perioden
waarin de Nigeriaanse munt enigszins apprecieert t.o.v. de
ESB 2-12-1981

Overheidssector
De invloed van de energiebaten op de overheidsbegroting is
in de onderzochte ontwikkelingslanden zeer groot. In figuur 3
is de ontwikkeling van het aandeel van de energie-inkomsten
in de totale overheidsuitgaven voor Venezuela en Nigeria
weergegeven 9). In Nigeria namendezeinkomstennadeeerste
olieschok zo snel toe dat ze de totale overheidsuitgaven
overtroffen! Het dekkingspercentage is in de daaropvolgende

jaren echter snel teruggelopen. In Venezuela loopt het aandeel
van de energiebaten in de overheidsuitgaven in de eerste helft
van de onderzoek periode geleidelijk op en valt in de tweede
helft terug. Dit patroon hangt samen met de teruglopende
energieproduktie van dit land in de jaren zeventig.

De ontwikkeling van de overheidsuitgaven kan worden
afgelezen uit tabel 5. Ook hier zijn de effecten vande olieschok
van 1973/1974 duidelijk zichtbaar. In Venezuela loopt het
beslag van de Overheidssector in 1974 snel op. In Nigeria doet

8) De SDR is een mandvaluta bestaande uit het gewogen gemiddelde
van de zestien belangrijkste handelsvaluta’s (uitgaande van de
definitie van voor I januari 1981).
9) Voor Mexico wordt dit cijfer niet gepubliceerd.

1189

deze twee landen. Dit is vooral het gevolg van de toegenomen
belastingafdrachten van de staatsenergiebedrijven ten tijde
van de eerste olieschok. Het verloop van de energiebaten komt
ook tot uiting in het saldo van de overheidsbegroting. Dit
saldo verbetert in 1973/1974 aanzienlijk in Venezuela en
Nigeria. In de daaropvolgende jaren loopt het echter
aanmerkelijk terug.
Alleen in Mexico lij kt er sprake te zijn van een beleid gericht
op terugdringing van het financieringstekort van de overheid.
Sinds 1976 neemt dit tekort gestadig af. Dit gaat gepaard met
een vermindering van het beslag van de overheid op de
nationale middelen. De belastingdruk in Mexico stijgt wel
voortdurend indeonderzoeksperiode. Deverklaringhiervoor
is waarschijnlijk, net als in het geval van Nigeria en Venezuela,
oplopende belastingafdrachten door de staatsenergiemaatschappijen. Hiermee vertoont Mexico een anderbeeld dan de
beide andere ontwikkelingslanden. In Nigeria en Venezuela
zijn de energiebaten, zoals gezegd, aangewend ten behoeve
van de overheidsuitgaven. Toen de energie-inkomsten in de
jaren tussen de beide oliecrises afnamen, leidde deze omstandigheid tot een groter financieringstekort. In Mexico daaren-

dit effect zich een jaar later voor; kennelijk waren de
autoriteiten niet in staat op korte termijn voldoende
aanwendingsmogelijkheden te vinden voor de toegenomen
inkomsten. In Mexico groeit het beslag van de overheidsuitgaven op het bruto nationaal produkt geleidelij ker. Deze trend
is sinds 1976 echter onderbroken. Be/ien we vervolgens de
uitgavencategoriee’n, dan blijken in Nigeria en Venezuela
vooral de overheidsinvesteringen te zijn toegenomen. In
Venezuela nemen deze ten opzichte van het bruto nationaal
produkt na 1974 weer geleidelijk af. In Nigeria en, zij het in
mindere mate, in Mexico nemen ook de consumptieve
overheidsbestedingen na de eerste oliecrisis toe.

Figuur 3. Energie-inkomsten inprocenten van de totale over-

heidsuitgaven in Nigeria en Venezuela, 1972-1978.

tegen lijken deze overheidsinkomsten sinds 1976 vooral te

worden aangewend om het financieringstekort terug te dringen. Hierdoor ontstaat op de financiele markten extra ruimte
voor de particuliere sector.

Conclusies

Ter afronding proberen we een antwoord te formuleren op
de vraag of er in de onderzochte landen sprake is van een min of

meer vast patroon in de onderzochte macro-economische
effecten van omvangrijke energiebaten. In de zes landen is een
duidelijk positieve impuls op de lopende rekening vanwege de
1972

1973

1974

1975

1976

1977

1978

energie-inkomsten waarneembaar. De gevolgen van deze
ontwikkeling op het wisselkoersverloop zijn niet te

Jaar

onderscheiden van andere factoren die hierop van in vloed zij n.
Samenvattendkanwordengestelddatdeenergiebatenm.n.
in Venezuela en Nigeria zijnaangewendvooropvoeringvande

Wel kan worden gesteld dat omvangrijke energiebaten als

zodanig een opwaartse druk op de desbetreffende wisselkoersen uitoefenen. Dit geeft de monetaire autoriteiten grotere
mogelijkheden om in de z.g. ,,virtuous circle” te geraken,
m.a.w. een sterke(re) nationale munt kan worden gehanteerd
als beleidsinstrument ten behoeve van de inflatiebestrijding.

overheidsuitgaven. Tabel 5 laat verder zien dat de twee andere

beleidsopties uit het theoretisch kader, t.w. verlaging van de
belastingdruk en/of verkleining van het financieringstekort,
hier niet of nauwelijks zijn benut. De belastingdruk stijgt in

Tabel 5. Overheidsuitgaven inprocenten van het bruto nationaal, dan wel binnenlands produkt: Venezuela, Nigeria en Mexico,
1972-1978
1972

1973
15,3
7,0
08

24,0

23,1
18

1974

1976

18
38,7

36,1
27,1

34 3
– 38
23,7

9,8

13,1

3,1
5,4

6,1

14,8

18,3
2,1

14,5

18,0

30,5

2,
96

3,9
0,7

3,8

1190

32,2
– 6,0

31,5
– 7,6
22,2

4,3

12.8
1,0

15,4

10 «

– 5,4
12,4
Bron: IMF, Government finance statistics yearbook 1980

35,3
– 6,6

10,7
6,3

11,9

1,5

16,8
12,5
2,9

10,7

9.3
2,7
2,8

98
4,1

1978

17,0

31,1

9,0
3,9

1977

16,1
2,1

1975

– 5,2
12,4

4,4
08
,

17,6
– 3,7

13,2

14,2

Dat dit niet in alle onderzochtegevallenisgelukt, hangtsamen
met het optreden van het ,,ratchet”-effect, alsmede met het
bestaan van andere inflatiebronnen.
De aanwending van energiebaten door de diverse nationale
overheden bleek grote overeenkomsten te vertonen. In het
algemeen zij ndeze inkomstengebruikt vooreen stijging van de
overheidsuitgaven. Opmerkelijk is daarbij dat deze in de
beschouwde industrielanden vooral zijn aangewend in de
consumptieve sfeer, terwijl in Nigeria en Venezuela vooral de
overheidsinvesteringen profiteerden. In beide gevallen
resulteerde echter een toenemend beslag van de overheid op de
nationale middelen. Deze toenemende overheidsuitgaven
leidden in alle onderzochte gevallen, ondanks de energiebaten,
tot een hogere belastingdruk. Op dit punt is onderscheid
tussen de drie industrie- en ontwikkelingslanden op zijn
plaats. In de laatstgenoemde landengroep bleek de oplopende belastingdruk het directe gevolg van de toegenomen

belastingafdrachten van de staatsenergiebedrijven, in de
industrielanden daarentegen stond dit los vande ontwikkeling

van de energiesector. De overheidsuitgaven bleken in alle
gevallen, met uizondering van Groot-Brittannig en Mexico
sinds 1976, zelfs zo sterk toe te nemen dat bovendien de
tekorten opde overheidsbegrotingen opliepen (c.q. overschotten terugvielen). De effecten van deze beleidskeuzen op de
ree’le groei en inflatie vallen buiten het bestek van dit
onderzoek. Duidelijk is wel dat het gevoerde beleid heeft
geresulteerd in,,crowding out” van de particuliere sector.
In Mexico neemt het beslag van de overheid sinds 1976 niet

meer toe. Dit land is daarmee het enige dat lijkt te hebben
gekozen voor een aanwending van de energie-inkomsten ten
behoeve van de particuliere sector. In de overige beschouwde

landen heeft het bedrijfsleven niet alleen niet meegeprofiteerd
van de energiebaten, maar is zelfs zwaarder belast en verder
verdrongen van de financiele markten door de overheidssector.
Voor de drie industrielanden is de financiele positie van het

bedrijfsleven nog nader onderzocht. Hieruit bleek dat het hoge
rendement dat in de jaren zeventig in de energiesector is
behaald, het totale beeld heeft geflatteerd. Vooral de
loonkostenstijging is daardoorhogeruitgevallendanhetgeval
zou zijn geweest zonder een sterk groeiende energiesector.

Traditionele bedrijfstakken worden kennelijk niet alleen
ondermijnd door de uitdijende overheidssector, maar tevens

(o.a. via geflatteerdegemiddelde produktiviteitscijfers voor de
gehele bedrijvensector) door de energiesector.
Deze conclusie is niet alleen van toepassing op de
onderzochte industrielanden maar, weliswaar met verschillende accenten, ook op dedrie ontwikkelingslanden. Het sterk
toenemende aandeel van de energiesector in de totale
goederenexport in deze landen wijst hierop. Op deze wijze

wordt de afhankelijkheid van de zes beschouwde landen van
hun energieproduktie steeds groter. Geziendeeindigheid van
de energierijkdom lijkt een tegenovergestelde ontwikkeling
gewenst, d.w.z. diversificatie van de produktiestructuur met

daarbij de nadruk op geavanceerde industrieen. Zowel een
wisselkoersbeleid gericht op stabilisatie van de reele effectieve
koers op de middellange termijn 10), als een overheidsbeleid

waarbij de overheidsinvesteringen worden geconcentreerd op
groeisectoren dan wel de financiele positie van het
bedrijfsleven wordt verbeterd door de belastingdruk en/ of het

financieringstekort te verminderen, zouden hierbij een rol
kunnen spelen.

E. E. van Laer

10) Waarbij men f undamentele wijzigingen in de relatieve posities van
nationale econpmieen, b.v. ten gevolge van uiteenlopende
produktiviteitsstijgingen of veranderingen in de wereldvraag naar
bepaalde produkten, op lange termijn in de wisselkoersverhoudingen
laat doorwerken.

ESB 2-12-1981

1191

Auteurs