Ga direct naar de content

Economie moet je doen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 10 2002

Economie moet je doen
Aute ur(s ):
Teulings, C.N. (auteur)
Hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en directeur van het Tinbergen Instituut. De auteur dankt Anneke Voorend en Harry van Dalen
voor hun uitgeb reide commentaar op een eerdere versie. (auteur)
teulings@few.eur.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4377, pagina 700, 4 oktober 2002 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Onlangs heeft een commissie de inhoud van het economieprogramma voor havo en vwo tegen het licht gehouden. Ondanks de
inspanningen van docenten en toetsenmakers, ademt het huidige programma de geest van de jaren zeventig en tachtig.
Het nieuwe programma heeft meer aandacht voor beginselen en voor specifieke markten en bedrijven. Het biedt ruimte voor de
verbreding van het domein van de discipline richting menselijk kapitaal, rechtseconomie en de nieuwe institutionele economie.
Economie wordt door veel leerlingen op havo en vwo gekozen als examenvak. In het meest gekozen profiel, ‘Economie en Maatschappij’,
is het zelfs verplicht. In de andere drie profielen wordt het als keuzevak gevolgd. Ondanks deze sterke positie moet het vak af en toe
tegen licht worden gehouden om te bezien of het programma nog voldoet aan de eisen van de tijd. Ruim een jaar geleden heeft de
toenmalig staatssecretaris van Onderwijs Adelmund mij gevraagd een commissie voor te zitten met die opdracht. Deze commissie,
bestaande uit zowel wetenschappers als mensen met ervaring in het voortgezet onderwijs, heeft daar een jaar lang met enthousiasme aan
gewerkt 1. Afgelopen week is het eindrapport, Economie moet je doen, aangeboden aan minister Van der Hoeven van Onderwijs.
Waarom zou een blad als esb aandacht besteden aan het economieonderwijs op havo en vwo? Het vak is feitelijk van weinig belang als
voorbereiding op een studie economie in het hoger onderwijs. Het belang van het vak ligt in de breedte. Het economieonderwijs op de
middelbare school is de bril waardoor de ‘gemiddelde’ burger de analyses van de professionele economen aanhoort. Een goed programma
vereist een visie op de ontwikkeling van het vak, niet zozeer van de laatste theoretische hoogstandjes, maar wel van de brede
onderstroom. Daarover moet ook buiten de kring van directe betrokkenen worden meegedacht 2. Dit artikel dient dat doel.
Het oude programma
Economie kent een lange traditie in het middelbaar onderwijs. Met name door de bijdragen van Arnold Heertje met Kern van de economie
en van Rolf Schöndorff met Economie bijvoorbeeld kreeg het economieprogramma een gedegen basis. Het programma is daarna
regelmatig bijgesteld. De laatste aanpassingen hebben nog vrij recentelijk plaatsgevonden in 1998. Een meer fundamentele bezinning is
er echter lang niet geweest. Het ligt voor de hand dat een programma daardoor geleidelijk veroudert en verbrokkelt. Het huidige
programma ademt in wetenschappelijk opzicht de sfeer van de jaren zeventig en in maatschappelijk opzicht die van van de jaren tachtig.
Wetenschappelijke uitgangspunten
In het huidige programma zijn de sporen terug te vinden van het debat tussen Keynesianen, aanbod-economen en monetaristen, dat de
discipline in de jaren zeventig beheerste. De lezer kan dit in eigen kring vaststellen met behulp van van een eenvoudig empirisch
onderzoek. Als je iemand vraagt naar zijn of haar herinnering aan het middelbare schoolvak economie, dan komt na enige aarzeling
steevast het antwoord: “Dat was toch Y = C + I en de Keynesiaanse multiplier?” In de economische wetenschap van vandaag staat dat
debat al lang niet meer centraal.
Maatschappelijke invalshoek
In maatschappelijk opzicht is het programma een uiting van de economische crisis van de jaren tachtig. De analyse van werkloosheid
speelt een grote rol. Vanuit de economische situatie van toen was dat een begrijpelijke keuze. Thans zouden leerlingen echter gebaat zijn
bij een breder spectrum van onderwerpen.
Het meest opvallende van het huidige programma is echter het gebrek aan structuur. Het programma bestaat uit een opsomming van
zeventien domeinen met meer dan tachtig eindtermen, maar zonder verband of logische volgorde. Hoe bijvoorbeeld eindterm j
(goederenmarkt) verband houdt met eindterm b (arbeidsmarkt) is daaruit niet op te maken. Het is voor de leerling onbegonnen werk om in
deze veelheid aan onderwerpen dwarsverbanden te leggen. Het is bewonderenswaardig hoe vele docenten, methodenschrijvers en de
toetsenmakers van het cito er in geslaagd zijn het feitelijke programma nog redelijk bij de tijd te houden. Zo goed en zo kwaad als dat
ging, is de noodzakelijke vernieuwing reeds op de rails gezet.
Het grote debat uit de jaren zeventig

Omdat het debat tussen de Keynesianen, aanbodeconomen en monetaristen in het programma een belangrijke rol heeft gespeeld, is het
nuttig om daar even bij stil te staan. Vanaf ongeveer 1965 kritiseerden monetaristen, zoals Friedman, de Keynesiaanse modellen. De
macro-economische relaties waren een zwarte doos, die niet kon worden geopend met behulp van een zinnige micro-economische
theorie. Voor het grote publiek was het echter vooral een debat tussen verdedigers van de markt en degenen die meenden dat er sprake
was van marktimperfecties.
Zolang het alleen om de logische consistentie van de theorie ging, haalden veel economen daar hun schouders over op. Toen in de loop
van de jaren zeventig de oude Keynesiaanse modellen ook empirisch niet meer werkten, was de beer echter los. Men realiseerde zich dat
de zwarte doos zonder goede micro-onderbouwing geen waarde had. Wetenschappers van allerlei pluimage stortten zich op het vinden
van een goede micro-economische onderbouwing.
Zoals zo vaak bij dit soort kwesties, is het achteraf nauwelijks te bepalen wie er ‘gewonnen’ heeft. Het debat is verkruimeld. Een empirisch
houdbare micro-economische onderbouwing ontbreekt nog steeds. Het onderwerp bleek simpelweg te moeilijk. De zoektocht heeft echter
de manier waarop economen werken en denken diepgaand beïnvloed. Het heeft ons een beter inzicht gegeven in marktimperfecties en in
de werking van markten ‘van vlees en bloed’. Met name onvolledige informatie, over de toekomst, over de transactiepartner of over de
kwaliteit van de producten bleken daarvoor van groot belang. De namen van de laatste drie Nobelprijswinnaars, Akerlof, Spence en
Stiglitz, zijn hier onlosmakelijk mee verbonden. Ook het bekende gevangenendilemma speelt een centrale rol. Het werk van het cpb is
hierdoor beïnvloed: macromodellen staan minder centraal, terwijl de afdeling Marktwerking aan belang gewonnen heeft.
Van macro naar micro
Tegelijkertijd zijn economen de betekenis van het debat tussen monetaristen en Keynesianen in proporties gaan zien. Het debat over
marktwerking en marktimperfecties is verschoven van macro naar micro. Voor het macro-debat resteert slechts de conjunctuurcyclus. De
conjunctuur is een tijdelijke afwijking van het langetermijnevenwicht van niet meer dan een paar procent. Op langere termijn is de
groeivoet van groter belang dan de vraag of een land dit jaar in een recessie of in een hoogconjunctuur zit. Niet voor niets hebben twee
van de belangrijkste deelnemers aan het conjunctuurdebat, Lucas en Barro, hun aandacht verlegd naar de determinanten van
economische groei. Daarbij spelen allerlei marktimperfecties een grote rol (bij de theorie van menselijk kapitaal en de rechtseconomie, zie
hieronder), maar de discussie tussen Keynesianisme en monetarisme doet dat niet.
De verbreding van het vak
Een merkwaardige gevolg van deze ontwikkelingen is dat allerlei vragen die vroeger werden afgedaan als niet-economisch, thans een
vanzelfsprekende plaats hebben gekregen in de economische theorie. Een typisch voorbeeld is de principaal-agenttheorie, die van
belang is voor de interne organisatie van bedrijven. Het onderscheid tussen bedrijfs- en algemene economie is daardoor niet meer zo
scherp. Het studieobject van economen is geweldig verbreed. Vroeger ging economie alleen over klassieke markten. Inmiddels is
gebleken dat de economische beginselen een bredere toepassing hebben. De grenzen tussen economie, sociologie, politicologie en recht
zijn vervaagd.
Aan deze ontwikkeling is de naam van Nobelprijswinnaar Becker verbonden. Het oudste en meest succesvolle voorbeeld is de theorie
van het menselijk kapitaal. Onderwijs wordt opgevat als een investering in menselijk kapitaal, waarvan je het rendement kunt uitrekenen.
De conclusie van 25 jaar intensief empirisch onderzoek is dat onderwijs een verbazingwekkend goede investering is. Het rendement van
een jaar onderwijs is ongeveer acht procent loonsverbetering en daarmee grosso modo gelijk aan de hypotheekrente, precies zoals de
theorie voorspelt.
Onderwijs is niet het enige voorbeeld. De economische analyse heeft ook zijn intrede gedaan in onder andere de demografie, de
taakverdeling binnen het gezin, tijdsbesteding, rassendiscriminatie en criminaliteit. Ook de theorieën over marktimperfecties blijken een
bredere toepassing te hebben. In de loop der tijd hebben samenlevingen rechtsregels en politieke instituties ontwikkeld die zo goed en
zo kwaad als dat gaat de onaangename gevolgen van marktimperfecties trachten te minimaliseren. Dit streven biedt een verklaring voor
veel instituties: het wetboek, merknamen, de aandelenbeurs en beroepsverenigingen. Hierdoor ontstonden velden als de
rechtseconomie, nieuwe institutionele en politieke economie.
Voor het onderwijs in de economie biedt dit zowel een uitdaging als een criterium voor succes. Als de bijdrage van economie vooral is
dat een veelheid van onderwerpen met een en hetzelfde analytisch kader kan worden begrepen, dan is het economieonderwijs succesvol
als leerlingen zicht krijgen op de samenhang tussen de onderwerpen. Daarnaast moeten zij in staat zijn om de kennis omtrent het ene
onderwerp zelf toe te passen op een ander onderwerp.
Meningen vanuit de samenleving
De commissie heeft zich ook buiten haar eigen kring georiënteerd op de opvattingen over het economieonderwijs. Hiervoor is een groep
mensen benaderd die zicht hebben op het soort kennis waar leerlingen in hun latere leven baat bij hebben: mensen uit vervolgonderwijs,
bestuurders in zowel de publieke als de private sector en een aantal hoogleraren.
Het is opmerkelijk dat nagenoeg alle geïnterviewden een verschuiving van de aandacht van het economieonderwijs bepleitten die parallel
loopt aan de feitelijke ontwikkeling van de economische wetenschap: een verschuiving van macro- naar micro-economie, meer aandacht
voor werking en beperkingen van specifieke markten en meer aandacht voor het functioneren van ondernemingen. Dat wetenschappers
er zo over dachten, viel te verwachten. Zij waren immers deelgenoot van deze ontwikkeling. Dat ook de andere participanten die richting
als de meest wenselijke zagen, was in ieder geval voor ondergetekende verrassend. Hun overwegingen liggen uiteindelijk echter voor de
hand: men wil een concreter programma, dat aansluit bij de wereld waarmee leerlingen later te maken krijgen.
Beperkt aantal beginselen
Vanuit de hiervoor gegeven analyse liggen de aanbevelingen van de commissie eigenlijk voor de hand. Zij kunnen in drie punten worden

samengevat:
» het uiteindelijke doel is het ontwikkelen van een economische kijk op problemen;
» meer aandacht voor ondernemingen en specifieke markten;
» een verbreding van het domein van economie.
De eerste aanbeveling komt erop neer dat leerlingen in staat moeten zijn om een aantal economische beginselen in steeds nieuwe
marktsituaties te kunnen herkennen en toepassen. Deze aanbeveling brengt de samenhang tussen de diverse onderwerpen terug. De
commissie heeft acht beginselen geformuleerd (zie tabel 1). Achter ieder beginsel is een aantal trefwoorden geformuleerd die een idee
geven wat de commissie daaronder verstaat. De inhoud is vergelijkbaar met de tien uitgangspunten die een commissie in de Verenigde
Staten 2 3 en Gregory Mankiw in zijn toonaangevende leerboek hebben geformuleerd.

Tabel 1. Kernbegrippen van het nieuwe programma
Beginsel

trefwoorden

Schaarste

alternatieve aanwending, prijs reflecteert
schaarste,alternatieve kosten, dilemma
specialisatie, productie, efficiëntie, comparatieve voordelen,
eigendomsrechten
transactiekosten, geld als ruil- en rekeneenheid, geldillusie
prijzen, marginale kosten, consumentensurplus
prijsdiscriminatie,
welvaartsverlies, marktstructuur, mono- en oligopolie
gevangenendilemma, contract, (zelf)binding, reputaties, externe
effecten, sociale normen
sparen en investeren, rationele verwachtingen, balans en
resultatenrekening, varkenscyclus
onzekerheid en risico, verzekeren, ‘principal agent’-relaties,
solidariteit, moreel risico en averechtse selectie
algemeen evenwicht, reële versus monetaire sfeer, conjunctuur,
nationale rekeningen, groei

ruil
geld
markt

belangentegenstelling
heden of toekomst
voor- en tegenspoed
kringloop

De gedachte is dat leerlingen deze grondbeginselen bij verschillende economische onderwerpen moeten kunnen toepassen. Anders dan
de keuze van de beginselen, is de keuze van die onderwerpen enigszins arbitrair. Averechtse selectie kan besproken worden aan de hand
van de ziektekostenverzekeringen, maar ook aan de hand van soortgelijke gevaren van voorkennis voor de aandelenhandel. Bij de
selectie van onderwerpen heeft de commissie rekening gehouden met de maatschappelijke relevantie, de herkenbaarheid voor leerlingen
en de dekking van de meest essentiële markten.
De tweede en derde aanbeveling kan men vooral terugvinden in de keuze van de onderwerpen. De grotere aandacht voor ondernemingen
komt tot uiting in onderwerpen als prikkels binnen het bedrijf, technologie en productie, marktstrategie, de reputatie van de onderneming,
de beslissing om zelf te maken of op de markt te kopen, en de scheiding tussen eigendom en leiding. De verbreding van het domein is
terug te vinden in onderwerpen als de taakverdeling binnen het gezin, de verdeling van inkomen en consumptie over de levensloop,
investeren in menselijk kapitaal, kosten en baten in de gezondheidszorg, sociale normen en de wettelijke bescherming van eigendom.
Tot besluit
Goed economisch onderwijs is cruciaal voor een levende economische discipline binnen Nederland. Dat geldt vanzelfsprekend voor het
onderwijs aan degenen die professioneel in het vak aan de slag willen, maar ook voor het onderwijs aan bredere groepen. Zonder een
goede economische ondergrond van deze groep wordt de hoogleraar economie als een toneelspeler zonder publiek. Het valt daarom te
hopen dat het werk van deze commissie geen eenmalige oprisping is van belangstelling van wetenschappers voor het
economieonderwijs in het voortgezet onderwijs. Het voorgestelde programma is een forse vernieuwing ten opzichte van wat thans wordt
onderwezen. Een dergelijke vernieuwing vraagt om het ontwerp van nieuwe methoden en om bijscholingsprogramma’s voor docenten.
Ook hier is ruimte voor intensieve uitwisseling tussen economiedocenten en economen in het hoger onderwijs.

1 De leden van de commissie waren: M.J.M. Borghols, E.E.C. van Damme, H.J. Don, H. Goudsmit, S. Keuning, H.A. Keuzenkamp, D.
Klarenbeek en A. Wels. Het secretariaat werd gevoerd door H.P. van Dalen en
2 Het rapport bevat ook uitgebreide beschouwingen over didactische aspecten, die in dit artikel verder onbesproken zullen blijven.
3 Zie J.J. Siegfried en B.T. Maszaros, National voluntary content standards for pre-college economics education, American Economic
Review, papers and proceedings, jrg. 87, 1997, blz. 247-253.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (

www.economie.nl )

Auteur