Economische samenwerking tussen
Nederland en Japan
MR. DRS. F. BOLKESTEIN*
Met tekort op de handelsbalans tussen Nederland en Japan is hardnekkig.
Twee wegen staan open om dit tekort te verminderen. De ene weg is die
van hot protectionisme, de andere die van overleg over net vergroten van
de economische samenwerking tussen beide landen. Met belang en de mogelijkheden
van economische samenwerking tussen Nederland en Japan vormen het onderwerp
van dit artikel. Enerzijds gaat het daarbij om het stimuleren van de Japanse vraag naar het
Nederlandse produkt, anderzijds om gezamenlijke investeringsprojecten. Naast meer
voor de hand liggende voordelen als behoud van werkgelegenheid en leren van
de Japanse successen is het belangrijk dat het Nederlandse bedrijfsleven
door samenwerking met Japanse bedrijven toegang krijgt tot de
belangrijkste groeimarkt van de komende decennia, die van de
Oostaziatische en Pacific-regio.
Inleiding
Zijn de Japanse betalingsbalansoverschotten blijvend?
Op 9 april 1881 publiceerde de Japan Herald sen artikel
waarin een westerse waarnemer opmerkte dat ,,een toestand
van matige welvaart” de Japanners te wachten stond, maar
,,dat het onwaarschijnlijk is dat zij veel zullen bereiken, aangezien zij met weinig tevreden zijn”. De sindsdien verlopen
eeuw laat zien hoezeer sociaal gedrag kan veranderen.
Wanneer men het bruto binnenlands produkt (bbp) als maatstaf neemt, heeft Japan het Verenigd Koninkrijk ingehaald in
1967, Frankrijk in 1968 en de Bondsrepubliek Duitsland in
1969. Het bbp van Japan is nu ongeveer gelijk aan dat van
Frankrijk en de Bondsrepubliek te zamen.
Deze groei is gepaard gegaan met een opmerkelijke uitvoerinspanning, die wordt gekenmerkt door concentratie op
een beperkt aantal sectoren. Het gevolg is dat de handelsbalansen van Japan met haar partners groeiende overschotten te zien geven en dat de werkgelegenheid in de betreffende sectoren in verschillende landen onder grote druk
staat.
Het dekkingspercentage van de invoer door de Europese
Gemeenschap uit Japan is gedaald van 67,8 in 1973 tot 42,5
in 1976 en bereikte in 1980 het peil van 37,7. De Japanse
regering heeft haar doelstelling voor het lopende jaarmoeten
wijzigen van een tekort van $ 6 mrd. op de lopende rekening
in een raming van een overschot van $ 7 mrd. Dit jaar kan de
handel met de Europese Gemeenschap een overschot van $ 15
mrd. te zien geven. Wat betreft Nederland kon in 1964 nog
worden gesproken van een evenwichtige goederenruil met
een verwaarloosbaar positief saldo. Over 1981 was dit saldo
f. 3,2 mrd. negatief.
Drie sectoren: huishoudelijke artikelen, voertuigen en kantooruitrusting en telecommunicatie vertegenwoordigen meer
dan de helft van de Japanse uitvoer naar de Europese Gemeenschap. De werkgelegenheid in de kleurentelevisie-industrie van de EG bedraagt ongeveer 100.000 man; die in de
televisiebuizenindustrie ongeveer 50.000. Philips schat in
1990 nog 60.000 werknemers in Nederland in dienst te
hebben, tegen ruim 75.000 nu. Grote belangen staan dus op
het spel.
De vraag is of het probleem van de betalingsbalansoverschotten van Japan blijvend is of dat het mettertijd zal verdwijnen. Voor de juistheid van de laatste veronderstelling
kunnen drie argumenten worden aangevoerd. De eerste
reden is de demografische ontwikkeling. In 1990 zal Japan
een van de oudste bevolkingen in de ontwikkelde wereld
hebben, met 15% van zijn inwoners ouder dan 65 jaar. Aangezien lonen en salarissen in Japan veelal gekoppeld zijn aan
ancienniteit, stijgen voor elk jaar dat de gemiddelde leeftijd
van de werknemers toeneemt, de loonkosten met 5 a 7%. Zo
lang voldoende jonge werknemers worden aangenomen of
het platteland nog een reservoir van arbeid bevat, heeft de
rentabiliteit hieronder niet te lijden — althans, voor zover de
omzet toeneemt. (Dit verklaart waarom omzet in Japan altijd
zo’n grote nadruk heeft gekregen.JDeze twee voorwaarden
worden niet langer vervuld. Een vermindering van de betalingsbalansoverschotten kan ook optreden als gevolg van
veranderingen op de oliemarkt. De snelle verhogingen van de
prijs van olie hebben niet nagelaten de vraag te verminderen,
waardoor de olieprijzen onder druk zijn komen te staan. Het
overschot op de gezamenlijke lopende rekeningen van de
OPEC-landen.datin 1980$ 111 mrd.bedroeg,daaldein 1981
tot $ 60 mrd. en wordt voor 1982 geschat op $ 35 mrd. Thans
wordt in 65% van de Japanse energiebehoefte voorzien met
olie; in 1990 zal dat 50% zijn. Over dezelfde periode zal het
aandeel van kernenergie oplopen van 5 tot 11%. Daarmee
daalt de invoerafhankelijkheid van Japan en dus ook de
behoefte aan vreemde valuta.
In de derde plaats speelt een rol dat Japan wordt gedwongen om steeds meer kennisintensieve en minder gestandaardiseerde goederen te produceren — zowel wegens de snel
groeiende concurrentie van de nieuwe industrielanden, waarvan er een paar naast de deur liggen, alsook wegens het toe-
882
‘ Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de VVD.
nemend aantal universitair geschoolden in de beroepsbevolking: 58% van alle mannen die thans in Japan op de
arbeidsmarkt verschijnen, hebben tertiaironderwijsgenoten.
Ook in het verleden is de samenstelling van de Japanse uitvoer sterk veranderd. Tussen 1955 en 1977 is het aandeel van
textiel en kleding in de totale uitvoer gedaald van 36 tot 4%,
terwijl dat van vervoermiddelen is gestegen van 6 tot 29%.
Ervaring in de sectoren textiel en staal zou kunnen doen vermoeden dat naarmate het relatieve voordeel van Japan verschuift naar meer kennisintensieve sectoren, de rust op het
handelsfront terugkeert en oplossingen voor de huidige sectoriele geschilpunten binnen bereik komen.
De robotisering in Japan is echter een ontwikkeling die bijdraagt aan de bestendiging van de betalingsbalansoverschotten. Japan bezit thans 60% van alle bestaande robots.
In de Nissan-fabriek te Zama wordt 97% van de assemblage
van carrosserien uitgevoerd door robots. Een goede robot om
te lassen of te spuiten kost nu ongeveer f. 100.000. Die investering is aantrekkelijk, want de gemiddelde geoefende
arbeider krijgt ongeveer f. 50.000 per jaar. Aangezien de
robot dag en nacht werkt, is de investering in minder dan een
jaar terugverdiend. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat de groei van de Japanse produktiviteit voorlopig
zal doorgaan.
Daar komt bij dat de Japanse economic door een gebrek
aan grondstoffen kwetsbaar blijft. Dit gevoel van kwetsbaarheid — het gevoel dat de slechts onlangs verworven welvaart
alleen door zeer hard werken kan worden verdedigd — wordt
in de Japanse publieke opinie bij voortduring benadrukt en
zal zich dan ook weerspiegelen in een niet aflatende exportinspanning.
Hoewel de uitvoer in december 1981 voor het eerst in zes
jaar is gedaald, kan men concluderen dat de uitdaging van de
Japanse export voor ons bedrijfsleven een blijvende is. Een
complicerende factor is dat nauwelijks met Japan over de
handelsrelatie kan worden onderhandeld. Er zijn dertien
belangrijke ministeries en negen staatsbureaus in Japan, die
zich meestal onafhankelijk van elkaar opstellen en er vaak
verschillende standpunten op na houden. De Japanse maatschappij bestaat uit een aantal zich in onderling evenwicht
laatste waren leiders op hun gebied, de Japanse volgden. De
toestand is nu veranderd.
Kenmerkend voor de nieuwe verhoudingen is een overeenkomst tussen Fujitsu, de grootste Japanse fabrikant van
computers, en de Britse ICL die soortgelijke produkten
maakt. Fujitsu zal onderdelen voor ICL’s grote computers
maken, chips ontwikkelen voor ICL’s kleine modellen en
helpen bij de technische ontwikkeling. Voorts zal ICL twee
modellen van grote Fujitsu-computers onder eigen merknaam in Europa verkopen. Honda heeft een overeenkomst
met Peugeot-Citroen om motoren voor 80 cc motorfietsen te
leveren in ruil voor 50 cc motoren die Peugeot in Belgie monteert in brommers. Nissan is met Alfa Romeo overeengekomen om 60.000 auto’s per jaar te maken bij Napels. Voorts
heeft Nissan een aandeel van 37% gekocht in de Spaanse fabrikant van vrachtauto’s Motor Iberica.
Dergelijke industriele investeringen hebben in Nederland
nog niet plaatsgevonden, (afgezien van de samenwerking
tussen AKZO en ToyoSoda in Delfzijl). Volgens Masao
Kanamori, voorzitter van de raad van bestuur van Mitsubishi
Heavy Industries en lid van de Japanse economische missie
die begin oktober 1981 Nederland bezocht, bedroeg het aantal Japanse investeringen in Nederland eind 1980 159, ter
waarde van $ 298 mln., hoofdzakelijk in de dienstensector.
Volgens Kanamori wordt van Japanse kant naar de volgende
doeleinden gestreefd:
— verlegging van de nadruk naar lokale assemblage en
produktie;
— verzekering van werkgelegenheid door middel van directe
investeringen;
— aanschaf in Nederland van onderdelen en diensten ten
behoeve van hier gevestigde Japanse bedrijven;
— eigen lokale produktie van onderdelen welke in die bedrijven moeten worden gebruikt;
— samenwerking bij het bevorderen van technologische ontwikkeling; en
— samenwerking bij de uitvoering van grote projecten in
derde landen.
Aan deze lijst kunnen de volgende mogelijkheden tot
houdende sectoren zonder duidelijk omschreven beslissings-
samenwerking worden toegevoegd:
centrum. Het is niet gemakkelijk te onderhandelen met een
land dat nationale consensus kent over de noodzaak van
export, hoewel bei’nvloeding natuurlijk wel mogelijk is. De
— licentie- en verkoopovereenkomsten;
vraag is welke onderhandelingpositie moet worden gekozen.
Antwoorden op de Japanse uitdaging
De mogelijke antwoorden op de Japanse uitdaging liggen
tussen twee uitersten: confrontatie en cooperatie. Confrontatie betekent protectionisme en kan via vergeldingsmaatregelen leiden tot een handelsoorlog. De nadelen van protectionisme zijn bekend: een minder dan optimale allocatie van
produktiefactoren en doorgaans dus een lagere welvaart voor
de consument, een hogere inflatie, verlies aan concurrentievermogen en uiteindelijk minder werkgelegenheid. Een handelsoorlog tussen de voornaamste blokken Noord-Amerika,
Europese Gemeenschap en Japan zou niet minder dan rampzalig zijn. Een breuk in de naoorlogse ontwikkeling naar een
liberaler wereldhandelsbestel zou moeilijk weer zijn goed te
maken, terwijl de reacties van Japanse kant volstrekt onvoorspelbaar zouden zijn. Bovendien zouden maatregelen van de
Europese Gemeenschap om de Japanse export te beperken de
concurrentiedruk op derde markten vergroten.
Samenwerking verdient dan ook verre de voorkeur. Willen beide partijen daartoe gemotiveerd zijn, dan moeten bei-
den er uiteraard ook voordeel uit kunnen trekken.
Industriele samenwerking tussen Japan en andere landen
is geen nieuw verschijnsel. In het begin van de jaren zeventig
waren het meestal Japanse maatschappijen die samenwerking met buitenlandse ondernemingen zochten om de Internationale concurrence het hoofd te kunnen bieden. De
ESB 25-8-1982
— lange-termijncontracten voor de levering van Neder-
landse produkten aan Japanse handelshuizen;
— ontwikkeling en aanschaf van militair materieel in Nederland; en
— Nederlandse investeringen in produktiefaciliteiten en de
dienstensector in Japan.
Nederland zou zeker voordelen uit deze vormen van
samenwerking kunnen trekken. Er zijn echter nogal wat verschillen tussen Nederland en Japan. Om de succeskansen van
de onderhandelingen vast te stellen, is het dienstig na te gaan
welke de oorzaken van het Japanse economische succes zijn.
Sommige van deze oorzaken zijn zo nauw verbonden met de
natuurlijke of maatschappelijke gesteldheid van Japan dat zij
hier niet van toepassing kunnen zijn. Ten aanzien van andere
oorzaken kunnen wij echter veel van Japanse ondernemingen
leren.
Belangrijke oorzaken van het Japanse succes
Als belangrijke oorzaken van het Japanse succes zijn aan
te merken:
— de aanwezigheid van een grote en homogene binnenlandse
markt van consumenten die zeer gevoelig zijn voor nieuwe
produkten, waarop een intense concurrentie heerst. De
snelle groei van de koopkracht heeft grote produktieseries
mogelijk gemaakt waarvan een kostenverlagend en dus
een concurrentieverhogend effect het gevolg was. Overigens gaan ongeveer 15.000 Japanse ondernemingen per
jaar failliet. De scherpe concurrentie stimuleert de slag-
vaardigheid;
883
de grote sociale mobiliteit. Deze is deels het gevolg van de
vernieuwing waartoe de nederlaag in de tweede wereldoorlog en de Amerikaanse bezetting Japan hebben gedwongen. Ook het uitgebreide en op merites gebaseerde
onderwijs heeft hiertoe bijgedragen;
de zeer hoge spaarquote. die het investeren heeft vergemakkelijkt. Hierin zal bovengenoemde demografische
ontwikkeling verandering brengen, daar de vergrijzing
van de bevolking hogere overdrachtsuitgaven noodzakelijk maakt;
de onderontwikkelde aandelenmarkt en derhalve de grote
mate van deelneming (70%) door institutionele beleggers,
vooral door de banken waar de Japanse spaarder zijn
tegoeden brengt. Managers kunnen zich dus op de lange
termijn concentreren zonder door lastige aandeelhouders
te worden gestoord. Deze toestand dreigt zich ook in
Nederland voor te doen, maar dan als gevolg van de malaise: weinigen riskeren hun besparingen in ondernemingen zonder veel winstverwachtingen, wanneer handelsbanken 10% per jaar bieden;
de relatiefgeringe omvang van de publieke sector, die met
25% van het bruto nationaal produkt minder dan de helft
is van de Nederlandse. Van elke 100 werknemers zijn in
Japan 4,5 overheidsambtenaren tegen 14,7 in Nederland.
Bijgevolg zijn belastingen en premies geringer, hetgeen het
winstvermogen der bedrijven evenals de spaarmogelijk-
heden van werknemers vergroot;
de Japanse overheidsdienst, die relatief klein is, wordt
bezet met de beste afgestudeerden van de beste universiteiten en staat in hoog aanzien. Wanneer het Ministry of
International Trade and Industry (MITI) een analyse
maakt of een voorspelling doet, wordt daaraan veel gewicht gehecht. Overigens wordt in Europa waarschijnlijk
een te grote invloed toegeschreven aan het MITI. Het
Duitse concurrentiemodel heeft in Japan meer indruk gemaakt dan de Franse ,,indicatieve planning”;
de bereidheid om te snoeien in sectoren waar de groei uit
is. De produktie van staal, bouwmaterialen en chemicalien nam in de periode 1975-1980 met slechts 3,5% per jaar
toe, terwijl assemblage-industrieen met 12% per jaar
groeiden. Dus worden de langzame groeiers ingekrompen. Zo ook olieraffinage (wegens overcapaciteit) en aluminiumsmelters, omdat elektriciteit elders goedkoper is.
Deze inkrimping wordt gevolgd door investeringen in het
buitenland;
de hoge scholingsgraad van de beroepsbevolking. Het
aandeel van universitair geschoolden is reeds vermeld.
een tijd van tegenspoed kan dit zeer belangrijk zijn;
• de ondememingsgewijze organisatie van de vakbonden
die uit bovengenoemde groepsgebondenheid voortvloeit.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de onderneming en
haar leiding. Een eventuele actie wordt gevoerd tegen de
laatste, niet de eerste. Daarom zijn Japanse vakbonden
ook voorstanders van technologische vooruitgang en
diepte-investeringen. Deze installing wordt in de hand
gewerkt door het systeem van aanstellingen voor het leven
en beloning naar ancienniteit. Het systeem van vaste aanstellingen geldt overigens slechts voor ongeveer een derde
van de arbeidsmarkt maar het geeft de toon aan. De keerzijde is dat de werknemer in allerlei vaardigheden wordt
onderwezen en dan ook allerlei bezigheden moet verrichten: hij heeft recht op een baan, niet op een bepaalde baan.
Deze arbeidsverhoudingen dateren van na de tweede
wereldoorlog. In de jaren twintig had Japan de slechtste
en gewelddadigste arbeidsverhoudingen van alle gei’ndustrialiseerde landen, hetgeen eens te meer aantoont
— zoals hierboven opgemerkt — hoezeer sociaal gedrag
aan veranderingen onderhevig kan zijn;
• hetfoutloos uitvoeren van gewone handelingen. Dit is de
belangrijkste oorzaak van het goed functioneren van
Japanse fabrieken. Elk stadium van het produktieproces
verdient daar even nauwgezette aandacht. Elk ontwerp
kan worden verbeterd; elke assemblage kan logischer
worden gemaakt; elke inventaris kan worden verminderd.
De Japanners hebben hun huidige peil van produktiviteit
voornamelijk bereikt door eenvoudige dingen steeds beter
te doen. Veel managers in het Westen houden van een
crisis in hun werk omdat deze een uitdaging vormt waardoor zij zich kunnen onderscheiden van anderen. In
Japan is een crisis een teken van falende planning;
• een grote vaardigheid in het vinden van toepassingen voor
buitenlandse ontdekkingen. In het verleden heeft Japan
in vergelijking met het Westen relatief weinig uitgege-
ven aan onderzoek en ontwikkeling: in 1977 1,7% van
het bnp tegen 2,2% in de Verenigde Staten, 2,3% in de
Bondsrepubliek Duitsland en 1,8% in Frankrijk. De
gerichtheid op de praktijk heeft deze achterstand echter
meer dan goedgemaakt. Daarbij komt dat er nu relatief
meer onderzoekers in Japan zijn dan hier: 60 man per
10.000 inwoners, vergeleken met 42 in de Bondsrepubliek
en 31 in Frankrijk. Kawasaki Heavy Industries maakt in
1982 650 robots. Volgend jaar moeten dat er 1.050 zijn.
de aandacht voor algemeen vormende vakken is toege-
Deze onderneming produceert met een licentie van een
Amerikaans bedrijf;
• de kwaliteitscontrole in groepsverband (..quality control
circles”). Dit systeem verzekert niet slechts een uitzonder-
nomen ten nadele van onderwijs in specifiek toepasbare
lijk goed en daardoor goed verkoopbaar produkt dat
Dit zelfde relatieve voordeel heeft Nederland, hoewel hier
kennis;
de organisatie van de Japanse maatschappij langs verticale lijnen en in gesloten kringen, waardoor het begrip
klassenstrijd nooit weerklank heeft gevonden en de loyaliteit binnen de eigen kring voorop staat. De Japanse opvatting van de onderneming als leefgemeenschap verschilt
weinig (dure) service nodig heeft, maar is bovendien een
praktische vorm van participatie en blijkt als zodanig de
produktiviteit te verhogen, waardoor de kosten ook
langs deze weg worden gedrukt;
• ten slotte, de voortreffelijke marketing die is gebaseerd op
een minutieuze marktanalyse en wordt gekenmerkt door
van de klassieke westerse tweedeling in kapitaalverschaf-
selectiviteit. Zorgvuldig uitgekozen produkten van goede
fers en werknemers en stimuleert die loyaliteit. Een
kwaliteit worden op de markt gebracht tegen lage prijs,
soms onder een westers merk, in gebieden waar door
gebrek aan eigen produktie weinig tegenstand is te verwachten. Aldus wordt een bruggehoofd gevormd zonder
dat veel risico’s worden gelopen. Bij gebleken succes
wordt de verkoop snel uitgebreid tot andere gebieden.
Zo is de audio-industrie in de Verenigde Staten geheel
en in Europa op Philips en Grundig na weggevaagd.
Japanse onderneming wordt ook niet verkocht, tenzij het
enige alternatief een faillissement is. Volgens Takeshi
Ishida, een sociale wetenschapper aan de Universiteit van
Tokio, neemt concurrentie de vorm aan van een streven
om de meeste loyaliteit te tonen, hetgeen in een conformistische maatschappij als de Japanse de bestaande orde
bevestigt;
de wijze van besluitvorming waarbij belangrijke besluiten
bij consensus worden genomen (,,ringisho”). Directe deelneming van ieder lid van de betreffende kring is dus noodzakelijk. Dit is iets anders dan de inspraak door middel
van vertegenwoordiging die bij ons in zwang is. Het nadeel van het Japanse systeem is traagheid en onduidelijke
hierarchische verhoudingen; het voordeel is dat iedereen
zich met een genomen beslissing identificeert. Vooral in
884
Tekenend is dat Japan naar het oordeel van het European
Management Forum te Geneve.datjaarlijksdeconcurrentieverhoudingen tussen de gemdustrialiseerde landen aan de
hand van 240 criteria meet, met kop en schouders boven zijn
naaste concurrenten Zwitserland en de Verenigde Staten uit-
steekt. Op enige afstand volgen daarna de Bondsrepubliek en
Canada, terwijl Nederland na Zweden op de zevende plaats
staat. Hoewel kan worden getwist over de waardering van
sommige criteria, lijkt verschil van mening over het eindoordeel nauwelijks mogelijk.
Mogelijke voordelen van industriele samenwerking voor
Nederland
Het is duidelijk dat de bovengenoemde factoren die het
Japanse succes hebben bepaald, niet eenvoudig op Nederland
overgeplant kunnen worden. Niettemin zou Nederland verscheidene belangrijke voordelen uit industriele samenwerking met Japan kunnen halen.
Ten eerste moet de vergroting van de werkgelegenheid
worden genoemd, niet slechts de directe, maar evenzeer die
bij toeleveringsbedrijven.
In de tweede plaats kan onze stijl van management een
Japanse injectie goed gebruiken. Resultaten nemen toe evenredig met de mate van integratie van werknemers in het eco-
nomisch proces. Het ,,ringisho”-systeem is cultuurgebonden
en binnen Nederlandse verhoudingen niet toepasbaar. Evenmin zullen Nederlandse werknemers elke morgen hun ondernemingslied willen zingen. Dat neemt niet weg dat de betrokkenheid van de werknemer bij beslissingen in zijn on-
middellijke werksfeer in vele gevallen kan worden vergroot.
Ook kan de communicatie tussen de leiding en de werkvloer
vaak worden verbeterd. In Japan beginnen aankomende
werknemers met een universitair diploma op hetzelfde niveau
als een ongeschoolde arbeider, hetgeen het belang van praktische ervaring benadrukt en de communicatie later vergemakkelijkt. Japan is dan ook een land zonder ,,business
schools”. Voorts zijn de onderlinge verschillen tussen leiding
en werknemers in Japan kleiner dan bij ons, niet zozeer wat
betreft beloning als wel op het stuk van statussymbolen. Het
is onwaarschijnlijk dat in veel Nederlandse fabrieken alien,
van monteur tot directeur, hetzelfde uniform zullen gaan
dragen, maar evenmin is het nodig dat de middagmaaltijd in
twee of meer verschillende eetzalen wordt genuttigd. Veelvul-
dig persoonlijk contact vergemakkelijkt de verhoudingen.
Ten slotte zou het belangrijk zijn als Nederlandse topmanagers minder tijd zouden besteden aan de directe leiding van
hun ondernemingen en meer aan de informele omgang met
hun evenknieen in andere sectoren van de samenleving. De
Nederlandse maatschappij is sterk gecompartimentaliseerd
en dat is nadelig voor de economie.
Dat Japans management een goede invloed kan uitoefenen, bewijst de Sony- fabriek in Wales die nu 2.000 televisietoestellen per dag produceert tegen 250 zeven jaar geleden. Het absentei’sme is er 2,5% vergeleken met een gemiddelde van 12% voor de regio. Speciale parkeeerplaatsen voor
de directie zijn opgeheven; de vakbond fungeert voor de
gehele onderneming. In een andere televiefabriek, een joint
venture tussen Rank Organisation en Toshiba, nam het aantal dagelijks geproduceerde apparaten toe van 92 tot 250
nadat het management was overgenomen door de Japanse
onderneming. Soortgelijke ervaringen zijn opgedaan met de
Sony-fabriek in Bayonne.
Een derde punt betreft de arbeidsverhoudingen. Japanse
arbeidsverhoudingen zijn evenmin te verwerkelijken binnen
een Nederlandse omgeving als het ,,ringisho”-systeem.
Vakbonden zouden echter hun verzet tegen diepte-investeringen dat hun onderneming en dus de nationale economie
schaadt, kunnen opgeven. Evenmin heeft het zin zich te
verzetten tegen de loonmatiging die nodig is om de export
te vergroten. Ten slotte is het onverstandig een winst-werkgarantie te eisen als een dergelijke belofte niet gestand kan
worden gedaan.
In de vierde plaats is er geen reden waarom de Japanse
nauwgezetheid en de nadruk op het foutloos uitvoeren van
eenvoudige taken niet ook in Nederland toepassing kunnen
vinden. De produktiviteitsverhoging die door Sony en
Toshiba in het Verenigd Koninkrijk tot stand is gebracht, kan
voor een groot gedeelte worden herleid tot dergelijke eenESB 25-8-1982
voudige verbeteringen. Hetzelfde kan worden opgemcrkt ten
aanzien van de kwaliteitscontrole, in het bijzonder die welke
is gebaseerd op statistische methoden.
In de vijfde plaats kan de Europese Industrie haar concurrentiepositie versterken door gebruik te maken van Japans
onderzoek en Japanse ontwikkeling. Dit staat niet in tegenstelling tot het feit dat de technologische capaciteiten van
Europa en Japan ongeveer gelijk zijn. Het Franse inkomen
uit royalties betaald door Japanse ondernemingen is bij
voorbeeld groter dan de stroom royalties in omgekeerde richting. Het gaat evenwel om de toepassing van nieuwe fundamentele kennis, zoals hierboven opgemerkt.
Nederlandse ondernemingen kunnen voorts leren van
Japanse marketing en van specifieke studies over halfgeleiders, optische vezels en robotica, aan welke sectoren in Japan
veel aandacht wordt gegeven. De naoorlogse bloei van
Philips laat zien dat marktgerichte consumentenartikelen
veel winst kunnen opleveren. De technologische orientatie
van Citroen heeft er daarentegen toe geleid dat die onderneming zich moest laten overnemen door Peugeot. Eenjuiste
benadering van de markt is en blijft de sleutel tot een
commercieel succes.
Industriele samenwerking kan ook een grotere toegang tot
de Japanse markt verschaffen. De Japanners beweren bij
hoog en bij laag dat de Japanse markt open is. Zo zei Ryohei
Akai, commentator van de Nihon Keizai Shimbun op het
Japan-EC-Symposium, dat begin november 1981 in Tokio is
gehouden, dat de invoerrechten voor industriele produkten
in Japan gemiddeld het laagst van alle industriele landen zijn,
nl. 3% vergeleken met gemiddeld 4,9% voor de Europese Gemeenschap. Verder zijn er nog 69 invoerbeperkende maatregelen in de EG van kracht (27 alleen al voor Frankrijk)
naast quota die uitsluitend tegen Japanse produkten zijn gericht, zoals auto’s en kleurentelevisies. Als de Europeanen
maar wat harder werkten en wat meer geduld hadden, aldus
Akai, dan zouden zij meer naar Japan kunnen uitvoeren.
Tegen deze zienswijze wordt doorgaans ingebracht dat het
Japanse distributiesysteem bijna ontoegankelijk is voor bui-
tenlandse producenten. De Japanse handel verloopt in hoge
mate via de grote handelshuizen. Hun gezamenlijke omzet
bedroeg in 1974 30% van het Japanse bnp. De winsten van de
handelshuizen worden ten dele geinvesteerd in de binding van
de distributie aan de groothandel. Als gevolg daarvan hebben
buitenlandse producenten een kleine minderheid van de
distributiekanalen tot hun beschikking om hun produkten
af te zetten. Zo moest de afzet van Philips koffiezetapparaten
noodgedwongen via de koffiehandel plaatsvinden omdat de
huishoudartikelenbranche strak in handen was van Japanse
concurrenten. AEG-Telefunken heeft hier een boete van
1 mln. ERE gekregen voor praktijken die in Japan aan de
orde van de dag zijn.
Indien de Japanse handelshuizen de binnenlandse markt
zozeer beheersen, is samenwerking de beste manier om toegang tot die markt te krijgen. Het nauwst is een dergelijke
samenwerking in geval van een joint venture. Of de betref-
fende uitvoer naar Japan kan bestaan uit produkten van de
joint venture zelf, zoals het geval is bij Japanse vestigingen
in Zuidoost-Azie, zal afhangen van de vervoerskosten. In
ieder geval zal uitvoer naar Japan van produkten gemaakt
door de Nederlandse partner die niet ook door de Japanse
partner worden vervaardigd, voor de hand liggen. De Nederlandse onderneming zal er goed aan doen deze mogelijkheid
in de samenwerkingsovereenkomst te stipuleren.
Ten slotte bestaat de mogelijkheid om in derde landen een
joint venture te beginnen. Landen die als vestigingsplaats in
aanmerking komen, zullen veelal onderontwikkeld zijn.
Voordelen van industriele samenwerking voor Japan
Nu moet worden benadrukt dat Nederland met andere landen zal moeten wedijveren als het samenwerkingsovereenkomsten wil aangaan. Nederland heeft de Japanse investeer885
der echter het een en ander te bieden: Internationale georienteerdheid, een goede beheersing van de Engelse taal, handelsgeest, een uitstekende infrastructuur, arbeidsrust, een goede
organisatie van het kapitaalverkeer en een goede opvang van
Japanse gezinnen. Er zijn ook enkele nadelen, zoals de kosten
van de sociale voorzieningen en het absenteisme, dat hier
hoger is dan in omringende landen. Het gaat er dus om de
voordelen te vergroten en de nadelen te verkleinen.
Het belangrijkste voordeel dat Japan heeft van samenwerking, is dat de dreiging van protectionistische maatregelen zal verminderen — uiteraaard onder de veronderstelling dat samenwerking inderdaad leidt tot een verbetering
van de handelsbalans met Japan. Evenwichtige economische
betrekkingen voorkomen wrijvingen, wat voor Japan niet
alleen in economisch maar ook in politick opzicht van belang
is. Japanse staalfabrieken exporteren 35 a 50% van hun produktie, terwijl nagenoeg alle grondstoffen en energie worden
ingevoerd. Een dergelijke kwetsbaarheid maakt het vermijden van wrijvingen tot absolute noodzaak.
Een tweede belangrijk voordeel zou toevallen aan de
Japanse consument, die is gebaat bij een werkelijk onbelemmerde toegang van Europese produkten tot de Japanse
markt. Nu betaalt hij meer voor een televisietoestel uit eigen
land dan een Nederlander.
In de derde plaats is Japan gebaat bij de economische bloei
van Europa. Dit argument wordt in Nederland vaak gebezigd
ten opzichte van de derde wereld: koopkracht daar zorgt voor
koopkracht hier. Hoewel deze redenering nu minder opgaat
dan vroeger — de economische groei in een aantal ontwikke-
lingslanden is minder door de recessie aangetast dan eerst
werd gevreesd — blijft de afhankelijkheid een feit. Het is niet
in Japans belang dat de welvaart van de Europese Gemeenschap — een van zijn beste afnemers — daalt en industriele
samenwerking kan dat helpen vermijden.
Vervolgens verdient het hierboven genoemde voordeel van
samenwerking in derde landen juist voor Japan te worden
benadrukt. Hoe onrechtvaardig gevoelens over de ,,ugly
Japanese” ook mogen zijn, zij bestaan en worden gevoed
door het massale karakter van sommige investeringen en de
gereserveerdheid van de meeste Japanse managers. Het kan
voor Japanse ondernemingen van belang zijn dat hun profiel
in de derde wereld wordt ingekleurd met wat rood-wit-blauw.
Verder vullen de toegepaste onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit van Japan en de Nederlande inventiviteit elkaar
goed aan. Niet te ontkennen valt dat de Japanse uitgaven
voor onderzoek en ontwikkeling niet minder vormen dan
10% van het totaal voor de wereld, en dat de Japanse markt
voor ,,integrated circuits” groter is dan die van geheel Europa. Feit blijft dat van de 176 Nobelprijzen die sinds de oorlog voor de natuurwetenschappen zijn toegekend, de Verenigde Staten er 93 hebben ontvangen, de gezamenlijke
landen van de Europese Gemeenschap 68 en Japan slechts 2.
Over de oorzaak hiervan is veel geschreven. Hier mag
worden volstaan met de opmerking van Leo Esaki, die de
Nobelprijs heeft ontvangen voor de uitvinding van een
diode, dat de prioriteiten van de Japanse samenleving originaliteit in de weg staan en dat het gedwongen werken in
groepsverband benauwend is. Er heerst een gebrek aan ontdekkingsgeest in Japan, meent dr. Esaki. Volgens hem moet
de oorzaak uiteindelijk worden gezocht in een tekort aan in-
dividualisme. Men zou een bevestiging van deze mening
kunnen vinden in het Japanse spreekwoord: ,,De spijkerdie
boven de plank uitsteekt, krijgt een tik op de kop”. Een rapport van het MITI eindigt met het vermoeden dat de befaamde Japanse technologische ontwikkeling zou kunnen berusten op de combinatie van een hoge produktiviteit en ingevoerde kennis.
Ten slotte vallen nog enkele overeenkomsten op in de problemen van Nederland en Japan. Drie springen in het oog.
Het eerste is de bevolkingsdichtheid. Deze is in Nederland
329 per km2, in Japan 295 per km2. Het tweede is de dichtheid
van de industrie. Een graadmeter hiervoor kan worden gevonden in het bnp per vierkante kilometer. In 1976 was deze
index voor Japan $ 1,5 mln. en voor Nederland $ 2,2 mln.,
vergeleken met $ 0,18 mln. voor de Verenigde Staten. Het
derde is het energieprobleem. In 1980 verbruikte de niet-communistische wereld 8,2% minder olie dan in 1979. De besparing in Japan bedroeg 11%. Congestie, milieuvervuiling en
energieverspilling zijn drie gebieden waarop een JapansNederlandse samenwerking zich met vrucht zou kunnen richten.
De Europese dimensie
Zolang Japan de rol speelt van exporteur naar de verschil-
lende landen van de EG, zal het er baat bij hebben door
middel van bilaterale overeenkomsten het ene land uit te
spelen tegen het andere land, waardoorde Europese handelspolitiek wordt ondermijnd. Dat is wat nu gebeurt, niet in
het minst doordat de Europese landen bereid zijn gebleken
aparte regelingen te treffen. Italic, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk voeren een restrictief beleid, de Bondsrepubliek en Nederland een meer liberale politick. Zodra
een Japanse onderneming echter binnen de Gemeenschap
heeft gei’nvesteerd, krijgt zij evenveel belang bij de eenheid van de markt als een Europese producent. Wel kunnen
Japanse investeringen aanleiding geven tot strubbelingen
tussen de lidstaten. Zij worden soms met gemengde gevoelens
ontvangen. Na haar overeenkomst met Fujitsu werd ICL
door haar Franse concurrenten het Trojaanse paard van de
Japanse computerindustrie genoemd. Hoe onredelijk die ge886
voelens zijn, blijkt uit een vergelijking tussen de bedragen
waarom het gaat. In de periode 1976-1979 werd door Amerikaanse bedrijven $ 6 mrd. gemvesteerd in het Verenigd
Koninkrijk, maar slechts $ 200 mln. door Japanse. Zij blijven
evenwel mogelijk, mede ingegeven door het gebrek aan
blieke belangstelling ervoor, evenals in het Westen, vermindert. Volgens een onderzoek van het kabinet van de ministerpresident was in 1980 40% van de bevolking v66r een verhoogde inspanning ter zake van de ontwikkelingssamenwerking, terwijl een gelijk percentage een matige inspanning
wederkerigheid van mogelijkheden. Daarom is het denkbaar
voldoende vend. Dit percentage moet worden vergeleken met
dat lidstaten die Japanse investeringen afwijzen, handelsbarrieres opwerpen tegen produkten gemaakt door Japanse vestigingen in andere lidstaten.
Om drie redenen is het dus belangrijk dat de lidstaten van
de Europese Gemeenschap ernst maken met hun streven naar
een homogene markt en een Gemeenschappelijke handelspolitiek. In de eerste plaats om als eenheid met Japan te
kunnen overleggen op welke wijze het handelsverkeer evenwichtiger kan worden; in de tweede plaats om Japanse investeringen aan te moedigen; in de derde plaats omdat alleen een
homogene markt Europese producenten de kostenvoordelen
kan verschaffen die voortvloeien uit grote produktieseries.
Niet voor niets zei een topman van Siemens onlangs: ,,De
Europese Gemeenschap zou moeten ophouden met het besteden van een paar cent voor Industrie hier en daar, en zou
ons een kans moeten geven door werkelijk vrije concurrentie
voor Europese telecommunicatiecontracten te scheppen.
Met een enorme thuismarkt zouden we dan de Amerikanen
en Japanners kunnen verslaan”. Deze uitspraak is volstrekt
juist. Niettemin zou een Japans beleid dat is gericht op welbegrepen eigenbelang de eenwording van de Europese markt
moeten stimuleren en niet tegenwerken, omdat de eigen ves-
de 44% die in 1978 en de 41% die in 1979 de ontwikkelingssamenwerking wilde verhogen.
Ook op andere financiele gebieden moet Japan een volwaardige verantwoordelijkheid aanvaarden. Concurrentie
met exportkredieten is ongewenst. Hoe eerder de yen wordt
gemternationaliseerd, des te beter. Een verschil in rente
tussen Japan en de Verenigde Staten van 8% of meer bewijst
dat het kapitaalverkeer niet geheel vrij is. Ware dit wel het
geval dan zou de rentestand in Tokio snel stijgen met als gevolg een opwaardering van de yen. Daarmee zou het probleem van de Japanse exportoverschotten voor een belangrijk deel zijn opgelost. Vice-minister voor Financie’n
Watanabe heeft het beginsel van de internationalisatie van de
yen aanvaard. De Wet op het kapitaalverkeer van december
1980 heeft ,,verbod in beginsel” vervangen door ,,liberalisatie in beginsel”. Dat is een stap in de goede richting. In 1980
werd 60% van de officiele reserves van de wereld gehouden in
de vorm van dollars tegen slechts 3,7% in de vorm van yen.
De ontwikkeling gaat in de richting van een multivaluta-
reservesysteem en de yen moet daarin de plaats innemen die
overeenkomt met het gewicht van de Japanse economie.
Ook voor Nederland is er evenwel een wijder perspectief.
tigingen hier van een verbrokkelde markt de nadelen zouden
Het zwaartepunt in de economische ontwikkeling van de
ondervinden.
wereld verplaatst zich. In het maandblad van de Korea
Exchange Bank van juli 1980 wordt opgemerkt dat de Oost-
Industriele samenwerking in wijder perspectief
aziatische en Pacific-regio de Atlantische Oceaan zal voor-
Voor inzicht in de betekenis van de industriele samenwerking tussen Nederland en Japan is het nodig deze in wereldwijd perspectief te plaatsen. In juni 1981 benadrukte minister-president Zenko Suzuki in Brussel de waarden die Japan
met de westerse democratiee’n verbinden. Het is noodzakelijk, zei hij, dat deze landen ,,hun inspanningen verenigen en
samenwerken in het belang van de vrede en stabiliteit in de
wereld”. Deze noodzaak klemt nu meer dan ooit. Bezigde
generaal de Gaulle in het midden van de jaren zestig de politick van de lege stoel, van Japan kan worden gezegd dat het
de ,,politiek van de stoel” voert: Japan is aanwezig maar laat
niets van zich horen. Dat kan niet veel langer worden volgehouden.
Japan moet het gezichtspunt van de eilandstaat verlaten en
de veelzijdige verantwoordelijkheden van een wereldmogendheid aanvaarden, Dit besef breekt ook in Japan
steeds meer door. Het Rapport over de alomvattende nationale veiligheid van juli 1980 concludeerde dat Japan niet kan
volstaan met het najagen van economische belangen maar
dat het ,,daarmee evenredige internationale verantwoordelijkheden op zich moet nemen en vrije politieke, economische
en sociale systemen moet trachten te beschermen”, vooral
daar de Verenigde Staten ,,niet langer in staat zijn nagenoeg
volledige veiligheid van hun vrienden en bondgenoten te garanderen”. Het verband tussen industriele samenwerking en
de Japanse defensie is niet alleen dat Japan militair materieel
in Nederland kan aanschaffen en dat het ons militaire technologic ter beschikking kan stellen — voor zover het uitvoerverbod voor militaire goederen dit niet in de weg staat —
maar bovenal dat internationale contacten de doorbreking
van de eilandmentaliteit kunnen bevorderen en Japan er dus
toe kunnen brengen een aandeel in de gemeenschappelijke
verdediging te nemen. ,,Wij ontberen nog steeds een voldoende breed perspectieP, zei prof. Masataka Kosaka vande
Universiteit van Kyoto. Industriele samenwerking kan bijdragen aan het ontstaan van dat perspectief.
Een breder perspectief zal ook de Japanse ontwikkelingssamenwerking ten goede komen. De regering van Japan heeft
beloofd om de uitgaven onder dit hoofd over het tijdvak
1981-1985 te verdubbelen. Hiertegenover staat dat de puESB 25-8-1982
bijstreven als brandpunt van internationale economische
dynamiek. Die verschuiving is in de Verenigde Staten reeds
duidelijk merkbaar. Tegen het einde van de jaren veertig
kwam 72% van de Amerikaanse industriele produktie uit het
noordoosten en midwesten van dat land. In de jaren zeventig
was dit percentage ongeveer 45. De handel van de Verenigde Staten met Azie is in acht jaar verviervoudigd en is sinds
1978 groter dan die met Europa.
Het staat buiten kijf dat Nederland het zich niet kan ver-
oorloven de aansluiting met die regio te missen — dat het alle
mogehjkheden moet benutten om de industriele samenwerking ermee te versterken, om te beginnen met Japan.
Daarvoor is in het bijzonder meer kennis van dat land nodig.
Thans zijn er tien maal zoveel Japanse managers in de Europese Gemeenschap als Europeanen in Japan. Er is meer
belangstelling in Japan voor Europa dan omgekeerd. Dat
moet veranderen.
Een van de doelstellingen van de door Ohira ingestelde stu-
diegroep die zich bezighield met mogelijke vormen van samenwerking tussen landen rond de Stille Oceaan, was de ,,internationalisatie van de Japanse maatschappij”. Volgens
prof. Tsuneo lida van de Universiteit van Nagoya beschouwen Japanners zich zelf als een uniek volk, waarvan het
gedrag en de gedachtengang niet door anderen kunnen worden doorgrond. In deze opvatting worden zij gesterkt door
buitenlanders die veelal dezelfde mening zijn toegedaan. Het
is duidelijk dat de internationalisatie van de Japanse maatschappij hierdoor wordt belemmerd. Japanners hebben zich
nu de welvaart en de tijd verworven om dit waanidee te ontzenuwen. Industriele samenwerking kan dit slechts bevorderen.
In de top van Ottawa bevestigden de daar aanwezige landen dat zij zouden blijven streven naar een liberaal en multi-
lateraal handelssysteem. De betrekkingen tussen NoordAmerika, de Europese Gemeenschap en Japan bepalen in
hoge mate de stabiliteit van de wereldeconomie. Industriele
samenwerking tussen Nederland en Japan vormt een bescheiden maar ree’le bijdrage aan de gezondheid van die
betrekkingen.
F. Bolkestein
887