Economisch herstel en
de werking van de markteconomie
PROF. DR. S. K. KUIPERS*
Over de oorzaken van de economische stagnatie in westerse economieen en de wijze waarop
herstel zou kunnen worden gerealiseerd, bestaan wezenlijke verschillen van inzicht. Die
verschillen zijn te herleiden tot uiteenlopende visies op de wijze waarop markteconomieen
functioneren. In dit artikel bespreekt de auteur drie theorieen met betrekking tot de werking van
de markteconomie: de evenwichtstheorie en twee onevenwichtigheidstheorieen. Deze
verschillende theorieen liggen ten grondslag aan evenzeer verschillende aanbevelingen voor de
te voeren economische politiek. De auteur zet uiteen welke consequenties voor het beleid uit de
besproken theorieen voortvloeien. In dit verband passeren ook de belangrijkste
economisch-politieke discussiepunten van dit moment en de in de Miljoenennota
gepresenteerde kabinetsvoorstellen de revue.
1. Inleiding
De westerse economieen stagneren sedert het begin van de jaren zeventig in steeds ernstiger mate. De produktiegroei wordt
steeds geringer, de werkloosheid neemt toe, het financieringstekort van de overheid loopt op, de rendementen komen steeds
meer onder druk te staan, de investerings- en spaarneiging neemt
af en de collectieve-lastendruk vertoont een voortdurende stijging.
Onder de OECD-landen behoort Nederland tot de landen met
de sterkst stagnerende economie: de teruggang in de produktiegroei is groter dan die van de OECD als geheel, de investeringsen spaarquote is sterker teruggelopen, de werkloosheidsstijging is
groter en wat betreft de stijging van de overheidsuitgaven in procenten van het bruto binnenlandse produkt steekt Nederland
vrijwel alle overige leden naarde kroon 1). Alleen wat betreft de
betalingsbalanssituatie en de inflatie steekt Nederland gunstig bij
de andere OECD-landen af. Wat het eerste betreft moet men
echter duidelijk rekening houden met het semi-OPEC-karakter
van de Nederlandse economie, hetgeen bovendien via de waardevermeerdering van de gulden ook van invloed kan zijn geweest
op de inflatie.
Er bestaan aanzienlijke verschillen van mening over de wijze
waarop het herstel van de westerse economieen moet worden gerealiseerd. Voorbeelden zijn de recente kabinetscrises in Denemarken en in Nederland, die beide tot fundamentele verschillen
van inzicht over het te voeren herstelbeleid kunnen worden teruggevoerd. Zo stonden in Nederland in het kabinet-Van Agt II
de opvattingen van enerzijds het CDA en D’66 en anderzijds de
PvdA tegenover elkaar. Volgens de eerste partijen zou de stagnatie moeten worden bestreden door een bezuinigings- en matigingsbeleid gericht op het terugdringen van het financieringstekort en een beperking van de nominale loonstijging, alsmede
door middel van enige globale lastenverlichting voor het bedrijfsleven. De door het kabinet-Van Agt III opgestelde Miljoenennota voor 1983 is een uitvloeisel van deze gedachtengang 2). De
derde partij in het kabinet-Van Agt II (de PvdA) was echter van
mening dat, hoewel de noodzaak van een bepaalde mate van bezuiniging niet werd ontkend, daarnaast toch niet te ontkomen
zou zijn aan gerichte maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid. Het Werkgelegenheidsplan vormt de uitwerking van de
laatste gedachtengang 3).
Afgezien van de verschillen in de economisch-politieke doel1122
einden — socialisten kennen bij voorbeeld traditioneel aan de inkomensverdeling een grotere betekenis toe dan christen-democraten en liberalen — kunnen de verschillen van opvatting voor
een aanzienlijk deel worden teruggevoerd op de verschillen van
inzicht in de werking van de markteconomieen. Daarbij gaat het
in het bijzonder om het antwoord op de vraag of het prijsmechanisme in staat moet worden geacht snel voor evenwicht op de
markten zorg te dragen en aldus de informatie te verschaffen die
nodig is om de beslissingen van de economische subjecten op elkaar af te stemmen.
Het doel van dit artikel is te laten zien dat achter verschillende
analyses van en remedies voorde huidige stagnatie fundamenteel
verschillende denkwerelden of paradigmaxa schuilgaan. In paragraaf 2 zal een korte schets worden gegeven van de kenmerken
van de betrokken denkwerelden, de evenwichtstheorie en de onevenwichtigheidstheorie. Vervolgens zal in paragraaf 3 een analyse van de stagnatie worden gegeven vanuit elk van de onderscheiden denkrichtingen. In paragraaf 4 zullen de verkregen resultaten worden samengevat en zullen de verkregen inzichten
worden gebruikt om uitspraken te doen over het te voeren herstelbeleid. Hierbij zal waar mogelijk tevens aansluiting worden
gezocht bij hier te lande geventileerde opvattingen en zal een
persoonlijk oordeel niet uit de weg worden gegaan.
2. Kvenwichts- en onevenwichtigheidstheorie
In de economische theorie wordt de vraag omtrent de doelmatigheid van het prijsmechanisme als coordinatiemechanisme
* De auteur is als hoogleraar Algemene Economie verbonden aan de
Rijksuniversiteit Groningen.
1) OECD, Economic Outlook, nr. 31. juli 1982, Reference Statistics.
2) Miljoenennota 1983, ‘s-Gravenhage,
1982. Blijkens haar Urgentie-
programma 1982 wordt deze gedachtengang in grote lijnen door de WD
onderschreven.
3) Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Werkgelegenheidsplan. Eerste versie — voorjaar ’82. ‘s-Gravenhage, 1982.
niet eenduidig beantwoord. In beginsel kan men wat dit betreft
twee hoofdriehtingen onderscheiden, welke men zou kunnen
aanduiden als de evenwichts- en de onevenwichtigheidstheorie.
Volgens de evenwichtstheorie moet het prijsmechanisme in
staat worden geacht snel voor evenwicht op de markten zorg te
dragen, terwijl er bovendien geen reden is aan te nemen dat de
verwachtingen van de subjecten systematise!! afwijken van de
realisaties. Smith sprak in dit verband van een onzichtbare hand
die voor het op elkaar afstemmen van de voornemens van de individuen zou zorg dragen. Ten einde zicht te geven op de wijze
waarop een algemeen economise!! evenwicht tot stand zou komen. construeerde Walras de figuur van de veilingmeester (,,auctioneer”) 4). Via een proces van afroepen van prijzen, van vaststellen in hoeverre de markten bij deze prijzen worden geruimd
en van het herzien van de prijzen zolang niet alle markten in
evenwicht zijn (het z.g. ,,tatonnement”-proces), wordt uiteindelijk de vector van evenwichtsprijzen vastgesteld. De ruiltransacties worden pas doorgevoerd indien alle markten in evenwicht
zijn. Ruil tegen niet-evenwichtsprijzen, door Hicks ,,false trading” genoemd 5), treedt niet op.
In de werkelijkheid voldoet slechts een beperkt aantal markten
aan het hiervoor kort beschreven ,,tatonnement”-proces. In dit
verband kan men denken aan de grondstoffenmarkten, de valutamarkten en de effectenbeurzen. Op deze markten (veilingmarkten) oefenen makelaars de functie van veilingmeester uit.
Op het merendeel der markten van eindprodukten en produktiemiddelen (klantenmarkten) is echter de constructie niet van toepassing. Op deze markten zijn het de vragers en aanbieders zelf
die voor het afstemmen van hun plannen hebben zorg te dragen.
Volgens de evenwichtstheoretici is er geen reden aan te nemen
daf ze hierin niet zullen slagen. Ze merken op dat marktonevenwichtigheden zowel voor de vragers als voor de aanbieders onvoordelig zijn. Dit zou hen ertoe brengen snel via prijsaanpassingen vraag en aanbod met elkaar in overeenstemming te brengen 6). Echter, niet alleen is het aannemelijk dat de markten
steeds in evenwicht zijn, er zal bovendien geen systematische afwijking zijn tussen verwachtingen en realisaties. Ten einde deze
stelling te onderbouwen wordt een beroep gedaan op de in eerste
aanleg door Muth geformuleerde en vervolgens door Lucas, Sargent en Wallace op het terrein van de macro-economic toegepaste hypothese van de rationele verwachtingen 7).
Deze hypothese is gebaseerd op de idee dat die subjecten het
grootste voordeel zullen behalen die erin geslaagd zijn de meeste
informatie over hun omgeving te verzamelen. Dit betekent niet
alleen dat er een prikkel bestaat zo goed mogelijk over de omgeving gei’nformeerd te zijn, maar ook dat uiteindelijk alleen die
subjecten de concurrentiestrijd zullen overleven die erin geslaagd zijn de feitelijke ontwikkeling, voor zover voorspelbaar,
goed te voorspellen. Een en ander zou het verantwoord maken
ervan uit te gaan dat zich nimmer systematische afwijkingen tussen verwachtingen en realisaties voordoen. Dit betekent uitdrukkelijk niet dat zich geen verschillen tussen verwachtingen en realisaties voordoen. Onverwachte gebeurtenissen zijn nu eenmaal
niet te voorzien. Evenmin behoeven de afwijkingen tussen verwachtingen en realisaties klein van omvang te zijn. Ernstige exogene schokken kunnen grote afwijkingen tot gevolg hebben. Het
ontbreken van systematische afwijkingen tussen verwachtingen
en realisaties betekent wel dat de subjecten op straffe van in de
concurrentiestrijd ten onder te gaan hun verwachtingen snel aan
de gewijzigde omstandigheden zullen aanpassen 8).
Terwijl de aanhangers van de evenwichtstheorie ervan uitgaan
dat markten snel door prijsaanpassingen worden geruimd en dat
er zich als gevolg van een snelle aanpassing van de verwachtingen aan gewijzigde omstandigheden geen systematische verschillen tussen verwachtingen en realisaties voordoen, beklemtonen
de aanhangers van de onevenwichtigheidstheorie dat deze aanpassingen tijd vergen. Dit betekent in de eerste plaats dat, ook al
werkt het prijsmechanisme perfect in de zin dat het bij voortduring zorgt voor afstemming van vraag en aanbod, de verwachtingen voor langere tijd van de realisaties kunnen verschillen, ook
al doen zich gedurende deze tijd geen onvoorspelbare wijzigingen in de omgeving voor. De van dag tot dag of van week tot
week optredende evenwichten zijn dan niet bestendig. In navolging van Hicks duidt men deze evenwichten aan als Jijdelijke
evenwichten (,,temporary equilibria”) 9). Deze evenwichten
ESB 20-10-1982
hangen mede af van de in de betrokken tijdvakken bestaande
verwachtingen. Hahn spreekt in dit verband van vermoedelijke
evenwichten (,,conjectural equilibria”) 10).
Gedurende het aanpassingsproces zullen verwachtingen en
realisaties in het algemeen systematische verschillen vertonen.
Daarbij komt dat, zo gauw men de veronderstelling loslaat dat
verwachtingen niet zeer snel aan de realiteit worden aangepast,
de verwachtingen niet langer eenduidig bepaald zijn. Het gevolg
is dat er in theoretisch opzicht vele mogelijkheden zijn het proces van de vorming van de verwachtingen te beschrijven 11). Een
van de mogelijkheden is de verwachtingsvorming als een adap-
tief proces te zien; een andere is de verwachtingen ten dele als
zijnde exogeen bepaald te beschouwen. Keynes’ nadruk op de
,,animal spirits” van de ondernemers 12) en de liquiditeitsvoorkeur van de beleggers vormen voorbeelden van de laatste mogelijkheden 13).
De aanhangers van de onevenwichtigheidstheorie wijzen erop
dat niet alleen de aanpassing van de verwachtingen tijd vergt,
maar ook de aanpassing van de prijzen op de meeste markten
van eindprodukten en produktiemiddelen. Alleen op de veiling-
markten, zoals de grondstoffenmarkten, de valutamarkten en de
efTectenbeurzen, zal van door prijsaanpassingen geruimde markten kunnen worden uitgegaan. Op de klantenmarkten, zoals bij
voorbeeld de markt van geproduceerde goederen en de arbeidsmarkt, kan dit niet. Daar de vragers en aanbieders ingeval van
onevenwichtigheid op deze markten zelf de prijzen zullen moeten aanpassen, zal een snelle prijsaanpassing die leidt tot onmiddellijke ruiming van de markt, uitzondering en trage aanpassing
regel zijn. Het gevolg is dat op deze markten wordt geruild tegen
niet-evenwichtsprijzen. In de terminologie van Hicks is sprake
van ..false trading”. In het bijzonder wanneer het gaat om gelijksoortige onevenwichtigheden op het merendeel der betrokken
markten. m.a.w. wanneer de onevenwichtigheden macro-economisch van aard zijn, kunnen de gevolgen ernstig zijn.
Indien ingeval van marktonevenwichtigheden de prijsaanpas-
singen niet oneindig snel zijn, zullen de betrokken markten niet
alleen geruimd worden door middel van prijsrantsoenering,
maar tevens door hoeveelheidsrantsoenering. Dit heeft tot gevolg dat de marktpartijen aan de lange kant van de markt hun
verwachtingen niet kunnen realiseren, hetgeen hen dwingt hun
voornemens op de andere markten te herzien (Glowers duale-beslissingshypothese). Hierdoor zal ook het evenwicht op deze
markten worden verstoord, waardoor vervolgens de onevenwichtigheidstendentie nog verder wordt versterkt. Onder deze
omstandigheden hangen de gevraagde en aangeboden hoeveelheden op de markten niet alleen af van de relatieve prijzen en de
4) L. Walras. Elements of pure economics, Londen, 1954 (editie Jaffa).
5) J. R. Hicks. Value and capital. Second Edition. Oxford, 1946, biz.
129.
6) Zie bij voorbeeld R. J. Barro, Second thoughts on keynesian economics. American Economic Review, Papers and Proceedings, jg. 69, 1979.
biz. 54 — 59. Voor een stellingname hier te lande in deze richting zie men
P. Korteweg, Beheersing van de overheidsuilgaven. Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Geschrift nr. 41, 1981, biz. 5 – 14, inz. biz. 12-13.
7) Men zie bij voorbeeld Th. J. Sargent en N. Wallace, Rational expectations and the theory of economic policy. Journal of Monetary Economics, jg. 2, 1976, biz. 169-183 en R. E. Lucas, Understanding business
cycles, in: K. Brunner en A. H. Meltzer (red.), Stabilization of the domestic and international economy. Carnegie-Rochester Conference Series,
Amsterdam, 1977, biz. 7-29.
8) Zie voor wat de hypothese van de rationele verwachtingen wel en wat
ze niet impliceert P. Korteweg, The economics of stagflation: theory and
Dutch evidence, Zeitschrift fiir die gesamte Staatswissenschafl, jg. 135,
1979. biz. 553-583, inz. biz. 554-555.
9) Hicks, op. cit., biz. 122 e.v.
10) F. H. Hahn. On non-Walrasian equilibria, Revie\v of Economic Studies, jg. 45, 1978, biz. 1-17.
11) Dit is in het bijzonder door Hahn benadrukt. Zie bij voorbeeld Hahn
(1978).
12) J. M. Keynes, The general theory of employment, interest and money.
Londen, 1936, biz. 161.
13) Men denke bij voorbeeld aan Keynes’ analyse van het gedrag van de
beleggers in termen van beren en stieren. J. M. Keynes, A treatise on money. Vol. I, Londen, 1930, biz. 140-146.
1123
initiele voorraadgrootheden, zoals in de evenwichtstheorie het
geval is, maar, zoals in de jaren vijftig en zestig reeds door Patinkin met betrekking tot de vraag naar arbeid en Glower met betrekking tot de vraag naar consumptiegoederen is aangetoond 14), ook van de gerantsoeneerde hoeveelheden op de an-
dere markten.
Indien als gevolg van een te geringe initiele aanpassingssnelheid van de prijzen een proces van hoeveelheidsrantsoenering en
de hieraan gekoppelde overloopeflecten naar andere markten tot
stand is gekomen, is er geen reden om aan te nemen dat de erna
optredende prijsveranderingen wel weer kunnen zorg dragen
voor een herstel van het evenwicht. De belangrijkste reden is dat
het onder deze omstandigheden niet zo zeer de prijssignalen,
maar de hoeveelheidssignalen zijn waarop de subjecten bij het
nemen van hun beslissingen varen. Zo zal bij voorbeeld een toestand van feitelijke onderbesteding, waarin de produktiecapaciteit onderbezet is en de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door
werkloosheid, niet verdwijnen indien reele lonen onder invloed
van de marktonevenwichtigheden dalen. Indien de feitelijk uitgeoefende vraag naargoederen niet verandert, zal de ondernemer
namelijk geen enkele prikkel ondervinden de produktie uit te
breiden. Het tegendeel kan zelfs het geval zijn. Voor zover rela-
tieve prijsveranderingen een negatieve invloed uitoefenen op de
hoeveelheidsbeperking kan de onevenwichtigheid zelfs nog groter worden.
Een en ander betekent dat marktonevenwichtigheden niet van
korte duur behoeven te zijn indien eenmaal een proces van hoeveelheidsrantsoenering is ingezet. Hiermee heeft de door Patinkin en Glower ingezette en door Leyonhufvud, Barro en Gross-
man, Malinvaud en anderen verder uitgebouwde onevenwichtigheidsbenadering een onderbouwing gegeven van de reeds door
Keynes geformuleerde stelling dat zich in een markteconomie
onevenwichtigheden kunnen voordoen die niet slechts van zeer
korte duur zijn 15). Dit niet alleen als gevolg van het niet langer
reageren op prijsprikkels, maar ook als gevolg van het feit dat de
in een toestand van onevenwichtigheid bestaande vector van relatieve prijzen waarschijnlijk niet langer de relatieve schaarste
op langere termijn weerspiegelt. Voor zover de subjecten zich
hierop zouden richten bij hun langere-termijnbeslissingen, b.v.
bij hun spaar- en investeringsbeslissingen, is het gevaar dus niet
denkbeeldig dat ze reageren op foutieve signalen, waardoor ook
op langere termijn onevenwichtigheden niet zijn uitgesloten 16).
3. Analyses van de stagnatie
In deze paragraaf zal een drietal analyses van de huidige stagnatie worden gegeven, een volgens de evenwichtstheorie en twee
volgens de onevenwichtigheidstheorie. Ten einde de analyse niet
nodeloos ingewikkeld te maken zal worden uitgegaan van statische versies van deze twee theorieen. Dit impliceert dat van aanpassingsprocessen zal worden geabstraheerd. In de evenwichtstheorie zorgt het prijsmechanisme voor evenwicht op de te onderscheiden markten, de goederenmarkt, de arbeidsmarkt, de kapitaalmarkt en de valutamarkt. Van de onevenwichtigheidstheorie worden twee varianten besproken, een waarin het prijsmechanisme zorgt voor evenwicht op alle markten behalve de arbeidsmarkt en een waarin het prijsmechanisme op twee markten
gebreken vertoont, t.w. de arbeidsmarkt en de goederenmarkt. In
alle drie de analyses wordt uitgegaan van een stelsel van beheerst
zwevende wisselkoersen, hetgeen een aanvaardbare abstractie
mag worden genoemd van de onder het Europese Monetaire
Stelsel geldende vaste, doch aanpasbare wisselkoersen.
De rechtvaardiging voor het feit dat de analyse wordt beperkt
tot deze drie theorieen, is hierin gelegen dat aldus in grote trekken de drie binnen Nederland bestaande stromingen worden gedekt. De evenwichtsgedachte is in Nederland het meest expliciet
verwoord door de monetaristen Bomhoff en Korteweg 17). Ook
opvattingen van de niet-monetaristische aanbodeconomisten,
zoals Van Duyn en Ritzen, zijn in aanzienlijke mate binnen de
evenwichtstheorie te vatten 18). Zoals nog zal blijken geldt datzelfde ten aanzien van de bij het Ministerie van Financien en De
Nederlandsche Bank levende opvattingen 19), alsmede die welke
zijn geventileerd door de commissie-Wagner 20).
De onevenwichtigheidstheorie, waarin het prijsmechanisme
1124
zorgt voor evenwicht op alle markten, behalve de arbeidsmarkt.
ligt ten grondslag aan de analyse van Schouten 20a). In zijn
nieuwste boek spreekt Schouten in dit verband van monopolielaborisme 20b). Vertolkers van de onevenwichtigheidstheorie
waarin het prijsmechanisme noch voor een onmiddellijke miming van de arbeidsmarkt, noch voor die van de goederenmarkt
kan zorg dragen, zijn bij voorbeeld het Centraal Planbureau, de
Commissie Economische Deskundigen van de SER, Van Eyk,
Driehuis en Van derZwan, Kuipers, Siebrand, Hempen en Van
Ewijk, De Klerk, Reuten en Thio 21). Zoals in het vervolg nog
zal blijken, betreft het hier geen homogene groep voor zover het
haar beleidsaanbevelingen betreft.
14) D. Patinkin. Money, interest and prices. Second Edition, New York
enz.. 1965. Hfd. 12; R. Clower, The keynesian counterrevolution: a
theoretical appraisal, in: F. H. Hahn en F. P. R. Brechling (red.). The \
theory of interest rales, Londen, 1965, biz. 103-125.
15) A. Leyonhufvud, On keynesian economics and the economics of Keynes, Londen enz., 1968; R. J. Barro en H. I. Grossman, Money, employment and inflation, Cambridge enz., 1976; E. Malinvaud, The theory of
unemployment reconsidered, Oxford, 1977; idem, Profitability and
unemployment, Cambridge, 1980.
16) Hierop is reeds in een vroegtijdig stadium gewezen door Witteveen.
H. J. Witteveen, Strucntur en conjitnctititr, Haarlem, 1956. biz. 75 e.v.
Meer recent is hieraan aandacht geschonken door Malinvaud, op. cit.,
1980. Men zie ook S. K. Kuipers, Over structured en conjiincturele ontwikkelingen binnen de Nederlandse economie sinds de eersle Wereldoorlog, Openbare les, Amsterdam, 1977, biz. 26 en C. J. van Eyk, Het
werkgelegenheidsplan, ESB, 21 april 1982. biz. 395-399.
17) E. J. Bomhoff, Models or markets: two approaches to employment
policy, in: A. Maddison en B. S. Wilpstra (red.). Unemployment, the European perspective, Londen/Canberra, 1982. biz. 125-147 en E. J. Bomhoff en P. T. W. M. Veugelers, De noodzaak van het bezuinigen, ESB. 7
juli 1982. biz. 679-683; Korteweg, art. cit.
18) J. J. van Duyn, Ontstaan en opkomst van de ^supply-side economics”, ESB, 7 juli 1982, biz. 672-678; J. M. M. Ritzen, De Miljoenennota 1981, in het lange-termijnperspectief, ESB, 14 oktober 1981,
biz. 997-1003.
19) Dit oordeel berust, wat het Ministerie van Financien betreft, in het
bijzonder op de door de huidige thesaurier-generaal van het ministerie gehuldigde opvatting dat herstel niet zozeer in een verdergaande loonmatiging meet worden gezocht, dan wel in een terugdringen van de overheidsuitgaven (zie interview in de Volkskranl, 14 augustus 1982), alsmede op
de door de minister van Financien voortdurend verkondigde noodzaak
het financieringstekort snel tot het structureel aanvaardbare niveau terug
te dringen. Wat De Nederlandsche Bank betreft berust dit oordeel op de
sterke nadruk die wordt gelegd op de noodzaak het financieringstekort te
verlagen. Zie bij voorbeeld De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1981,
Amsterdam, 1982, biz. 13-27. Ook het interview met de president van De
Nederlandsche Bank in Train-, 4 September 1982, wijst in deze richting,
hoewel dit interview de interpretatie dat sprake is van overbesteding
evenmin geheel uitsluit.
20) Adviescommissie inzake het industriebeleid, Een nieuw industrieel
elan, juni 1981; Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid. I’erslag van werk^aamheden, januari-juni 1982.
20a) Men zie D. B. J. Schouten, Gelijktijdige en volglijdige slrijdigheid
van doelslellingen, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel 45, nr. 5, Amsterdam enz., 1982, inz. biz. 13 en 14; F. de Kara en F. Nijpels, Nederland op zwart :aad en hoe het anders kan, Amsterdam, 1982, biz. 94. Er
zij opgemerkt, dat Schouten onderscheid maakt tussen een goederensector en een dienstensector. Door de volstrekte alhankelijkheid van de ontwikkeling in de dienstensector van die in de goederensector bij gegeven
reele (goederen-)loonvoet en door de negatieve reactie van de produktie
in beide sectoren op een stijging van de reele (goederen-)loonvoet, leidt de
analyse echter niet tot kwalitatief andere resultaten indien men van het
bestaan van een aparte dienstensector abstraheert.
20b) D. B. J. Schouten, Macht en wanorde. Een vergelijking van economische slelsels. Leiden, 1980.
21) Centraal Planbureau. Een macro-model voor de Nederlandse economie op middellange termijn. Occasional Papers, nr. 12, ‘s-Gravenhage,
1977; Commissie Economische Deskundigen. Sociaal-Economische
Raad. Economische groei in de jaren tachtig, nr. 15, oktober 1981; Van
Eyk, art. cit., W. Driehuis en A. van der Zwan, De Nederlandse economie
in de jaren 1980-1985 (I, II, III), ESB. 13 mei, 20 mei en 27 mei 1981.
biz. 448-454, 480-484. 508-515; S. K. Kuipers en A. H. van Zon, Output and employment growth in the Netherlands in the postwar period: a
putty-clay approach, De Economist, jg. 130, 1982, biz. 38-70; J. Siebrand. Het kwetsbare gelijk, ESB, 28 oktober 1981, biz. 1048-1053; W.
B. J. Hempen, Naar een herorientering op het sociaal-economisch beleid
(I. II), ESB, 24 februari en 3 maart 1982, biz. 192-199, 226-234; C. van
Ewijk. R. de Klerk. G. Reuten en B. Thio. Bestedingsbeleid en werkgelegenheid in lange-termijnperspectief (I, II), ESB, 28 april en 5 mei 1982,
biz. 434-438, 464-469.
De erenwichtstheorie
In de evenwichtstheorie draagt de reele loonvoet zorg voor
evenwicht op de arbeidsmarkt. het goederenprijspeil voor evenwicht op de goederenmarkt, de interestvoet voor evenwicht op
de kapitaalmarkt en de wisselkoers voor evenwicht op de valutamarkt.
Evenwicht op de arbeidsmarkt betekent dat de werkloosheid
die wordt geregistreerd, niet het gevolg is van een te hoge reele
loonvoet. Daar ook de goederenmarkt in evenwicht is, is deze
evenmin het gevolg van een tekort aan effectieve vraag naar goederen. In de terminologie van de evenwichtstheoretici is slechts
sprake van natuurlijke werkloosheid. Deze heeft enerzijds te maken met het onvermijdelijke bestaan van fricties op de arbeidsmarkt. alsmede van de bij de gegeven loonstructuur bestaande
onvolledige mobiliteit van arbeid. Anderzijds is deze het gevolg
van de bij de gegeven verhouding tussen het reele beschikbare
looninkomen van actieven en het reele beschikbare uitkeringsinkomen van inactieven bestaande neiging zich op de arbeidsmarkt aan te bieden. Des te geringer de flexibiliteit van de loonstructuur en des te geringer het verschil tussen de inkomens van
actieven en inactieven, des te groter zal de werkloosheid zijn.
Veronderstelt men ter wille van de eenvoud de produktiecapaciteit constant, dan bepaalt de bij de evenwichtige arbeidsmarkt
behorende werkgelegenheid de produktie. Het goederenprijspeil
draagt er zorg voor dat de goederenmarkt wordt geruimd. De
vraag naar goederen zal derhalve met deze produktieomvang
overeenstemmen.
Het aanbod van nieuw kapitaal bestaat uit de som van het
aanbodoverschot van geld en de particuliere besparingen. In het
evenwichtsmodel zijn alle markten steeds in evenwicht. Het aanbodoverschot van geld is dan nul. Het aanbod van kapitaal bestaat dan alleen uit de besparingen. De besparingen kunnen geacht worden af te hangen van het door de bedrijven en de overheid gegenereerde inkomen 22) en van de interestvoet. Nieuw
kapitaal wordt gevraagd voor het financieren van de particuliere
investeringen en het begrotingstekort van de overheid, alsmede
voor de netto kapitaaluitvoer. De investeringen hangen af van de
omvang van de vraag naar goederen en van de interestvoet. het
financieringstekort van het nationale inkomen en de kapitaaluitvoer van de binnen- en buitenlandse interestvoet en van de te
verwachten depreciatie van de gulden. In een evenwichtscontext
kan deze laatste op nul worden gesteld. Gegeven het feit dat de
vraag naar en het aanbod van goederen, en daarmee het totale
inkomen, via de arbeidsmarkt worden bepaald, ligt hiermee tevens de binnenlandse interestvoet vast. Des te hoger de investeringsneiging. het financieringstekort en de kapitaaluitvoer, des te
hoger zal de interestvoet zijn; des te hoger de spaarneiging des te
lager is de interestvoet.
De wisselkoers komt tot stand op de valutamarkt. Een overschot op de lopende rekening zorgt voor een netto aanbod van.
een tekort op de kapitaalbalans (netto kapitaaluitvoer) voor een
netto vraag naar vreemde valuta’s. De kapitaaluitvoer hangt af
,.van de binnen- en buitenlandse interestvoet (en de verwachte depreciatie). het overschot op de lopende rekening van de omvang
van de produktie en van de internationale ruilvoet en daarmee
bij het gegeven binnen- en buitenlandse prijspeil van de wisselkoers. Des te hoger de netto kapitaaluitvoer, des te hoger is de
wisselkoers; des te groter het overschot op de lopende rekening
des te lager is de wisselkoers.
Het bovenstaande maakt het mogelijk een aantal vanuit beleidsoogpunt belangrijke conclusies te formuleren waartoe men
binnen de evenwichtstheorie komt.
1. Een loonpolitiek die crop is gericht via een verlaging van de
reele loonvoet de werkloosheid te verminderen, leidt tot het tegepdeel van het beoogde resultaat. Hoewel als gevolg van dit beleid de vraag naar arbeid wel toeneemt, neemt de feitelijke werkgelegenheid af. Dit laatste vloeit voort uit het feit dat het aanbod
van arbeid zal afnemen. Enerzijds omdat de afweging tussen werken en het ^enieten van een sociale uitkering nog verder in het
voordeel van het laatste zal uitvallen, anderzijds omdat de loonpolitiek, voor zover ze op alle looninkomens van toepassing is,
de mobiliteit nog geringer zal doen worden. Het gevolg is verder
een dating van de produktie en een verhoging van het goederenpeil. Daar het financieringstekort zal toenemen en de besparinESB 20-10-1982
gen zullen afnemen. is het waarschijnljjk dat, ondanks het feit
dat ook de investeringen onder druk komen te staan, de interestvoet toeneemt. Als gevolg van dit laatste neemt de kapitaaluitvoer af. De produktiedaling heeft een positief effect op de lopende rekening. Voor zover dit effect sterker is dan dat van de verbetering van de internationale ruilvoet, die het gevolg is van de
binnenlandse prijsstijging, verbetert de lopende rekening. De
verbetering van zowel de kapitaalrekening als de lopende reke-
ning doet de wisselkoers apprecieren. Ten gevolge hiervan verbetert de ruilvoet nog sterker en neemt het overschot op de lopende rekening af. De appreciatie van de gulden doet ten slotte
de prijsstijging weer enigszins afzwakken. Samengevat leidt dus
de politick van verlaging van de reele loonvoet tot een toeneming
van de werkloosheid, een vermindering van de produktie, een
stijging van het financieringstekort van de overheid, een ver-
slechtering van de lopende rekening van de betalingsbalans, een
appreciatie van de gulden, een stijging van de interestvoet en een
daling van de particuliere investeringen. Als gevolg van dit laatste verslechteren ook de perspectieven op middellange termijn,
daar hierdoor de toekomstige produktiecapaciteit geringer
wordt.
2. Een verlaging van de sociale uitkeringen op grond van de sociale-zekerheidswetten gecombineerd met een lastenverlichting
van gelijke omvang voor de actieven heeft een positief effect op
het aanbod van arbeid. Als gevolg hiervan zorgt de concurrentie
op de arbeidsmarkt voor een daling van de reele loonvoet. Hierdoor neemt de werkgelegenheid en daarmee ook de produktie
toe. De goederenprijzen zullen als gevolg hiervan onder druk komen te staan. Een toeneming van de produktie doet de particuliere investeringen toenemen en het financieringstekort van de
overheid afnemen. Ook de particuliere besparingen nemen toe.
Is de toeneming van de besparingen groter dan de uit de stijging
van de investeringen en de vermindering van het financieringstekort voortvloeiende stijging van de vraag naar kapitaal, dan
daalt de interestvoet en ondergaan de investeringen een nog verdere stijging. De netto kapitaaluitvoer neemt toe. Voor zover de
produktietoeneming en de verbetering van de concurrentiepositie een verslechtering van de lopende rekening tot gevolg hebben,
zal de laatste door een depreciatie van de wisselkoers worden
weggewerkt. De concurrentiepositie ondergaat onder deze omstandigheden een verdere verbetering. De toeneming van de investeringen verbetert ook de perspectieven op middellange en
lange termijn. Men kan dus concluderen dat een verlaging van
uitkeringen gecombineerd met een verlaging van de collectievelastendruk voor de actieven slechts positieve effecten heeft op de
economie: de werkloosheid neemt af, de produktie en de particuliere investeringen nemen toe, het financieringstekort daalt en
de concurrentiepositie verbetert.
3. Een beleid dat erop is gericht via een vergroting van de overheidsuitgaven. welke tot uitdrukking komt in een toeneming van
het financieringstekort, de werkloosheid te verminderen is tot
mislukken gedoemd. De produktie verandert op korte termijn
niet. De vergroting van het financieringstekort leidt tot een stijging van de interestvoet, waardoor de investeringen afnemen. De
toeneming van de overheidsuitgaven verdringt de particuliere
bestedingen. Als gevolg van de stijging van de interestvoet neemt
de netto kapitaaluitvoer af. Hierdoor gaat de wisselkoers apprecieren en verslechtert de lopende rekening van de betalingsbalans. De verminderde particuliere investeringen hebben tot gevolg dat ook op middellange en lange termijn de perspectieven
verslechteren. De conclusie is dus negatief: een vergroting van de
overheidsuitgaven die op de kapitaalmarkt wordt gefinancierd,
bei’nvloedt de produktie en de werkloosheid niet, leidt via een
stijging van de interestvoet tot een verdringing van de particuliere investeringen en verslechtert de concurrentiepositie, waardoor het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
achteruitgaat.
22) Volledigheidshalve zij opgemerkt dat ook ruilvoetveranderingen
hierop invloed oefenen. Hiervan zal echter eenvoudigheidshalve worden
geabstraheerd.
1125
4. Een verruiming van het monetaire beleid. waardoor het financieringstekort voor een gedeelte monetair wordt gefinancierd. bei’nvloedt op korte termijn de produktie en de werkgelegenheid niet. De vraag naar goederen zal op grond van het reelekasvoorraadeffect toenemen, als gevolg waarvan het goederen-
prijspeil stijgt. De (nominale) interestvoet zal afnemen. Voor
zover de economische subjecten door de prijsstijgingen worden
verrast, zullen de particuliere investeringen toenemen. Zetten de
monetaire autoriteiten het ruime monetaire beleid door, dan
zullen de subjecten na verloop van tijd de resulterende inflatie
voorzien. Daardoor zullen de particuliere besparingen afnemen,
als gevolg waarvan de nominale interestvoet in plaats van af te
nemen toeneemt. Hierdoor neemt de netto kapitaaluitvoer af,
zodat de wisselkoers gaat apprecieren en de concurrentiepositie
nog verder verslechtert. Het overschot op de lopende rekening
zal afnemen 23). Een en ander kan aldus worden samengevat;
een verruiming van het monetaire beleid kan slechts kortstondig
de investeringen en de concurrentiepositie verbeteren; zo gauw
de subjecten rekening houden met de hierdoor aangewakkerde
inflatie zal het effect negatief zijn. Op middellange en lange termijn zijn dus de perspectieven van een verruiming van het monetaire beleid ongunstig.
De onevenwichligheidslheorie: de arbeidsmarkt wordt niet gentimd
Volgens deze onevenwichtigheidstheorie worden alle markten
bij voortduring door prijsaanpassingen geruimd, behalve de arbeidsmarkt. Men gaat ervan uit dat de reele loonvoet te hoog is.
De werkloosheid is onder deze omstandigheden ten dele het gevolg van een te geringe vraag naar arbeid. Hoewel dit niet uitsluit
dat de werkloosheid daarenboven nog samenhangt met een te gering arbeidsaanbod, op dezelfde wijze als dit onder de even wich tstheorie het geval is, zal ervan worden uitgegaan dat dit niet het
geval is. Aanpassingen van het goederenprijspeil dragen er zorg
voor dat de produktiecapaciteit steeds volledig is bezel. Onder
deze omstandigheden wordt. in tegenstellingtot in de evenwichtstheorie, de produktie dus niet beperkt door het arbeidsaanbod,
maar door de rendabele kapitaalgoederenvoorraad. Dit is ook
het enige punt waarop de onderhavige theorie verschilt van de
evenwichtstheorie.
Dit betekent dat de conclusies ten aanzien van het uitgavenbeleid van de overheid en het monetaire beleid onverkort gehandhaafd blijven. Ook in de onderhavige theorie heeft een vergroting van de overheidsuitgaven welke op de kapitaalmarkt
wordt gefinancierd, slechts negatieve gevolgen: de interestvoet
stijgt, de particuliere investeringen lopen terug en de concurrentiepositie verslechtert. Op middellange en lange termijn neemt
hierdoor ook de produktiecapaciteit af. Een duurzame verruiming van het monetaire beleid leidt tot prijsstijging en een verslechtering van de concurrentiepositie. De investeringen zullen
niet worden gestimuleerd.
De conclusies ten aanzien van het loonbeleid en het uitkeringenbeleid verschillen echter. Hoewel het niet is uitgesloten dat
een verlaging van de uitkeringen op grond van de sociale-zekerheidswetgeving en de collectieve-lastendruk bij een constante
reele loonvoet incl. de werkgeverspremies voor de sociale verzekeringen, het arbeidsaanbod kunnen doen toenemen, heeft dit in
de huidige situatie geen gevolgen voor de vraag naar arbeid en
Onevenwichtigheidstheorie: de arbeidsmarkt noch de goederen-^
markt wordt geruimd
Evenals in het voorgaande geval wordt de arbeidsmarkt niet|
geruimd doordat de reele loonvoet hoger is dan zijn evenwichtshoogte 24). In tegenstelling tot het vorige geval is het prijsmechanisme evenmin in staat de goederenmarkt te ruimen. Er doen
zich daarbij twee mogelijkheden voor:
a. het goederenprijspeil is hoger dan zijn evenwichtswaarde.
Onder deze omstandigheden is de vraag naar goederen gerin-.
ger dan de door de reele loonvoet bepaalde produktiecapaciteit. Het feitelijke aanbod wordt dan bepaald door de vraag.
De produktiecapaciteit is onderbezet. Als gevolg hiervan is
ook de feitelijk uitgeoefende vraag naar arbeid en daarmee de
werkgelegenheid kleiner dan de capaciteitsvraag. De werkgelegenheid hangt onder deze omstandigheden niet af van de
reele loonvoet, maar van de produktie en daarmee van de best edingen;
b. het goederenprijspeil is lager dan zijn evenwichtswaarde. De
vraag naar goederen overtreft de produktiecapaciteit. Indien
de bedrijven niet in staat zijn boven volledige bezetting te
produceren, bestaat er een onbevredigde vraag. De feitelijke
vraag naar goederen is gelijk aan de produktiecapaciteit. In
dit geval hangt de feitelijke vraag naar arbeid en daarmee de
werkgelegenheid af van de produktiecapaciteit. Als gevolg
van de gerantsoeneerde vraag naar goederen hangt ook het
aanbod van arbeid hiervan af. Zijn de bedrijven wel in staat
boven het niveau van volledige bezetting te produceren, dan
is de feitelijke produktie gelijk aan de vraag naar goederen. De
produktiecapaciteit is overbezet. De werkgelegenheid hangt
onder deze omstandigheden af van de vraag naar goederen en
is groter dan de capaciteitsvraag naar arbeid.
Evenals in de evenwichtstheorie zorgt de interestvoet voor
evenwicht op de kapitaalmarkt en de wisselkoers voor evenwicht op de valutamarkt. Daar de goederenmarkt in de onderhavige theorie niet steeds in evenwicht is, is het aanbod
van geld niet steeds gelijk aan de vraag naar geld. Derhalve
bestaat het aanbod van nieuw kapitaal niet alleen uit de besparingen, maar tevens uit het aanbodoverschot van geld,
waarbij het aanbodoverschot van geld, afgezien van de instrumenten van het monetaire beleid, afhankelijk is van het na-
tionale inkomen en de interestvoet. De vraag naar kapitaal
wordt evenals in de reeds behandelde theorieen uitgeoefend
om de particuliere investeringen, het financieringstekort van
de overheid en de netto kapitaaluitvoer te financieren.
De met betrekking tot het beleid meest relevante conclusies
waartoe men op grond van de onderhavige onevenwichtigheidstheorie komt, zijn de volgende.
1. Een via de loonpolitiek doorgevoerde verlaging van de reele
lonen werkt verschillend al naar gelang sprake is van onderbesteding of overbesteding. In een situatie van onderbesteding zal
de vraag naar goederen afnemen. De produktie past zich hierbij
aan. De werkgelegenheid neemt af. Het financieringstekort
neemt toe, terwijl de besparingen en de investeringen afnemen.
Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans verbetert. Deze veranderingen zijn zodanig dat de gelijkheid tussen
particuliere besparingen enerzijds en particuliere investeringen,
financieringstekort en het saldo op de lopende rekening van de
betalingsbalans (d.i. de netto kapitaaluitvoer) anderzijds ge-
daarmee niet voor de werkgelegenheid en de produktie. Alleen
handhaafd blijft. De produktiedaling leidt bovendien tot een
indien een dergelijk beleid een lagere reele loonvoet tot gevolg
heeft, d.w.z. indien de lastendrukverlaging gedeeltelijk ten goede
aanbodoverschot op de geldmarkt. Hieraan gelijk is het aanbodoverschot op de kapitaalmarkt. Als gevolg hiervan daalt de in-
komt aan de bedrijven, zal de werkgelegenheid toenemen. Hierdoor stijgt de produktie, zal het goederenprijspeil afnemen,
neemt het financieringstekort af, zal de interestvoet dalen en nemen de particuliere investeringen toe. De kapitaaluitvoer neemt
toe, waardoor de gulden zal deprecieren met als gevolg dat de
concurrentiepositie nog verder verbetert. Ook op middellange en
lange termijn zijn derhalve de perspectieven gunstig. Een zelfde
resultaat zou men hebben kunnen bereiken via een loonbeleid
dat erop gericht is de reele loonvoet naar zijn evenwichtspeil terug te dringen. Daarmee staan de resultaten van dit beleid in het
onderhavige geval dus diametraal tegenover die van de evenwichtstheorie.
1126
23) Het is niet uitgesloten dat dit leidt tot een vermindering van het vertrouwen van de internationale beleggers. Dit kan leiden tot een toeneming
van de netto kapitaaluitvoer en daarmee tot een depreciatie van de gulden.
24) Volledigheidshalve moet worden gemeld dat in beginsel ook een te
lage reele loonvoet, in het bijzonder wanneer deze gepaard gaat met een
te hoog prijspeil, tot werkloosheid en onderbesteding kan leiden. In dit geval zou stagnatie louter het gevolg zijn van een tekort aan eflectieve vraag.
Een dergelijke casus acht sehrijver dezes uiterst onwaarschijnlijk. Ten
einde bovendien de casui’stiek niet nog verder te vergroten, blijft dit geval
buiten beschouwing.
terestvoet. Dit leidt tot een vergroting van de netto kapitaaluitvoer. Is deze groter dan de verbetering van de lopende rekening.
dan deprecieert de gulden; in het tegenovergestelde geval apprecieert de gulden. Samengevat: als gevolg van de reele loondaling
neemt de produktie af. vermindert de werkgelegenheid, neemt
het financieringstekort toe en daalt de interestvoet.
In geval van overbesteding bij onbevredigde vraag leidt een daling van de reele loonvoet tot een toeneming van produktiecapaciteit en de feitelijke produktie. Hierdoor nemen het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid toe. In eerste aanleg dalen de particuliere investeringen (het vraagoverschot zal namelijk waarschijnlijk verminderen), het financieringstekort neemt af, de
particuliere besparingen nemen toe en het aanbodoverschot van
geld neemt af. Naar alle waarschijnlijkheid daalt hierdoor de interestvoet. Ten gevolge van de ge’induceerde toeneming van de
netto kapitaaluitvoer en de verslechtering van de lopende rekening zal de gulden deprecieren, hetgeen zal leiden tot een herstel
van de lopende rekening. De daling van de interestvoet zal de
particuliere investeringen weer doen toenemen. Een en ander
betekent dat een reele loondaling niet alleen op korte, maar ook
op middellange termijn de economie in een toestand van overbesteding in gunstige zin zal beinvloeden, wat niet het geval is in
de toestand van onderbesteding. De overbesteding neemt af, de
interestvoet daalt, het financieringstekort neemt af en de lopende rekening verbetert. Ook de particuliere investeringen zullen
waarschijnlijk positief worden beinvloed, waardoor ook de perspectieven op middellange termijn verbeteren.
2. Een verlaging van de uitkeringen op grand van de socialezekerheidswetten die gepaard gaat met een verlaging van de collectieve-lastendruk van gelijke omvang voor de actieven, bei’nvloedt slechts het aanbod van arbeid indien de reele loonvoet, inclusief de werkgevers- en werknemerspremies, niet verandert en
indien van de herverdeling van inkomens van inactieven naar
actieven geen invloed uitgaat op de bestedingen. Indien de reele
loonvoet daalt zijn de effecten identiek aan die welke uitgaan
van de hiervoor besproken loonpolitiek.
3. Een vergroting van de overheidsuitgaven welke tot uitdrukking komt in een toeneming van het financieringstekort van gelijke omvang leidt in een situatie van onderbesteding tot een vergroting van de produktie en de werkgelegenheid. De vergroting
van het financieringstekort oefent geen directe invloed uit op de
interestvoet, daar de gelijkheid tussen besparingen enerzijds en
de som van particuliere investeringen, het financieringstekort en
het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans anderzijds gehandhaafd blijft. Nochtans stijgt de interestvoet, hetgeen
zijn oorzaak vindt in het vraagoverschot op de geldmarkt dat optreedt als gevolg van de produktiestijging. Hierdoor neemt de
netto kapitaaluitvoer af. Is deze afneming groter dan de verslechtering van de lopende rekening van de betalingsbalans, dan apprecieert de gulden. In het tegenovergestelde geval treedt een depreciatie op. Als gevolg van de produktiestijging nemen de investeringen toe; de stijging van de interestvoet remt de particuliere
investeringen. Is het eerste effect groter dan het tweede, dan heeft
een vergroting van de overheidsuitgaven niet alleen op korte termijn een gunstige invloed op de produktie en de werkgelegenheid, maar ok op middellange termijn. Hiertegenover staat een
verslechtering van de lopende rekening. Bovendien moet op korte termijn rekening worden gehouden met een vergroting van het
financieringstekort.
Ingeval van overbesteding is een vergroting van de overheidsuitgaven ongunstig. Produktie en werkgelegenheid veranderen
niet, terwijl het financieringstekort en daarmee de interestvoet
toeneemt. Hierdoor nemen de particuliere investeringen af,
waardoor de perspectieven op middellange termijn verslechteren. De netto kapitaaluitvoer neemt af, als gevolg waarvan de
gulden apprecieert. Het gevolg is een verslechtering van de lopende rekening. In tegenstelling tot in een toestand van onderbesteding heeft een vergroting van de overheidsuitgaven in een
situatie van overbesteding dus louter negatieve gevolgen.
4. Een gedeeltelijke monetaire financiering van het financieringstekort leidt in een toestand van onderbesteding tot een aanbodoverschot van geld. Hierdoor vertoont ook de kapitaalmarkt
een aanbodoverschot, hetgeen de interestvoet doet dalen. De
particuliere besparingen zullen afnemen. terwijl de particuliere
investeringen toenemen. Hierdoor stijgen de vraag en de produkESB 20-10-1982
tie. De werkgelegenheid neemt toe; het financieringstekort
neemt af. Als gevolg van de daling van de interestvoet neemt de
netto kapitaaluitvoer toe. Daar de lopende rekening als gevolg
van de produktiestijging verslechtert, deprecieert de gulden. Onder invloed hiervan verbetert per saldo de lopende rekening. Het
uiteindelijke effect van een verruiming van het monetaire beleid
is dus. zowel op korte als op middellange termijn, positief: de
produktie, de particuliere investeringen en de werkgelegenheid
nemen toe, het financieringstekort neemt af en de lopende rekening verbetert.
Ook ingeval van overbesteding ontstaat een daling van de interestvoet, in dit geval als gevolg van een toeneming van het aanbodoverschot van geld. Hierdoor neemt de overbesteding toe. De
particuliere investeringen zullen toenemen. De produktie en de
werkgelegenheid veranderen niet. Ook de netto kapitaaluitvoer
neemt toe. Hierdoor deprecieert de gulden en verbetert de lopende rekening. De gevolgen van een verruiming van het monetair
beleid zijn dus niet zonder meer negatief. Deze casus legt echter
wel duidelijk de beperkingen van het model met constante prijzen bloot: een toenemende overbesteding en een depreciatie van
de gulden laat de prijzen onaangetast. Dit betekent enerzijds
geen inflatie en anderzijds dat de ruilvoetverslechtering door de
werknemers wordt gedragen. Dit laatste is bepaald geen noodzakelijkheid. Indien de ruilvoetverslechtering op de bedrijven
wordt afgewenteld, stijgen de reele lonen en nemen de produktiecapaciteit en de vraag naar arbeid af. Constante goederenprijzen en een toenemende overbesteding zijn bovendien slechts op
de korte termijn verenigbaar. Op middellange termijn is prijsstijging onvermijdelijk. Deze kanttekeningen leiden tot een veel negatievere conclusie ten aanzien van de mogelijkheden van een
verruiming van het monetaire beleid dan hiervoor is getrokken.
Met deze kanttekeningen is echter reeds een voorschot genomen
op de in de volgende paragraaf te geven conclusies.
4. Consequenties voor het beleid
Na de hiervoor gepleegde analyse is het niet moeilijk de verklaringen van de sinds het begin van de jaren zeventig optredende stagnatie van de Nederlandse economie samen te vatten. De
beleidsconsequenties kunnen vervolgens onmiddelijk worden getrokken. Zoals in de inleiding reeds is aangegeven, wordt de stagnatie gekarakteriseerd door een teruglopende produktie- en
werkgelegenheidsgroei, een stijging van de werkloosheid, een al-
maar toenemend financieringstekort, een steeds groter wordende
belasting- en premiedruk, een sterke daling van de investeringsen spaarquote en te hoge reele loonvoeten tot uitdrukking komende in zeer lage kapitaalrendementen.
Volgens de evenwichtstheorie moet de hoofdoorzaak van de
stagnatie worden gezocht bij de steeds toenemende collectievelastendruk en het geringe, en in het bijzonder in het midden van
de jaren zeventig nog afgenomen, verschil tussen de inkomens
van de actieven en de inactieven. Als gevolg hiervan neemt het
aanbod van arbeid af en neemt tegelijkertijd de (natuurlijke)
werkloosheid toe 25). Hierdoor stijgen de reele loonvoeten en
nemen de rendementen af met als gevolg een vermindering van
de werkgelegenheid, de produktie en de investeringen. Het financieringstekort loopt op, terwijl de lopende rekening ondanks de
verslechterende concurrentiepositie waarschijnlijk zal verbeteren. Te zamen met de verbetering van de kapitaalrekening als gevolg van de oplopende nominale interestvoet leidt dit tot een appreciatie van de gulden, waardoor de concurrentiepositie nog
verder zal verslechteren.
Het enige middel om de stagnatie te bestrijden is een vergroting van het aanbod van arbeid te bewerkstelligen en ervoor zorg
te dragen dat de arbeidsmarkt hierop naar behoren reageert, in
de zin dat de vergroting van het aanbod inderdaad zal leiden tot
een daling van de reele loonvoet. Dit vereist enerzijds een verla-
25) Voor een grondige analyse zie men hiervoor Korteweg. art. cit.
1127
ging van de collectieve-lastendruk en anderzijds een relatieve
achteruitgang van de inkomenspositie van de uitkeringstrekkers.
Dit laatste is niet alleen noodzakelijk om direct het arbeidsaan-
bod te prikkelen, maar bovendien om te voorkomen dat het financieringstekort van de overheid toeneemt. Deze maatregelen
behoren alle tot het beleidspakket van de ,, supply siders” 26). In
overeenstemming met de ideeen geventileerd door de Commissie-Wagner dient de overheid zich van ingrijpen in de loon- en
prijsvorming te onthouden daar dit slechts leidt tot verstoring
van de marktwerking en daarmee tot een vertraging van het
evenwichtsherstel 27). Een looningreep zal bovendien het aanbod van arbeid nog verder beperken waardoor, als gevolg van de
produktiedaling. de stijging van het financieringstekort en de
hierdoor oplopende interestvoet, een appreciatie van de gulden
en daarmee een verdergaande verslechtering van de concurrentiepositie optreden 28). Dit laatste maakt tevens duidelijk waarom een vergroting van het financieringstekort moet worden
voorkomen.
Ontkoppeling van de inkomens van de uitkeringstrekkers van
de lonen en verlaging van de collectieve-lastendruk leiden via
een toeneming van het arbeidsaanbod en de daling van de reele
loonvoet niet alleen tot een toeneming van de produktiegroei,
maar ook tot een afneming van het financieringstekort van de
overheid. Dit zal leiden tot een lagere interestvoet, waardoor
enerzijds de investeringen zullen toenemen en anderzijds de netto kapitaaluitvoer toeneemt, hetgeen via een depreciatie van de
gulden de lopende rekening zal verbeteren. De daling van de interestvoet kan nog worden versterkt indien, zoals in de Miljoenennota 1983 (biz. 41 e.v.) wordt voorgesteld, via een bezuinigingsbeleid het financieringstekort ook nog een autonome daling
ondergaat. Voor vraaguitval behoeft niet te worden gevreesd,
daar deze verlaging via de verbetering van de concurrentiepositie
en een daling van de goederenprijzen onmiddelijk tot een vergroting van de uitvoer en de binnenlandse particuliere goederenvraag zal leiden. Ten slotte geldt dat een verruiming van het monetaire beleid geen enkele bijdrage levert aan het economische
herstel: alleen de inflatie zal versnellen.
De onevenwichtigheidstheorie waarin de goederenprijzen geacht worden de goederenmarkt te ruimen en de reele lonen dit
niet doen met betrekking tot de arbeidsmarkt, is hier te lande
door Schouten verdedigd. Naar zijn mening leiden instituties als
het stelsel van sociale zekerheid en vakbeweging ertoe dat de lonen niet onmiddellijk in neerwaartse richting worden aangepast
indien de arbeidsmarkt een aanbodoverschot vertoont 29). Het
gevolg is dan een daling van produktie en werkgelegenheid. Daar
de goederenprijzen onmiddellijk leiden tot verruiming van de
goederenmarkt is de produktiecapaciteit bij voortduring volledig
bezet. In deze visie is de stagnatie sedert het begin der jaren zeventig het gevolg van het te hoge niveau van de reele loonvoet.
Dit kan mede het gevolg zijn van de voortdurende stijging van de
collectieve-lastendruk, maar in tegenstelling tot in de evenwichtstheorie ligt hierin niet de primaire oorzaak. De primaire
oorzaak ligt in het loononderhandelingsproces zelf, waarin de
loonhoogte niet alleen afhangt van economische, maar ook van
sociale factoren (men denke aan de immateriele eisen van de
vakbeweging). Als gevolg van de hoge reele loonstijging nemen
de produktie- en de werkgelegenheidsgroei af, hetgeen bij — ook
door de vakbeweging geeiste — handhaving van het koppelingsmechanisme leidt tot een stijging van het financieringstekort en
een stijging van de belasting- en premiedruk. Deze laatste stijging leidt op zich weer tot hogere looneisen, hetgeen de reele
loonvoet nog verder doet toenemen.
Binnen de geschetste wijze van loonvorming blijft de overheid
niets anders over dan wat de markt niet bewerkstelligt zelf te
doen en in de lonen in te grijpen. Zolang namelijk de reele loonvoet te hoog blijft is herstel van de groei uitgesloten. In tegenstelling tot in de evenwichtstheorie leidt een daling van de reele lonen tot een versnelling van de produktiegroei en daarmee tot een
vermindering van het financieringstekort. Essentieel in Schoutens gedachtengang is dat deze vermindering kan worden gebruikt om via lastenverlichting de reele beschikbare inkomens
op peil te houden, hetgeen het herstelproces voor de werknemers
acceptabeler zou maken. Uitdrukkelijk zij echter vastgesteld dat
dit voor het economische herstel geen dwingende noodzakelijkheid is, daar vraaguitval binnen de onderhavige gedachtengang
1128
niet mogelijk is. Integendeel, bij een zo hoog financieringstekort |
als de Nederlandse economie hedentendage te zien geeft, is er I
alle aanleiding eerst het tekort terug te dringen. Ook het terug- <
dringen van het financieringstekort zonder meer roept namelijk :
geen nadelige consequenties op. Als gevolg van de gei’nduceerde ;
daling van de interestvoet en het goederenprijspeil staat tegenover een daling van het financieringstekort een stijging van de
particuliere binnenlandse bestedingen (consumptie en investeringen) alsmede een stijging van de uitvoer. Deze laatste tendentie wordt nog versterkt door de als gevolg van de toeneming van
de netto kapitaaluitvoer optredende depreciatietendens van de
gulden. Evenals ingeval van de evenwichtstheorie dient ook een
versoepeling van het monetaire beleid in de onderhavige theorie
geen enkel doel: slechts de inflatie neemt toe.
Indien de arbeidsmarkt, noch de goederenmarkt onmiddelijk
door prijsveranderingen worden geruimd, bestaan er twee mogelijkheden: het goederenprijspeil is te laag of het is te hoog. In het
eerste geval is sprake van overbezetting of onbevredigde vraag. In
dit geval is de oorzaak van de stagnatie dezelfde als in de door
Schouten aangehangen theorie: te hoge reele arbeidskosten. Onder deze omstandigheden is de enige mogelijkheid uit de stagnatie te komen het verlagen van de reele loonvoet, al dan niet ge-
combineerd met een bezuinigingsbeleid gericht op het terugdringen van het financieringstekort 30).
In de hier te lande gevoerde discussie treft men geen analyses
aan volgens welke de stagnatie in de gehele periode sedert de beginjaren zeventig door overbezetting en een tekort aan arbeidsplaatsen wordt gekenmerkt. Analyses van Korteweg, Kuipers en
Kuipers en Van Zon geven echter aanleiding tot het vermoeden
dat de jaren zeventig wel als zodanig zouden moeten gekarakteriseerd 31). Mocht dit juist zijn, dan is de consequentie dat in de
tweede helft van de jaren zeventig, en in het bijzonder in de jaren
1974-1976. ten onrechte een ruim budgettairen monetair beleid
is gevoerd. Daarbij zijn zowel het financieringstekort als de liquiditeitsquote niet onaanzienlijk gestegen. hetgeen een niet onbelangrijke oorzaak kan zijn van het feit dat de Nederlandse economie zich onmiskenbaar veel minder goed heeft hersteld van de
gevolgen van de eerste oliecrises dan de ons omringende landen 32) en door de tweede oliecrises duidelijk harder is getroffen
dan het OECD-gebied in zijn geheel 33).
In het tweede geval is niet alleen de reele loonvoet te hoog,
maar ook het prijspeil. Als gevolg van een te hoge reele loonvoet
is er een tekort aan arbeidsplaatsen, als gevolg van het te hoge
goederenprijspeil een tekort aan effectieve vraag, op grond van
een slechte concurrentiepositie en een negatief ree’el kaseffect.
Bovendien hangen investeringen in een toestand van onevenwichtigheid niet alleen af van de verwachte vraag en de relatieve
prijzen, maar ook van de feitelijke winst 34). De hoge reele loonvoeten hebben derhalve een geringe investeringsvraag tot gevolg.
In een situatie van onderbesteding past de produktie zich aan
bij de vraag. Onder deze omstandigheden is de feitelijke werkge-
26) Men zie bij voorbeeld Van Duyn. art. cit.
27) Zie de rapportage van de voortgangscommissie.
28) Korteweg en BomhofT verwachten dat een beleid gerieht op loonmatiging zal leiden tot een appreciatie van de gulden. Zie BomhofT, art. cit..
1982, Korteweg, interview in de Volkskrant, 14 augustus 1982.
29) Schouten, op. cit., 1982. biz. 13 e.v.
30) Daarbij dient er wel voor te worden zorg gedragen. dat de bestedingsbeperking niet zover doorschiet dat de economie in een toestand van onderbesteding terechtkomt.
31) Korteweg, art. cit.. biz. 574 e.v.; Kuipers, op. cit., 1977, biz. 17 en
31; Kuipers en Van Zon, art. cit.. 1982, biz. 63. Ook De Nederlandsche
Bank komt in het Verslag over hetjaar 1979, Amsterdam, 1980, biz. 29
en 30, tot de conclusie dat de onderbezetting die er in die tijd bestaat
waarschijnlijk niet bij de heersende prijs- en kostenniveaus kan worden
weggewerkt.
32) S. K. Kuipers, Growth and stagnation of the Dutch economy: an analysis of the sixties and the seventies, paper gepresenteerd op het symposium ,,Employment Theory and Employment Policy”, Groningen. September, 1980.
33) OECD, Economic Outlook, nr. 31, juli 1982. biz. 142 e.v.
34) Zie E. Malinvaud, Wages and unemployment. Economic Journal, jg.
92, 1982, biz. 1-12, inz. biz. 4 en 5.
legenheid afhankelijk van de feitelijke produktie. Een vertraging
in de groei van de bestedingen zal derhalve leiden tot een groeivertraging van de produktie en de werkgelegenheid. Hierdoor
stijgt het financieringstekort van de overheid en neemt ook de investeringsgroei af. Bij afwezigheid van een restrictief monetair
beleid vertoont de geldmarkt een aanbodoverschot, waardoor de
interestvoet onder druk komt te staan. Dit leidt tot kapitaalinvoer. Gecombineerd met een door de groeistagnatie gei’nduceerd
overschot op de lopende rekening zal de gulden in waarde stijgen, hetgeen de lopende rekening onder druk zet. Bij het ontbreken van een bezuinigingsbeleid tendeert de economic naar een
evenwicht dat wordt gekenmerkt door een tekort aan arbeidsplaatsen. onderbezetting. een tekort op de lopende rekening en
een omvangrijk financieringstekort. Tot een dergelijke verklaring komt Driehuis voor de eerste helft van de jaren zeventig.
Hierbij wijst hij in het bijzonder op de teruggang in de particuliere investeringen als gevolg van de overcapaciteit, die op haar
beurt voortvloeit uit de investeringshausse in de jaren zestig, op
de teruggang in de woningbouw en op de sterke groeivertraging
in de uitvoergroei 35). Meer recent hebben Van Ewijk c.s. gewezen op de mogelijkheid dat ook de huidige situatie wordt gekenmerkt door een te laag niveau van de binnenlandse bestedingen,
dat mede het gevolg zou zijn van een te restrictief budgettair en
monetair beleid 36). Anderen, bij voorbeeld Hempen en Kuipers
en Van Zon, erkennen wel dat de na 1979 opgetreden teruggang
in de bestedingen heeft.geleid tot een teruggang in de produktiegroei, maar zijn er gezien het door hen voorgestane twee-sporenbeleid — een restrictief loonbeleid en een compenserend ruim
budgettair en monetair beleid — niet zeker van dat de onderbesteding niet tot een versnelde afstoot van produktiecapaciteit
heeft geleid 37). In dit laatste geval is stimulering zonder meer
namelijk zinloos.
Voor zover in de huidige situatie sprake is van onderbezetting
dient, zoals hiervoor reeds is aangestipt, een twee-sporenbeleid
gevoerd te worden. Het ene spoor wordt gevormd door het loonbeleid. Een restrictief loonbeleid zal in het algemeen niet alleen
leiden tot een dating van de reele lonen, maar ook tot een daling
van de goederenprijzen, nl. voor zover de goederenprijzen zich
bij de kostendaling aanpassen. Hierdoor verbetert de concurrentiepositie en zullen via het reele-kasvoorraadeffect ook de binnenlandse bestedingen toenemen. Voor zover men erin slaagt het
goederenprijspeil te laten dalen, vermindert tevens de noodzaak
via een ruim budgettair beleid de bestedingen te stimuleren, zodat eveneens het financieringstekort navenant minder zal behoeven toe te nemen. Nochtans zal men in eerste aanleg aan een toeneming van het financieringstekort niet ontkomen. Ten einde
namelijk te voorkomen dat het restrictieve loonbeleid leidt tot
een verdere teruggang in de binnenlandse bestedingen, zal dit beleid moeten worden gecombineerd met een ruim budgettair en
monetair beleid. Hierdoor zal het financieringstekort in eerste
aanleg nog toenemen. In tegenstelling tot de situaties waarin de
goederenmarkt door prijsveranderingen wordt geruimd, leidt
deze vergroting echter niet noodzakelijk tot een stijging van de
interestvoet. Dit zal alleen het geval zijn indien de vraag naar
geld het aanbod gaat overtreffen. Bij een ongewijzigd monetair
beleid zal bij een minder sterke inflatie de vraag naar geld in eerste instantie minder snel groeien. Hierdoor komt de interestvoet
onder druk te staan. Pas op het moment dat de investeringen en
de uitvoer gaan aantrekken, bestaat de mogelijkheid dat de groei
van de vraag naar geld die van het aanbod gaat overtreffen. Ten
einde een economisch herstel niet te ontwrichten zal het monetaire beleid hierop moeten inspelen door de groei van het geldaanbod te versnellen. Dit laatste laat onverlet de mogelijkheid
die de monetaire autoriteiten ook reeds in een eerdere fase van
het herstelproces hebben de interestvoet in neerwaartse richting
te beinvloeden. In het bijzonder zal moeten worden voorkomen
dat de door de loonmatiging bereikte verbetering van de concurrentiepositie weer door een appreciatie van de gulden teniet
wordt gedaan. Dit vereist een zodanig ruim monetair beleid dat
het als gevolg van de verbetering van de concurrentiepositie ontstane overschot op de lopende rekening wordt gecompenseerd
door een tekort op de kapitaalrekening.
Op het moment dat de produktie zo sterk is toegenomen dat
de capaciteitsgrenzen in zicht komen, zal het budgettaire en monetaire beleid een verkrapping moeten ondergaan. Gegeven het
huidige omvangrijke beslag van de collectieve sector, zal dan tot
een verlaging van het niveau van de collectieve uitgaven moeten
worden besloten. Hierdoor en door het optredende groeiherstel
zal het financieringstekort van de overheid tot een meer evenwichtige omvang kunnen afnemen.
Resteert ten slotte de vraag welke van de hier besproken theoriee’n naar de mening van schrijver dezes het meest realistisch is.
Vooropgesteld zij, dat de economische theorie noch de econometrie op deze vraag een definitief antwoord vermag te geven.
Men is namelijk in staat zowel onevenwichtigheids- als even-
wichtsmodellen van de economie te ontwerpen en te schatten die
niet door de werkelijkheid worden ontkend. Voorbeelden van de
eerste zijn het model Vintaf II en Driehuis’ kwartaalmodel van
de Nederlandse economie. voorbeelden van de laatste Kortewegs
en Bomhoffs modellen met rationele verwachtingen 38). In de
eerste modellen reageren lonen en prijzen wel op marktonevenwichttgheden, maar met aanzienlijke vertragingen, in de tweede
wordt er a priori van uitgegaan dat prijsaanpassingen de markten
altijd ruimen. Een antwoord op de hiervoor gestelde vraag houdt
dus immer subjectieve elementen in zich.
Uit de hiervoor gepleegde verwijzingen mag duidelijk zijn geworden dat schrijver dezes niet de mening is toegedaan dat het
verantwoord is ervan uit te gaan dat prijsveranderingen zodanig
snel voor het herstel van het marktevenwicht kunnen zorg dragen dat van hoeveelheidsaanpassingen kan worden geabstraheerd. Anderzijds is het volgens hem evenmin mogelijk van
prijsaanpassingen af te zien, zoals in de traditionele keynesiaanse theorieen wordt gedaan. Dat markten niet bij voortduring
door prijsaanpassingen worden geruimd kan op verschillende
manieren worden geargumenteerd. In de argumentatie a priori
staat het feit centraal dat de arbeids- en goederenmarkten geen
veilingmarkten zijn. Dit laatste impliceert namelijk dat de
marktpartijen zelf de prijzen moeten aanpassen. Erzijn verschillende redenen waarom ze hiertoe niet oneindig snel overgaan:
a. prijsaanpassingen kunnen kostbaarder zijn dan hoeveelheidsaanpassingen. Dit zal in het bijzonder het geval zijn wanneer
de onevenwichtigheden relatief klein zijn en niet vaststaat dat
ze niet slechts van korte duur zijn;
b. prijsaanpassingen kunnen ook in een ander opzicht onvoordelig zijn. Dit zal vooral op de korte termijn het geval kunnen
zijn. Op de korte termijn zijn vraag en aanbod namelijk in
35) W. Driehuis, An analysis of the impact of demand and cost factors
on employment, De Economist, jg. 127, 1979, biz. 254-285.
36) Van Ewijk c.s., art. cit.
37) Hempen, art. cit.; Kuipers en Van Zon, art. cit., 1982.
38) W. Driehuis, Fluctuations and growth in a near full employment economy. Rotterdam, 1972; Korteweg, art. cit.; E. Bomhoff, Inflation, the
quantity theory and rational expectations, proefschrift, Rotterdam, 1979.
ESB 20-10-1982
1129
vele gevallen inelastisch 39). Bij voorbeeld ingeval van een
aanbodoverschot is het voor de aanbieders onder dergelijke
omstandigheden onvoordelig de prijs te verlagen. De toenemende neiging tot kartelvorming ten tijde van de depressie
vormt een duidelijke indicatie van het feit dat de aanbieders
zich hiervan bewust zijn;
c. indien de subjecten weten dat de relatieve prijzen in het bijzonder centraal staan bij de zogenaamde strategische beslissingen, zullen de prijzen pas worden aangepast indien duidelijkheid bestaat overde duurzaamheid van de onevenwichtigheid. Korte-termijnonevenwichtigheden worden dan via de
hoeveelheidsrantsoenering weggewerkt 40).
Naast de argumentatie a priori kan worden gewezen op de gedragsrelaties in de structuurmodellen volgens welke de lonen en
prijzen zich niet oneindig snel aan de onevenwichtigheden op de
arbeidsmarkt, respectievelijk de goederenmarkt aanpassen 41).
Na het voorgaande zullen de gevolgen van bovenstaande visie
op de werking van de markteconomie voor het te voeren herstelbeleid duidelijk zijn. In deze visie komt men onvermijdelijk uit
bij het hiervoor besproken twee-sporenbeleid volgens welke
prijsaanpassingen worden versneld en maatregelen in de bestedingssfeer worden genomen om de hiervan het gevolg zijnde negatieve hoeveelheidseffecten te compenseren. In de huidige situatie van een in deze visie noodzakelijke daling van de ree’le
loonvoet en van het goederenprijspeil betekent dit, dat de hiervan uitgaande negatieve effecten op de bestedingen via een ruim
budgettair en monetair beleid moeten worden gecompenseerd
ten einde een neerwaartse bestedingsspiraal te voorkomen. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat door de ..supply-siders”
noodzakelijk geachte versterking van prikkels met de laatste visie niet in strijd is. Ontkoppeling van uitkeringen op grond van
de sociale-zekerheidswetten van de lonen van de actieven is hiermee heel wel te verenigen. Er dient slechts aan de voorwaarde te
worden voldaan dat hiervan geen negatieve impuls uitgaat op de
bestedingen. Dit zou bij voorbeeld kunnen gebeuren door de inkomens van de actieven sterkerte laten stijgen ofde overheidsinvesteringen op te voeren.
Een concrete uitwerking van een dergelijk herstelbeleid heeft
schrijver dezes recent gegeven aan de hand van door het Centraal
Planbureau in De Nederlandse economie in 1985 gepubliceerde
spoorboekjes 42). AIs intermediaire doelstellingen zijn hierbij
gekozen een versterking van de produktiegroei met ongeveer
1,5% per jaar en een daling van de arbeidsinkomensquote met
ongeveer 10%-punt over een periode van vier jaren. Volgens de
betrokken spoorboekjes zouden deze doelstellingen zijn te realiseren door middel van een matiging van de nominale loonstijgingen met 5% per jaar. het overnemen van de werkgeverspremies
met 2% per jaar van de loonsom van bedrijven, een matiging van
de stijging van de inkomensoverdrachten aan gezinnen met Vi%
van het nationale inkomen per jaar en een verlaging van de loonen inkomstenbelasting met 1% van het nationale inkomen per
jaar. Het financieringstekort zou na vier jaren kunnen worden
teruggebracht tot het structurele niveau van ongeveer 7% van
het nationale inkomen, ervan uitgaande dat in het huidige tekort
een conjuncturele component zit van ongeveer 2%. Het ree’le beschikbare loon van de gemiddelde werknemer zou inclusief incidenteel met 21/4% per jaar moeten dalen. d.i. exclusief incidenteel met ongeveer 3’/2%. Indien de matiging van de inkomensoverdrachten aan gezinnen ten laste van de sociale uitkeringen
wordt gebracht, dalen de inkomens van de uitkeringstrekkers
met ongeveer 5% per jaar. hetgeen over een periode van vier jaren een ontkoppeling van ongeveer 5 a 6% zou betekenen. De
werkloosheid zou onder deze omstandigheden na vier jaren ongeveer 200.000 arbeidsjaren lager uitkomen dan bij ongewijzigd
beleid. De collectieve-lastendruk voor gezinnen zou kunnen
worden gestabiliseerd; die voor bedrijven zou na vier jaren met
4% van het nationale inkomen kunnen dalen.
Hiermede blijft het financieringstekort niet onbelangrijk boven het gewenste structurele niveau van 4% van het nationale inkomen. Het is echter volstrekt duidelijk dat niet tegelijkertijd en
de onevenwichtigheid in de collectieve sector en die in de particuliere sector kunnen worden opgeheven. Daar het herstel van
de particuliere sector een conditio sine qua non is voor het herstel van de economie in haargeheel. zal — mede in het licht van
1130
de zeer wankelijke positie waarin de particuliere sector verkeert
— het herstel van de particuliere sector prioriteit moeten hebben. Dit laat onaangetast de noodzaak het functioneren van de
collectieve sector te verbeteren en het inbouwen van garanties
dat de vrijgemaakte middelen inderdaad worden aangewend om
de financie’le positie van de bedrijven te versterken.
De beleidsvoornemens van de regering voor 1983 blijken —
ondanks een duidelijk verschil in visie op de wijze waarop het
herstel moet worden nagestreefd — in niet onbelangrijke mate te
sporen met het hierboven geschetste herstelscenario43):
a. het financieringstekort blijft nagenoeg gelijk, t.w. ongeveer
10%-punt van het nationale inkomen;
b. de ree’le beschikbare inkomens van de werknemers in de
marktsector dalen, inclusief incidenteel. met 2.5%; die van de
uitkeringstrekkers, de ambtenaren en de trendvolgers met
5%;
c. de arbeidsinkomensquote neemt af met 1%-punt:
d. de belastingdruk daalt met 1%-punt van het nationale inkomen. de premiedruk stijgt met 2%-punt. De premiedruk voor
de werkgevers stijgt niet.
Onder deze omstandigheden stijgt de werkloosheid sterk en
blijft de produktie van bedrijven constant.
Op twee punten acht ik de beleidsvoornemens van het kabinet
onbevredigend: de collectieve-lastendruk stijgt nog met een procent-punt van het nationale inkomen en de daling van de arbeidsinkomenquote is onvoldoende. Aan deze kritiek zou kunnen worden tegemoetgekomen door de werkgeverspremies met
1% te verminderen, de bruto-loonstijging in bedrijven met 2’/2%
verder te matigen en de loon- en inkomstenbelasting met 1%punt van het nationale inkomen te verminderen. Volgens de
spoorboekjes in De Nederlandse economie in 1985 neemt de arbeidsinkomensquote dan nog met 1 a 1,5%-punt af, kan een produktiegroei van ongeveer 0.5% worden gerealiseerd. daalt de collectieve-lastendruk iets. gaan de ree’le beschikbare inkomens van
de werknemers in bedrijven niet verder achteruit en neemt de
werkloosheid met 15.000 manjaren af. De daling van het ree’le
beschikbare inkomen van de uitkeringstrekkers, de ambtenaren
en de trendvolgers kan met ongeveer 1,5% tot — 3.5% worden
beperkt. Hierdoor kan de daling van het consumptievolume met
ongeveer 1 % tot — 2% worden teruggebracht. Het financieringstekort komt echter ongeveer 1% hoger uit. Mocht deze tekortvergroting niet op de kapitaalmarkt zijn te financieren, dan zou
moeten worden besloten dit monetair te doen.
S. K. Kuipers
39) Een voorbeeld is de uitvoervraag naar Nederlandse goederen. Op
korte termijn, d.i. binnen de termijn van een jaar, is de uitvoerelasticiteit
volgens het model Vintaf II ongeveer gelijk aan 0.85. Centraal Planbureau, op. cit.. biz. 3.
40) Deze conceptie ligt ten grondslag aan Malinvaud, op. cit.. 1980 en S.
K. Kuipers. Keynesian and neo-classical growth models: a sequential
analytical approach, De Economist, jg. 129. 1981. biz. 58-104.
41) Men zie bij voorbeeld het model Vintaf II.
42) S. K. Kuipers. Anti-stagnatiebeleid: expansief of restrictief?, Liberaal Rereil, jg. 24. 1982. biz. 3-18. Het valt moeilijk na te gaan in hoeverre deze spoorboekjes in de huidige situatie nog van toepassing zijn.
Enerzijds is de economische situatie hedentendage aanzienlijk slechter
dan een jaar geleden werd voorzien. Anderzijds hanteert het Centraal
Planbureau sinds kort een nieuw model, het Freia-model, waarin tevens
met invloeden uit de financiele sfeer op de ree’le sfeer wordt rekening gehouden. De verslechtering van de economische situatie en de overgang op
een ander model zullen echter waarschijnlijk geen fundamentele verande-
ringen in de effecten van beleidsmaatregelen betekenen.
43) Men zie voor het beleid en zijn uitwerking Centraal Planbureau.
Macro economische verkenning 1983, ‘s-Gravenhage, 1982. biz. 17.