Eenvoudige versus
ingewikkelde modellen
PROF. DR. D.B.J. SCHOUTEN
DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK
Inleiding
De Nederlandsche Bank heeft de laatste tijd nogal wat signalen uitgezonden om de regeringskaravaan op het rechte spoor te
houden. De verlate reactie van Boeschoten en Van de Gevel op
ons £SB-artikel van februari jl. hoort in deze reeks thuis.
Het commentaar van de beide medewerkers van de centrale
bank vertrekt vanuit een stellingname die kort gezegd hierop
neerkomt: beleidsanalyse heeft betrekking op de praktijk; de
praktijk is ingewikkeld; daarom hebben we grote modellen nodig; het model van Schouten en Van Schaik is klein; daarom is
het niet geschikt voor beleidsanalyse. Het verdere betoog is er op
gericht deze stellingname te adstrueren. Daarbij wordt er niet
voor geschuwd de argumentatie tot in cijfers achter de komma
kracht bij te zetten.
Het zal de lezer van bij voorbeeld de artikelenserie ,,Macroeconomische modelbouw in discussie” niet zijn ontgaan dat economen met ervaring de bovenstaande stellingname niet gemakkelijk betrekken 1). Zo schrijft Den Butter (die eveneens als medewerker aan De Nederlandsche Bank is verbonden) dat de modelfabrieken in de Verenigde Staten tot in het begin van de jaren
zeventig produkten opleverden waarvan de werking nauwelijks
meer was te overzien. Een tendens – zo stelt hij verder nadrukkelijk vast — ,,waaraan thans een einde lijkt te zijn gekomen”
2). Modellen mogen thans dus weer te begrijpen zijn. Ook Tinbergen heeft vele malen laten zien dat (om met Van den Beld te
spreken) ,,je met kleine modellen een hoop kunt doen” 3). Trouwens, wat dit betreft zijn ook vooroorlogse studies van Tinbergen nog altijd de moeite van het overdenken waard. Een bekend
voorbeeld is het Onderzoek naar de blijvende werkloosheid en
haar bestrijding dat in 1939 is gepubliceerd 4). Hierin ontwikkelt
Tinbergen eerst een eenvoudig model (zijn ,,centraal geval”) dat
hij vervolgens aanvult met ,,complementaire berekeningen” om
een indruk te krijgen van het belang voor de uitkomsten van bepaalde verschijnselen die in het centrale geval zijn verwaarloosd.
Kenners weten dat juist deze werkwijze al sinds jaar en dag in
Tilburg wordt toegepast en dus niet zo ,,nieuw” is als onze commentatoren de lezer willen doen geloven 5).
Waarom kunnen modellen die (relatief) klein van omvang
zijn, ook bij de beleidsanalyse een belangrijk hulpmiddel zijn?
Het antwoord ligt voor de hand, namelijk om zoals Van den
Beld onlangs zei, ,,aan een leek te kunnen uitleggen hoe het model werkt, hoe het komt dat een variant bepaalde gevolgen
heeft” 6). Waaraan wij toevoegen dat het voor ons er niet toe
doet of de ,,leek” nu toevallig een student in de economic of een
parlementarier is. Onze beleidsanalyses hebben altijd betrekking
op de praktijk. En daarbij hebben we de ervaring opgedaan dat
elkaar afwisselende ,,verzamelingen van in wiskundige vorm gegoten relaties tussen economische grootheden” een onontbeerlijk hulpmiddel zijn. Zonder modellen is het immers ondoenlijk
om een logisch consistente beschrijving te geven van het stukje
werkelijkheid dat we macro-economie noemen.
Ingewikkelde en soms onbegrijpelijke modellen blijven overigens terecht voorwerp van onderzoek. Onze voorkeur voor het
gebruiken van kleine modellen bij beleidsanalyses sluit dit niet
uit. Integendeel! Maar op dit terrein moeten we er rekening mee
houden, zoals Cramer terecht opmerkt 7): ,,dat er nu eenmaal
enige tijd mee heen gaat voor de vondsten die in Econometrica
staan, vertaald en bewerkt in de Troonrede terecht komen”. In
dit verband geeft het altijd te denken dat bij het schatten van
macro-econometrische modellen nog steeds op grote schaal de
methode van de gewone kleinste kwadraten wordt toegepast.
De terugkeer naar het gebruiken van begrijpelijke modellen
bij beleidsanalyses wordt de laatste tijd bespoedigd door de ervaringen die met de ramingen voor de middellange termijn zijn op624
gedaan. Om met Duisenbergte spreken 8): ,,Wat deze ramingen
in eerste instantie duidelijk maken is, dat bij een min of meer mechanisch doortrekken van de verbanden uit het verleden in een
aantal opzichten instabiele situaties gaan ontstaan”. Ook Rutten heeft zich begin dit jaar in soortgelijke bewoordingen uitgelaten 9). Het is echter te betreuren dat zowel Duisenberg als Rutten tot op heden hebben nagelaten een diepgaande analyse te
(doen) publiceren over de vraag waarom de macroeconometrische modellen ,,instabiele situaties” genereren.
Evenmin is het algemeen bekend hoe de op het verleden aangepaste modellen nu precies worden ,,bijgesteld” voor het maken
van ramingen. De bouwers van Kompas hebben onlangs in ieder
geval een tipje van de sluier opgelicht door er op te wijzen dat er
nogal wat moet gebeuren voordat een econometrisch model
praktisch bruikbaar kan worden genoemd 10). En Den Butter
stelt in dit verband zelfs onomwonden dat men er de laatste tijd
weer toe overgaat om de coefficientwaarden ,,vast te stellen op
grond van a-priori-overwegingen” 11). Waarbij dan onmiddellijkde vraag rijst ,,op grond van welkea-priori-overwegingen” ?
Deze vraag wordt wel eens beantwoord door naar het gezonde
verstand te verwijzen 12). Daarmee zijn wij het eens, maar dan
wel volgens spelregels die het mogelijk maken om logischconsistent te blijven denken en op zakelijke basis van gedachten
te wisselen. Door gebruik te maken van modellen dus, want modellen zijn om, met Tinbergen te spreken 13), niets anders dan
een ,,geordende manier van denken”. Een hulpmiddel ook — zo
vervolgt hij 14) — dat het toestaat ,,om meningsverschillen te lokaliseren, door te zeggen in welke vergelijking een variabele ontbreekt of ten onrechte voorkomt, en hoe groot een coefficient
is”. En waaraan kan worden toegevoegd ,,om te onderzoeken
hoe gevoelig de modeluitkomsten voor de gemaakte keuzen
zijn”. Ook dat is het nut van begrijpelijke modellen, maar laten
we ons nu verder bezighouden met de problematiek waar het in
ons februari-artikel feitelijk om gaat.
Ons uitgangspunt
Boeschoten en Van de Gevel bestrijden noch bevestigen dat
het vertrekpunt van onze gedachtengang – het braakliggen van
zowel arbeid als kapitaal – actueel is. Zij vallen dit uitgangspunt niet aan, overigens in het stilzwijgende voorbijgaan
aan de informatie die wij in dit verband hebben genoemd.
1) Deze serie is ingezet door drs. L. van der Geest, Een tijdbom onder de
econometrie (1) en (II), ESB, 24 en 31 augustus 1983. Inmiddels is een
tiental readies op dit artikel verschenen.
2) F.A.G. den Butter, Macro-economische modelbouw in discussie (I),
ESB, 9 november 1983, biz. 1047.
3) Vraaggesprek met de vertrekkende CPB-directeur Van den Beld in de
HaagsePost, 4 februari 1984, biz. 18.
4) Hooge Raad van Arbeid, Onderzoek naar de blijvende werkloosheid
en haar bestrijding, Den Haag, 1939, met name het Aanhangsel bij bijlage III: Berekeningen betreffende den samenhang tusschen de werkgelegenheid en haar bepalende factoren.
5) Zie bij voorbeeld de bijdragen van Schouten aan de beleidsanalyses
van de Sociaal-Economische Raad.
6) Vraaggesprek met Van den Beld in de Haagse Post van 4 februari
1984, biz. 18.
7) J.S. Cramer, Macro-economische modelbouw in discussie (III), ESB,
23 november 1983, biz. 1094.
8) De Nederlandsche Bank NV, Jaarverslag 1983, Deventer 1984, biz.
22.
9) F.W. Rutten, Een gedeeltelijke wending ten goede, ESB, 4 januari
1984, biz. 7.
10) Centraal Planbureau, Kompas, Kwartaalmodel voorprognose, analyse en simulatie, Den Haag, 1983, bij voorbeeld de paragrafen V.3 en
volgende.
11) F.A.G. den Butter, op. cit., biz. 1047.
12) Bij voorbeeld De Jong c.s. (de Grecon-economen) in Macro-economische modelbouw in discussie (II), ESB, 16 november 1983, biz. 1072:
,,Het economisch proces is, naar onze waarmening, tot nu toe echter verre van deterministisch. Hiertoe worden we er toe gedwongen verschillende instrumenten (lees modellen) te gebruiken die ons kunnen helpen in
daartoe geeigende situaties. Gezond verstand blijft daarbij natuurlijk een
belangrijke rol spelen”.
13) J. Tinbergen, Macro-economische modelbouw in discussie (IV),
ESB, 30 november 1983, biz. 1120.
14) Idem.
Het is goed om er nogmaals op te wijzen dat de beschikbare informatie sterk in dezelfde richting wijst, namelijk van een toenemende onderbezetting, ook van kapitaal. De simpele toppenlijnmethode laat dit al zien; dat is natuurlijk niet verwonderlijk gezien de historisch lage groei van de produkie in de laatste jaren,
model om te laten zien hoe de tegenwoordige macroeconometrische modellen in elkaar zitten. Daarbij is onder meer
namelijk met gemiddeld circa 0% per jaar. Maar ook aan de
mee ook van de voorbeelden die in het boek zijn behandeld. Boeschoten en Van de Gevel zien bovendien over het hoofd dat in het
boek is gedemonstreerd dat eenvoudige modellen alleen maar de
hand van een meer ingenieuze jaargangenconstructie valt gemakkelijk te beredeneren dat de macro-economische bezettings-
gedemonstreerd dat eenvoudige modellen de ,,uitkomsten” van
grotere modellen goed kunnen benaderen. Daarentegen neemt
het artikel duidelijk afstand van de synthesemodellen en daar-
beidsproduktiviteit. (De laatste jaren zijn de reele arbeidskosten
zelfs gedaald!) Daardoor blijven marginale jaargangen langer in
stand. We weten ook dat het aandeel van een marginale jaargang
,,uitkomsten” van de spoorboekjes (van voortdurende impulsen) van grotere modellen goed kunnen benaderen. Wij hebben
nimmer gepretendeerd met eenvoudige modellen de feitelijke
gang van zaken in hoge mate te kunnen nabootsen, niet voor de
middellange termijn en zeker niet voor de korte periode. Uitgaande van modellen zonder vertragingen, mag men zo’n pre-
in de totale produktiecapaciteit op 2 a 3% kan worden gesteld
tentie ook niet hebben. De actuele ontwikkeling is immers altijd
15). Er valt dus niet aan de conclusie te ontkomen dat het verschil tussen de groeivoet van de produktie en de groeivoet van de
produktiecapaciteit over een reeks van jaren negatief moet zijn
geweest.
,,behept” met een verleden.
Wil men nu — met Boeschoten en Van de Gevel — desniette-
graad fors moet zijn gedaald. We weten immers dat de reele arbeidskosten sinds het midden van de jaren zeventig minder snel
groeien dan de technologisch bepaalde stijging van de ar-
Het feit dat de macro-economische bezettingsgraad al jaren-
lang aan het dalen is, wordt door het Centraal Planbureau niet
tegengesproken. Integendeel! Volgens het model Kompas bij
voorbeeld daalt de bezettingsgraad alleen al in de jaren 1979,
1980 en 1981 met circa 9 punten 16). Ook het model Freia laat
voor deze jaren een sterk toenemende onderbezetting van kapi-
taal zien 17). Over de jaren daarna is bij de presentatie van deze
modellen weliswaar geen informatie gegeven, maar eigen berekeningen wijzen uit dat de dating onverminderd doorgaat 18).
De aanhoudende daling van de macro-economische bezettingsgraad is overigens een van de belangrijkste oorzaken van
het feit dat modellen als Freia en Kompas niet in staat zijn om het
recente verleden op een bevredigende wijze na te bootsen zander
het bijstellen van coefficienten en zander het opnemen van de
voorspelfouten uit het minder recente verleden in de vorm van
additionele exogenen. De bouwers van Freia bij voorbeeld schakelen het niveau-effect van de onderbezetting op de prijzen uit,
als de bezettingsgraad lager wordt dan 85% 19). Een norm voor
het stellen van juist deze grens wordt niet gegeven. Maar in ieder
geval is het duidelijk dat ook op het Centraal Planbureau het inzicht heerst dat de onbenutte produktiecapaciteit niet via prijsaanpassingen naar beneden wordt weggewerkt.
Het bovenvermelde ervaringsfeit is voor ons een belangrijk argument om consequent uit te gaan van het vraagmodel en ons
niet te laten leiden door het toeval dat van te voren vastgestelde
grenzen van allerlei werkingsgebieden in onze (synthese)modellen al dan niet worden overschreden. Waar dan nog bijkomt dat
het aan de leek helemaal niet meer valt uit te leggen dat de spoorboekjes regimewisselingen kunnen bevatten die naar soort en
aantal afhankelijk zijn van subjectieve grensvastleggingen en
van de toestand in de ramingen voor de middellange termijn die
op een goed moment als basisprojectie dienst doet. Neen, dan is
het voor een goed begrip zuiverder om een denkkader te gebruiken waarin expliciet rekening wordt gehouden met de hoge mate
van onbeweeglijkheid die de prijs-loonkostenverhouding in de
praktijk nu eenmaal aan de dag legt.
Het model
Wat het gerichte commentaar op ons model betreft, moet er
vooraf op worden gewezen dat Boeschoten en Van de Gevel twee
publikaties door elkaar halen, namelijk ons artikel en het leerboek 20). Het artikel verwijst naar het boek om de lezer de nodige achtergronden te verschaffen. Daarbij gaat het in de eerste
plaats om de toepassing van het hulpmiddel om in groeivoeten te
denken. Deze methode wint de laatste jaren in ons land welis-
waar steeds meer veld, maar is niet alom ingeburgerd 21).Verder
is naar het boek verwezen om aan te geven dat de vergelijkingen
van het model niet zo maar uit de lucht komen vallen. En ten
slotte is het boek er bij gehaald om de lezer er op te wijzen dat een
model zonder vertragingen alleen maar uitspraken voor de middellange termijn toelaat.
Boeschoten en Van de Gevel wekken de suggestie dat het boek
en het artikel hetzelfde oogmerk zouden dienen. Dit is een onjuiste voorstelling van zaken. Het boek behandelt een syntheseESB 11-7-1984
genstaande een model zonder vertragingen gebruiken om het (recente) verleden na te bootsen, dan gebiedt de zorgvuldigheid om
een voldoend lange periode in de beschouwingen te betrekken.
Pas dan mag men hopen dat de ,,storende” invloed van het verleden tot relatief geringe proporties is teruggebracht 22). Het
voorbeeld dat Boeschoten en Van de Gevel presenteren, bestrijkt
een periode van slechts twee jaren. Derhalve is de conclusie dat
,,de uitkomsten weinig bevredigend” zijn, eerder terug te voeren
op de te krap bemeten rekenperiode dan op de eenvoud van het
gebruikte model. Dit zien zij overigens zelf ook wel in, getuige de
opmerkingen in een van de voetnoten 23).
Zo is bij voorbeeld de periode 1981 tot en met 1984 wel voldoende lang om door ons vraagmodel (zonder vertragingen) in
redelijke mate te worden beschreven 24). Voor zover er dan nog
onverklaarde resten zijn, is het teken daarvan plausibel. De au-
tonome component van de prijsvergelijking bij voorbeeld krijgt
een positief teken. Dit is onder meer te verklaren uit de overloop
van het verleden. Voor het overige is deze uitkomst in over-
eenstemming met het hierboven besproken ervaringsfeit waarop
de keuze voor het vraagmodel is gebaseerd.
Ook de autonome loonvoet krijgt bij het nabootsen van de
ontwikkelingen in het recente verleden een waarde toegekend.
15) Zie bij voorbeeld Th. van de Klundert, Lonen en werkgelegenheid,
Leiden, 1977, biz. 34.
16) Centraal Planbureau, Kompas, op. cit., biz. 144.
17) Centraal Planbureau, Freia, Den Haag, 1983, biz. 107.
18) Deze informatie is overigens niet nieuw. Men leze er de beschouwin-
gen in en rond Bestek ’81 uit 1978 nog maar eens op na. Toen was het
reeds duidelijk dat loonmatiging en lage produktiegroei tot een gestage
daling van de bezettingsgraad zouden leiden.
19) Centraal Planbureau, Freia, op. cit., biz. 49.
20) Respectievelijk D.B.J. Schouten en A.B.T.M. van Schaik, Bezuinigen en tegelijkertijd werk scheppen? Een mogelijkheid voor het midden
van de jaren tachtig, ESB, 8 februari 1984 en A.B.T.M. van Schaik, Inleiding tot de empirische macro-economie (2 delen), Groningen, 1983.
21) Ook Boeschoten en Van de Gevel geven hiervan blijk, getuige hun
opmerking dat de implicaties van een aantal veronderstellingen ,,niet of
nauwelijks zijn te doorzien”. Afgezien nog van hun foutieve interpretatie dat de loonsom van de overheid niet in onze berekeningen betrokken
zou zijn.
22) In dit verband willen we nog eens wijzen op een probleem waarover
te weinig bekend is: namelijk de gevoeligheid van middellange termijn ramingen met macro-econometrische modellen voor het jaar waarin de berekeningen worden opgestart!
23) Boeschoten en Van de Gevel, voetnoot 12.
24) Onze berekeningen zijn gebaseerd op de kerngegevens uit het Centraal Economisch Plan 1984. Daarbij zijn we consequent uitgegaan van
de cijfers voor de totale bedrijvensector (dus inclusief aardgas e.d.) De
belangrijkste kenmerken van de beschouwde periode zijn:
de arbeidsinkomensquote daalt van 78,6% in 1980 naar 71,5% in 1984;
het financieringssaldo (exclusief rentelasten) blijft nagenoeg constant;
het aantal ambtenaren neemt nauwelijks toe; de werkgelegenheid in be-
drijven daalt van 4,093 mln. arbeidsjaren in 1980 naar 3,813 mln. in
1984; de werkloosheid stijgt van 325.000 arbeidsjaren in 1980 naar
850.000 in 1984; degemiddelde jaarlijkse groeivoet van het produktievo-
lume van bedrijven is nul; de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van de reele
arbeidskosten is negatief; het volume van de particuliere consumptie
neemt met gemiddeld 1 “to per jaar af; de stijging van de loonvoet in be-
drijven blijft achter bij de inflatie; de druk van de collectieve lasten op de
gezinsinkomens neemt met gemiddeld 1 punt per jaar toe.
625
Deze is negatief , wat niet verwonderlijk is als men bedenkt dat de
dit verband met graagte verwijzen. We constateren bij voorbeeld
elasticiteit tussen lonen en prijzen door ons op een wordt gehou-
dat een stijging van de reele rente met een procent-punt volgens
den. Dit is met opzet gebeurd ten einde de institutionele vormge-
deze modellen tot een daling van de consumptie leidt met slechts
ving van de voorgestelde loonmatiging buiten de beleidsanalyse
te houden. Het is overigens gemakkelijk aan te tonen dat het niet
0,3%, veel minder dus dan de 1% uit het ,,gedachtenexperiment”! Freia en Kompas laten daarentegen zien dat de ontwikkeling van de beschikbare inkomens wel van de grootste importantie is 28). Aan dit laatste doet onze consumptiefunctie dan
ook volledig recht.
of slechts gedeeltelijk meenemen van de prijscompensatie de
richting waarin onze beleidsaanbevelingen uitgaan, onverlet
laat. De coefficienten in de herleide vorm van de prijsvergelij-
king blijven namelijk positief, ook als de prijscompensatie zou
zijn afgeschaft 25).
In de derde en laatste plaats krijgt de autonome component
Besluit
van de investeringsvergelijking een waarde en wel met een negatief teken. Daaruit blijkt dat de gerealiseerde investeringsgroei is
achtergebleven bij de ontwikkeling van de reele winsten. Deze
sen Boeschoten en Van de Gevel in feite slechts een opmerking:
discrepantie is terug te voeren op de werking van de accelerator,
zij willen er niet op rekenen dat 1 % arbeidstijdverkorting inder-
hetgeen Boeschoten en Van de Gevel bij hun recapitulatie van
een economische ontwikkeling die gekenmerkt wordt door on-
daad ook tot 1 % extra werkgelegenheid leidt. Daarbij is het hun
kennelijk ontgaan dat wij de effectieve arbeidstijdverkorting op
Bij de kern van ons betoog – de beleidsvoorstellen – plaat-
derbezetting geheel over het hoofd zien.
het oog hebben. Onze werkgelegenheidsvergelijking bevat im-
Behalve met de eenvoud van het model hebben Boeschoten en
Van de Gevel ook moeite met de gebruikte waarden van sommige coefficienten, met name met de waarde van de arbeidsinkomensquote 26). Hierbij passen twee opmerkingen. In de eerste
mers het werkgelegenheidseffect van de arbeidstijdverkorting en
niet de arbeidstijdverkorting zelf. Om een voorbeeld te geven.
Een effectieve arbeidstijdverkorting van 2% impliceert bij
slechts 50% herbezetting dus 4% officiele arbeidstijdverkorting
plaats is het feitelijk onjuist om te stellen dat de arbeidsinko-
per jaar. De intensiteit van de looninlevering plus belastingverla-
mensquote sinds 1 970 met gemiddeld 1 % per jaar zou zijn toege-
ging zoals die in ons artikel is aanbevolen, wordt daardoor niet
anders.
Daarmee zouden we kunnen volstaan, ware het niet dat de bei-
nomen. Sinds 1980 treedt namelijk weer een dating op 27). In de
tweede plaats maakt het voor de richting van onze conclusies geheel niets en voor de omvang van de berekende effecten weinig
uit of de hoogte van de arbeidsinkomensquote nu op 66% dan
wel op bij voorbeeld 70% wordt gesteld. Dit valt gemakkelijk na
te gaan door de zesde vergelijking van ons model als volgt op te
schrijven:
de auteurs ons in de schoenen schuiven dat wij een stijging van de
wereldhandel en het wereldprijspeil tot voorwerp van beleid zou-
den rekenen. Dat is natuurlijk onjuist. Ons beleidsvoorstel behelst namelijk de combinatie van loonmatiging, belastingverlaging en effectieve arbeidstijdverkorting, zodanig dat per saldo
zowel de lonen in het bedrijfsleven als de collectieve-lastendruk
y = Xc + 7g + (1 – X – 7)i + /j. (b – m),
constant blijven, met als belangrijke nevendoelstelling dat het
totale financieringstekort nog in redelijke mate daalt. Dit be-
vervolgens de herleide vorm te bepalen en ten slotte na te gaan
leidsplan staat los van de ontwikkeling van de wereldhandel. Al-
hoe gevoelig de gevonden coefficienten zijn voor variaties in de
leen de in het voorstel opgenomen bezuinigingen zullen bij handhaving van de doelstelling ten aanzien van het financieringstekort groter moeten zijn naarmate (hoewel op dit moment on-
waarde van X.
Veel belangrijker overigens dan de waarde van X zijn de waarden van de elasticiteiten in de in- en uitvoervergelijkingen:
waarschijnlijk) de wereldhandel de komende jaren met minder
b
dan 4% per jaar groeit 29).
Ons beleidsvoorstel bestaat uit een aantal elementen die een
=m
+
–
onlosmakelijk deel van het geheel uitmaken en die te zamen in-
rh = u’v + j)’ m (p-p m ), waarin
Uit de laatste twee vergelijkingen volgt:
m =
derdaad een optimistisch zicht geven op de te verwachten economische groei. Zou deze extra groei achterwege blijven – bij
voorbeeld bij een gebrek aan voldoende loonmatiging of een te
veel aan bezuinigingen — dan is een voldoende herbezetting van
openvallende arbeidsplaatsen ten gevolge van arbeidsduurverkorting minder waarschijnlijk. Om ter wille van onze werkgelegenheidsdoelstelling de vereiste effectieve arbeidstijdverkorting
te bereiken, zal de officiele arbeidstijdverkorting in zo’n geval
dienovereenkomstig hoger moeten zijn. In dit opzicht kunnen
waann
wij ons spiegelen aan wat de komende jaren in West-Duitsland te
gebeuren staat.
1 + (1 -w’)n.
D.B.J. Schouten
A.B.T.M. van Schaik
1 + (1
Hieruit blijkt dat de waarde van r;m zeer gevoelig is voor variaties in de waarde van a’, zodat de waarde van ?;m + r;b
(Marshall-Lerner) hier eveneens sterk van afhangt. Hierover
hadden wij wel enige wetenschappelijke discussie verwacht,
doch Boeschoten en Van de Gevel volstaan met slechts op te merken dat wij het Centraal Planbureau op het stuk van de in- en uit-
voervergelijking trouw blijven.
Boeschoten en Van de Gevel zijn eveneens weinig te spreken
over het feit dat ons model geen monetaire sector bevat. Daarbij
kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat het moeilijk
voorstelbaar is dat een economie die niet of nauwelijks reageert
op spanningsvariabelen als het werkloosheidspercentage en de
bezettingsgraad, daarentegen wel gevoelig zou zijn voor veranderingen in de liquiditeitsquote, welke definitie men daarvoor
25) Zij e de elasticiteit tussen lonen en prijzen, dan gaat vergelijking 2a
uit ons artikel van februari over in:
P =
1
0,5
1 – 0,5c
—
1 – 0,5e
-P +
– .
0,5
1 – 0,5t
—
26) Boeschoten en Van de Gevel, voetnoot 5. De verwijzing naar het
boek is incorrect (zie bladzijde 161 van de eerste druk of bladzijde 164
van de tweede druk). Wij hebben in het boek slechts gesteld dat de
arbeidsinkomensquote in de jaren zeventig met gemiddeld 1 % per jaar is
gestegen. Verder maakt het nogal wat uit welke definitie van de arbeidsinkomensquote men op het oog heeft. In het artikel gaan we uit van de
totale sector bedrijven. Dat moet ook wel omdat in de kerngegevens van
het Centraal Planbureau geen onderscheid wordt gemaakt tussen de sec-
klaren van de bestedingen. Ook het ,,gedachtenexperiment” van
tor aardgas en de rest vn de sector bedrijven.
27) Zie de informatie hierboven in voetnoot 25.
28) Freia en Kompas, op. cit., respectievelijk biz. 28 en biz. 33.
29) Het financieringssaldo blijft constant als 1% minder wereldhandel
gepaard gaat met een verlaging van de autonome collectieve bestedingen
Boeschoten en Van de Gevel doet ons niet van inzicht veranderen, evenmin als de modellen Freia en Kompas, waarnaar zij in
aard minder stijgen.
ook neemt. Daar komt nog bij dat ook het (minder recente) verleden weinig aanwijzingen oplevert die er op wijzen dat monetai-
re variabelen een relatief belangrijk aandeel hebben in het ver-
626
van eveneens 1 %. Produktie en werkgelegenheid zullen in dit geval uiter-