Over groeiers en knoeiers
Een verkennend onderzoek naar informele bedrijven
DR. E.F. TEN HEUVELHOF – DRS. P. MISDORP DRS. S. MUSTERD – DR. B. DE PATER*
Over het functioneren van bedrijven die in het grijze circuit opereren, is weinig bekend. Om de
beleidsafweging te kunnen maken in hoeverre informele bedrijven gedoogd, gestimuleerd, afgeremd
of verboden zouden moeten worden, is meer kennis gewenst. Dit artikel doet verslag van een
verkennend onderzoek naar informele bedrijven, dat een eerste aanzet tot een dergelijke empirische
beleidsonderbouwing is. In het onderzoek is op grond van een aantal indicatoren enerzijds
onderscheid gemaakt in bedrijven die wel en niet omzetschade toebrengen aan formele bedrijven, en
anderzijds in groeiende en kwijnende bedrijven. Een combinatie van beide componenten levert als
conclusie op dat tamelijk veel informele bedrijven met groeikenmerken geen gevaar opleveren voor
reeds bestaande formele bedrijven. De auteurs concluderen hieruit dat een stimulerend
overheidsbeleid voor deze categorie bedrijven in termen van werkgelegenheid een gunstig effect kan
hebben zonder dat schadelijke neveneffecten optreden.
1. Inleiding
In tal van geschriften is de afgelopen tijd vastgesteld dat de
sector van informele bedrijven sterkt groeit 1). Aan de ene kant
is deze constatering niet zo opmerkelijk gezien de aanhoudend
hoge werkloosheid, waardoor velen in het vele tinten grijze circuit een zinvolle tijdsbesteding zoeken. Aan de andere kant mag
de groei center juist wel opmerkelijk worden genoemd omdat zij
is gerealiseerd zonder actieve overheidsbemoeienis, terwijl het er
in deze tijd soms op lijkt dat geen enkel initiatief kan plaatsvinden zonder actieve steun van de overheid. Economisch, sociaal
en ruimtelijk wordt de informele sector van steeds grotere betekenis. Het is daarom niet verwonderlijk dat voor- en tegenstanders van de opkomst van het informele circuit gei’nteresseerd zijn
in de kenmerken ervan en in de wijze waarop de bedrijven in dat
circuit functioneren. Onder meer vraagt men zich af wat de betekenis is voor de Nederlandse economic, voor de totale werkgelegenheid en voor de werkgelegenheid in de bestaande formele
sector.
Van de kenmerken van de informele bedrijven is langzamerhand het een en ander bekend geworden, al leidt het informele
karakter van de bedrijven (waaronder het dikwijls niet geregistreerd zijn), altijd tot de noodzaak om uitspraken erover met een
zekere voorzichtigheid te doen. Relatief is nog het meest bekend
van de aard van de bedrijfjes. Het lijkt crop dat vele kunnen
worden gekarakteriseerd als kleine, arbeidsintensieve, niet volgens geldende regels en voorschriften werkende bedrijven, die
bovendien weinig functiespecialisatie kennen, relatief goedkoop
gehuisvest zijn, lage omzetten behalen, geringe winsten maken
en dikwijls weinig investeren.
Opvallend in recente studies over bedrijven in de informele
sector is het feit dat niet of nauwelijks aandacht wordt geschonken aan twee vraagstukken die naar onze smaak juist in het middelpunt van de belangstelling zouden moeten staan. Het betreft
in de eerste plaats de vraag naar het ruimtelijke functioneren en
naar de ruimtelijke voorwaarden waaronder de bedrijven al dan
200
niet lijken te gedijen. In de tweede plaats is er het vraagstuk of
het economise!! functioneren van bedrijven in de informele sector negatieve gevolgen heeft voor de formele bedrijven.
De eerste vraag lijkt ons vooral van belang omdat de overheidsbemoeienis met formele bedrijven vrijwel steeds tot uiting
komt in voorwaardenscheppend beleid (naast regelgeving). Een
niet onaanzienlijk deel van deze voorwaarden betreft ruimtelijke
zaken (aanleg bedrijfsterreinen, infrastructuur, ruimtereservering, bestemmingsomschrijving enz.). In de literatuur over startende formele bedrijven wordt dan ook doorgaans zeer veel aandacht geschonken aan deze ruimtelijke condities 2). De overheid
heeft via de ruimtelijke voorwaarden ook mogelijkheden om
ontwikkelingen te sturen, te remmen of te initieren. Men kan
zich afvragen of voor de informele bedrijven dezelfde ruimtelij-
* De auteurs zijn medewerkers of begeleiders van het pas opgerichte Instituut voor Planning van Arbeid in de Toekomst (IPARTO), waaraan
voorts nog A. Dekker, Th. van Eijk, D. van der Harst, W. van der Heyden en L. Vinken verbonden zijn. Zij alien participeerden in het onderzoek en zijn mede verantwoordelijk voor de inhoud van dit artikel. Een
uitgebreid onderzoeksverslag is verkrijgbaar bij IPARTO, Postbus
53095, 1007 RB Amsterdam.
1) Zie b.v. J. Sluyter en H. Vuijsje, De lappendekken economie; de
noodzaak om te ritselen wordt groter, HaagsePost, 17 September 1983,
biz. 8 – 13; P. van Stuijvenberg, De informalisering van de economie, Intermediair, jg. 20, nr. 35, biz. 45 – 53; en IPARTO, Informele bedrijven
in Amsterdam: structuur, functioneren en waardering, Amsterdam,
1985.
2) Zie b.v. P.A. de Ruyter, Broedplaats en reservaat. Een onderzoek
naar bedrijven in Hun begin- en eindfase in de binnenstadsrand van Zwolle, Bijdrage tot de Sociale Geografie nr. 12, GPI, Vrije Universiteit,
Amsterdam, 1978; E.F. ten Heuvelhof en S. Musterd, De ,,vruchtbaarheid” van gebieden voor het starten van bedrijven, ESB, 7 September
1983, biz. 799 – 804; en G. de Kuijer, Een momentopname, economische
ontwikkeling en ruimtelijke ordening in steden, Stedebouw & Volkshuisvesting, jg. 65, 1984, biz. 244-255.
ke voorwaarden gelden of dat wellicht specifieke condities een
rol spelen. In ieder geval lijkt inzicht in de ruimtelijke voorwaarden waaronder informele bedrij ven gedijen van essentieel belang
te zijn, zodat ze niet onopgemerkt of ondoordacht gestimuleerd
of aangetast worden.
De tweede vraag heef t in de dag- en weekbladpers reeds de nodige aandacht gekregen. De kern van de vraag is of de opkomst
van de informele economic schade toebrengt aan de formele economic. Informele bedrijven zouden valse concurrentie veroorza-
ken. Men kan immers prijzen rekenen die lager liggen dan gewoonlijk het geval is, doordat men niet of slechts gedeeltelijk
premies en belastingen betaalt en er in veel gevallen tevens andere inkomsten (b.v. uitkeringen) bestaan. Van Stuijvenberg stelt
daarom dat de informele bedrijven slechts groeien ten koste van
formele bedrijven 3).
Deze thema’s willen wij in dit artikel beknopt en – het zij her-
haald – verkennend bespreken aan de hand van een onderzoek
dat in 1984 door het IPARTO is uitgevoerd onder een aantal informele bedrijven in de gemeente Amsterdam 4). De beperkte selectie van bedrijven en het gegeven dat slechts het topje van de
ijsberg in beeld kan komen, betekent dat slechts indicatieve betekenis toegekend kan worden aan de uitkomsten van het onderzoek.
In de volgende paragrafen zal achtereenvolgens nader worden
ingegaan op enkele kenmerken van het informele bedrijf die met
het economisch functioneren samenhangen (par. 2). Enkele van
deze variabelen worden gebruikt om een mogelijk beleidsrelevante typologie van informele bedrijven te construeren (par. 3).
Hierna komen enkele ruimtelijke omstandigheden aan de orde
waaronder de onderscheiden typen gedijen (par. 4).
2. Kenmerken van informele bedrijven
Informaliteit bij bedrijvigheid wordt nogal eens geassocieerd
met het zich niet helemaal aan de regels houden. De hier onderzochte bedrijven houden zich inderdaad in de meeste gevallen
niet aan alle regels. Om te beginnen gaf 40% van de bedrijven
geen antwoord op de vraag of men volgens de geldende regels en
voorschriften werkt. Andere indicaties van de enigszins moeiza-
me relatie met de geldende rechtsregels vormen het hoge percentage mensen van het totale aantal werkers in informele bedrijven
dat zonder toestemming van het GAK werkt (40%) en het eveneens hoge percentage informele bedrijven (40%) dat problemen
had/heeft met vergunningen. Nog eens 22% van de bedrijven is
van enige groei: 75% van de bedrijven is sinds de start gegroeid.
De achtergronden van deze groei stemmen overeen met klassiek-
economische opvattingen erover. Zo blijkt er een verband te
bestaan tussen de hoogte van de investeringen en de omzet en,
vervolgens, tussen de omzet en de groei. Tot slot blijkt een grotere omzet ook gepaard te gaan met een hogere winst.
3. Groeiers en kwijners: ,,schadelijk” en ,,onschadelijk”
Positieve en negatieve economische ef fecten van informele bedrijven kunnen aanwezig zijn in de sfeer van de werkgelegenheid
maar ook in de sfeer van eventuele schade voor formele
bedrijven.
Wat het werkgelegenheidseffect betreft, mag worden aangenomen dat een groeiend bedrijf meer en tevens blijvender positieve bijdragen levert dan een kwijnend bedrijf. De eerste typologie is dan ook toegespitst op het groeien dan wel kwijnen van
de bedrijven. Een bedrijf heet groeiend als aan minstens twee
van de volgende criteria is voldaan:
– de maandomzet bedraagt minstens f. 5.000;
– tot nu toe is minstens f. 25.000 ge’investeerd;
– het bedrijf is sinds de start gegroeid;
– het bedrijf heeft duidelijke toekomstplannen.
De bedrijven die niet aan minstens twee criteria voldoen zijn
aangeduid als kwijnend.
Met betrekking tot het schadelijkheidscriterium is gesteld dat
een bedrijf potentieel ,,schadelijk” is (in de ogen van formele bedrijven en de overheid) als aan minstens een van de volgende
voorwaarden is voldaan:
– het bedrijf produceert of werkt niet volgens de geldende regels en voorschriften, bv. van de Keuringsdienst van Waren,
of de regels van Produktschappen);
– het bedrijf maakt produkten of levert diensten die ook door
overwegend gewone bedrijven worden gemaakt of geleverd.
Tabel 1 geeft een overzicht van de twee typologieen en de relatie tussen de twee. De vier typen komen in alle bedrijfsklassen
c.q. -groepen voor.
Tabel 1. Groeiers en kwijners en ,,schadelijke” en ,,onschadelijke” informele bedrijven
Groeiers
Kwijners
Totaal
Aantal
73
65
100
15
40
50
60
50
35
100
12
100
10
100
gevestigd in een kraakpand.
Een zeer formele benadering zou nu zijn om op grond van de-
ze cijfers de informele sector definitief zwart te maken. Hier
wordt gekozen voor een redenering die verder gaat dan de vraag
of bepaalde regels correct worden toegepast. In par. 3 wordt nagegaan of er daadwerkelijk schade wordt veroorzaakt door het
ontduiken van bepaalde regels. Er wordt hier aan voorbijgegaan
,,Schadelijk”:
– rijpercentage
— kolompercentage
,,Onschadelijk”
– rijpercentage
– kolompercentage
27
dat het mogelijk is om het standpunt in te nemen dat het overtreden van regels op zich al schadelijk is, namelijk voor de geloofwaardigheid van het rechtssysteem.
Totaal
Aantal
Een ander kenmerk waarmee informele bedrijvigheid geassocieerd wordt is een hoge marginaliteit van het individuele informele bedrijf. Dit lijkt een relevant gegeven te zijn. Immers, wanneer er veel economisch goed functionerende bedrijven informeel zouden zijn, dan zouden er ingrijpende gevolgen voor de
maatschappij te verwachten zijn. Het economisch functioneren
van formele bedrijven zou bij voorbeeld in gevaar kunnen komen. Zo’n situatie lijkt zich, gelet op de marginaliteit van de bedrijf jes, maar zelden voor te doen. Illustratief voor die marginaliteit zijn de volgende gegevens.
De gemiddelde omzet per werknemer per jaar is in 1983 zeer
laag, namelijk f. 11.000. In de formele sector gelden voor het
kleinbedrijf bedragen die tussen f. 60.000 en f. 100.000 liggen.
Het behoeft geen betoog dat van deze f. 11.000 geen of nauwe-
Het aantal kwijners is duidelijk groter dan het aantal groeiers.
Daarnaast zijn er meer ,,schadelijke” dan ,,onschadelijke” bedrijven. Het verband tussen beide is, vooral vanwege het beperk-
lijks inkomen overblijft. Inderdaad blijkt in 60% van de bedrijven geen inkomen te worden genoten en ligt bij 15% van de bedrijven het inkomen lager dan f. 500 per jaar. Het moge duidelijk zijn dat de uitkering die naast het werk genoten wordt in deze
gevallen onmisbaar is.
Ondanks deze hoge mate van marginaliteit is er toch sprake
ESB 27-2-1985
17
100
27
3) Van Stuijvenberg, op.cit.
4) Bij 27 bedrijven uit het bestand van de Stichting Experimentele Werkplaatsen (STEW) zijn interviews afgenomen aan de hand van een half
gestructureerde vragenlijst. De beperking tot bedrijven van de STEW betekent ook een beperking tot een gedeelte van de informele bedrijven.
Niettemin gaat het in alle gevallen om ondernemers die buiten het forme-
le circuit actief zijn. Voorwaarden om bij de STEW ingeschreven te worden en van deze stichting advies te ontvangen zijn o.m.:
–
dat het om een groep van initiatiefnemers moet gaan die wil werken
in gezamenlijk beheer;
– dat de gevraagde adviezen niet elders op eenvoudige wijze zijn te
verkrijgen;
– dat de initiatiefnemers op de arbeidsmarkt een marginale positie
innemen.
Zie IPARTO, op.cit.
201
te aantal respondenten, niet significant. De uitspraken hebben
dan ook slechts indicatieve waarde. Een waarschijnlijke samenhang kan dan worden afgelezen. Het merendeel van de groeiende bedrijven is ,,onschadelijk”, terwijl de meeste kwijners juist
schadelijk zijn. Van alle ,,schadelijke” bedrijven is 73% kwijnend. Bij de ,,onschadelijke” bedrijven is dat ,,maar” 50%.
Als dit verband stand houdt in een groter onderzoek, is dat een
sterk beleidsrelevant gegeven. Dit duidt er namelijk op dat er informele bedrijven zijn met groeipotenties die geen gevaren opleveren voor andere bedrijven. Stimulering van deze bedrijvigheid
zou het overwegen waard zijn. Onschadelijke kwijners leveren
Tabel2. Eventuele verschillen in ruimtelijk functioneren tussen
schadelijke en onschadelijke bedrijven enerzijds en groeiende en
kwijnende bedrijven anderzijds
Schadelijk – onschadelijk
Vestigingsplaats
Nabijheid afnemers
4. Het mimtelijk functioneren van de typen bedrijven
De vraag kan nu worden gesteld of, en in hoeverre het ruimtelijke functioneren van de schadelijke en onschadelijke bedrijven, respectievelijk van groeiers en kwijners, verschilt. In label 2
zijn de eventuele verschillen tussen de bedrijfstypen met betrekking tot enige relevant geachte ruimtelijke kenmerken weergegeven.
Schadelijke en onschadelijke bedrijven tonen slechts geringe
verschillen; op punten waarop zij wel verschillen is geen ondersteunend of remmend beleid van de overheid mogelijk. Groeiers
en kwijners verschillen op meer punten, die overigens niet alle
op de betekenis van de wat oudere stadsgedeelten, op de niet te
kostbare huisvesling, waar zowel produklie als dislributie kan
plaatsvinden en op de beschikbaarheid van relatief kleine werkruimlen. Ge’inlegreerd wonen en werken blijkl geen noodzakelijke voorwaarde le zijn voor hel funclioneren van informele bedrijven.
5. Conclusies
In hel algemeen bleken de onderzochte bedrijven tamelijk losjes om te gaan mel allerlei regels. Voorts konden de bedrijven
marginaal worden genoemd. Hel niel-correcl omgaan mel allerlei regels en voorschriflen is voornamelijk dan een probleem als:
1. hel onlduikingsverschijnsel zo grool is dal de informele bedrijven een subslanlieel deel van de omzet van formele bedrijven wegnemen;
2. de produklen en dienslen van de informele bedrijven zonder
hel beslaan van deze laalsle door formele bedrijven geleverd
zouden worden.
Ten aanzien van de esrstgenoemde voorwaarde is vaslgesleld
dat de individuele bedrijven economisch zo marginaal zijn (lage
omzetlen) dal slechts een zeer grool aantal van deze bedrijven
een bedreiging kunnen vormen voor de formele bedrijven. De
202
idem
bij beide is het merendeel
groeiers hebben meer
afnemers buiten de
stad dan kwijners
Nabijheid van
leveranciers
idem als bij afnemers
geen verschil
Nabijheid van
woning
bij beide woom meer
dan 50% verder dan 2 km
geen verschil
van het bedrijfspand a)
Genoemde voor- en
nadelen
Ligging en
oppervlakte
bedrijfsruimte
geen verschil tr)
geen verschil
bij beide typen
geen verschil
overheerst de kleine
ruimte c)
Huisvestingslasten
schadelijke bedrijven
besteden meer aan hun
huisvesting dan onschadelijke bedrijven
kwijners hebben
hogere huisvestingslasten dan groeiers
Pandgebruik
bij schadelijke bedrijven
is de verkoopplek vaker
gelijk aan de produktieplek
dan bij onschadelijke
bedrijven
bij kwijnende bedrijven is de verkoopplek
geen verschil d)
geen verschil
bei’nvloedbaar zijn of waarop niet altijd kan worden ingespeeld
door het beleid. De groeiers maken in hun ruimtelijk gedrag in
het algemeen een veel dynamischer indruk dan de kwijners. Zo
komen hun afnemers meer van buiten de stad, is er vaker sprake
van een scheiding zowel tussen de woon- en de werkplek als tussen de verkoop- en de produktieplek, zijn ze groter gehuisvest en
hebben ze hogere huisvestingslasten. Het vinden en beheren van
de verschillende plekken om te wonen en te werken, te produceren en te verkopen kost geld en inspanning. De groeiers hebben
kennelijk geld en moeite over resp. beschikbaar voor hun bedrijf. Ook de aanwezigheid van afnemers buiten de stad duidt op
een zekere geleverde inspanning bij de groeiers.
Uit label 2 is ook af te leiden welke ruimtelijke voorwaarden in
hel algemeen (min of meer voor alle informele bedrijven, ongeachl hel lype) van belang lijken te zijn. Gewezen kan worden
beide vooral in 19e- en
vroeg 20e-eeuwse wijken
van de afnemers niet in de
onmiddelijke nabijheid
van het informele bedrijf
gevestigd
eveneens geen problemen op. Wanneer er voldoende inzicht is in
de verschillende omstandigheden die verbonden zijn aan het feit
of men tot de onschadelijke groeiers behoort, dan wel tot de onschadelijke kwijners, zijn wellicht ook ondersteunende overheidsingrepen denkbaar die ertoe kunnen leiden dat de onschadelijke kwijners over kunnen gaan in onschadelijke groeiers. Of
men ,,schadelijke” groeiers wil ondersteunen is een kwestie van
afweging. Het groeien kent immers ook elementen die zeer positief gewaardeerd kunnen worden. De kwestie van deze afweging
wordt hier niet nader uitgewerkt.
Groeiers – kwijners
Wonen en werken
op een adres
vaker gelijk aan de
produktieplek dan bij
groeiende bedrijven
a) Wel kan worden vastgesteld dat 75 % van de ondernemers in de oude stadsgedeelten (voor 1920) binnen 2 km van het bedrijf wonen. Het is niet ondenkbaar dat de informele bedrijven, gelegen in en buiten de oude stad, van elkaar verschillende motieven hebben gehad voor de start en als gevolg daarvan andere vestigingsplaatsen
hebben.
b) Slechts een kleine 10 procent noemde de ligging nadelig; 15% van de respondenten noemden zowel pandkenmerken als liggingsfactoren die werden gezien als nadelig voor het bedrijf. De cijfers contrasteren sterk met de genoemde voordelen. 15%
noemde uitsluitend pandkenmerken als zij de voordelen opsomden en bijna 70%
noemde zowel pand- als liggingskenmerken.
c) Het gemiddeld aantal m1 vloeroppervlakte waarover een informeel bedrijf kan
beschikken is in elk geval aanmerkelijk minder dan van het formele midden- en
kleinbedrijf, zo blijkt uit een recent onderzoek van De Jong (M. W. de Jong, Ruimtelijke dynamiek van het midden- en kleinbedrijf. Het lokatiepatroon van kleinindustriele ondernemingen in de noordvleugel van de Randstad, EGI, Universiteit
van Amsterdam, Amsterdam, 1984).
d) Slechts 15%vandeondernemerswoontenwerktinhetzelfdepand. Demogelijkheid om zowel te wonen als te werken in een pand lijkt dus geen belangrijke conditie
te zijn voor het informele ondernemersschap. Ter vergelijking uit de bovengenoemde studie van De Jong (biz. 81) bleken formele verlegenwoordigers van het middenen kleinbedrijf opmerkelijk vaker woon- en werkruimte gecombineerd te hebben,
namelijk 38% (24% had een woning annex bedrijfspand, 14% werkte in de woning).
Waarschijnlijk zijn de verschillen tussen beide sectoren echter veel kleiner en leidt de
bijzondere samenstelling van het STEW-bestand in dit opzicht tot een vertekening.
snelle groei van de informele seclor doel dil punl echler naderbij
komen.
Ten aanzien van de laalslgenoemde voorwaarde zij opgemerkl dal er juisl aanwijzingen zijn dal de groeiers minder een
bedreiging vormen voor de formele seclor dan de kwijners. De
conslalering dal,,groeiers” geen ,,knoeiers” zijn, openl de mogelijkheid van een overheidsbeleid dal delen van de informele
seclor sleunl. Dergelijke hulp zou effeclief kunnen zijn, wanl
hel belrefl groeiende bedrijven en werkl bovendien niel of nauwelijks in hel nadeel van formele bedrijven.
Voor hel ruimlelijk beleid zijn hier geen direcle aanknopingspunlen gevonden voor een dergelijk seleclief slimulerend
beleid. Daarvoor bleken er in hel ruimtelijk funclioneren le wei-
nig verschillen te bestaan tussen de ,,schadelijke” en ,,onschadelijke” bedrijven en tussen de ,,groeiende” en ,,kwijnende” bedrijven. Wel vertonen de groeiers en kwijners iets vaker verschillen dan de ,,schadelijke” en ,,onschadelijke” bedrijven. Voor
een deel zijn deze verschillen terug te voeren tot het ,,dynamischer” zijn van de groeiende bedrijven. Ruimtelijk van belang is
bestaande informele bedrijven onder vergelijkbare ruimtelijke
voorwaarden gedijen.
Er kan worden geconcludeerd dat een genuanceerde kijk op de
informele bedrijvighheid voordelen kan hebben. Waarschijnlijk
zijn niet alle informele bedrijven schadelijk voor de formele economic, terwijl zij wel een bijdrage leveren aan de bestrijding van
het feit dat groeiers doorgaans ruimer gehuisvest zijn en – zoals
de werkloosheid. De ruimtelijke voorwaarden die voor het func-
reeds aangegeven is – gekenmerkt worden door een verdergaande functiespecialisatie. Dit impliceert dat gevarieerde ruimten
nodig zijn, alsook variatie in de grootte van de panden. Een actief bedrijfshuisvestingsbeleid is dan ook welkom voor de infor-
tioneren nodig zijn, lijken sterke overeenkomsten te vertonen
met de voorwaarden die voor formele (startende) bedrijven gelden, terwijl uit ons onderzoek naar voren komt dat het merendeel van de informele bedrijven gevoelig is voor gelijksoortige
mele bedrijven.
ruimtelijke condities. Het behoeft natuurlijk nauwelijks betoog
Met betrekking tot een niet gering aantal ruimtelijke kenmerken is er geen of nauwelijks verschil tussen de onderscheiden typen. Zo is de huisvesting van haast alle informele ondernemers
in het algemeen klein, oud en tamelijk goedkoop, althans in absolute zin. Verder wordt er veel op een adres geproduceerd en
verkocht. Hiermee zijn op pandniveau overigens wel duidelijke
dat een gedetailleerd inzicht in het functioneren van informele
bedrijven, en in de effecten die aan dit functioneren verbonden
zijn, pas kan ontstaan na meer – en uitgebreider – onderzoek.
Ernst ten Heuvelhof
Paul Misdorp
Sako Musterd
Ben de Pater
voorwaarden gegeven waaronder informele ondernemers kennelijk gedijen, of althans denken te kunnen gedijen. Deze huis-
vestingskenmerken vindt men veelal terug in de negentiendeeeuwse gordel. De concentratie van informele ondernemers in de
negentiende-eeuwse wijken is dan ook voor een groot deel toe te
schrijven aan de kenmerken van de panden aldaar.
Deze bevindingen komen goeddeels overeen met de resultaten
van onderzoek naar vestigingsplaatsmilieus van startende formele bedrijven 5). Dit betekent dat veel startende bedrijven en
5) O.a. De Kuijer, op.cit.