CONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drogredenen
Terwijl haast geen kiezer nog gelooft dat de werkloosheid, de woningnood, de milieuvervuiling en aldie andere
bronnen van onvrede, ongelijkheid of onrecht binnen
enkele jaren tijd substantieel zijn terug te dringen, trekt
een groot aantal politici momenteel avond aan avond
het land door om het tegendeel te beweren. Aan ieder
die het maar horen wil, wordt in klinkende volzinnen
en gepolijste betogen te verstaan gegeven waar precies
de oplossingen voor de sociaal-economische problemen
van dit moment liggen. Wanneer maar op de juiste tijd
en de juiste plaats het juiste hokje rood wordt gemaakt,
komen deze oplossingen binnen handbereik. Dan immers
kan men zeker zijn van de ,,krachtige aanpak”, de ,,realistische koers” en het ,,uitgewerkte plan” om de economic uit het slop te halen. Dan gaan we ,,samen aan ‘t
werk” voor ,,een zinvol bestaan” of leveren we ,,weerwerk”. En als we dan nog niet overtuigd zijn is het alternatief in elke geval redelijk.
De suggestie die in verkiezingsprogramma’s en verkiezingstoespraken wordt gewekt, is dat het loslaten
van politieke scenario’s op het economische proces het
onomstotelijke gevolg heeft dat de uitkomsten daarvan
zich plooien in de gewenste richting. Zo leveren loonmaatregelen werk, beleggingsvoorschriften huizen en
subsidies economische groei. Het valt te prijzen dat de
werking van de economische politick voor de leek zo
eenvoudig mogelijk wordt verklaard, maar er zijn grenzen aan de versimpeling. In een economie waar de gang
van zaken in hoge mate wordt bepaald door micro-beslissingen en marktprocessen worden die grenzen met
het postuleren van causale een-op-een-relaties in de
macro-sfeer ruimschoots overschreden.
In zijn standaardwerk Economic policy: priciples
and design (1956) onderscheidde Tinbergen drie soorten
economische politick: fundamentele veranderingen in
de (economische) organisatie van de samenleving, wijzigingen in de economische structuur en kwantitatieve
economische politick. Rond die laatste vorm is sindsdien
een omvangrijk veld van macro-economische theorieen
opgebouwd. Maar wat er nu in de verkiezingsstrijd gebeurt, is dat het eenvoudige schema van de kwantitatieve
economische politick ineens voor het hele economischpolitieke terrein van toepassing wordt verklaard. Terwijl onze kennis van de economische politick niet veel
verder gaat dan de wetenschap dat een duwtje hier uiteindelijk leidt tot een beweginkje dair, worden ons in
verkiezingstijd ineens de exacte effecten van allerlei
structuurveranderingen in het economische proces voorgerekend. Beschikken politici over voelhorentjes in de
ESB 6-5-1981
samenleving waardoor zij veel beter dan macro-economen ooit zullen kunnen, weten wat de effecten van allerlei economisch-politieke maatregelen zijn? Of proberen
zij slechts van zich zelf een beeld op te bouwen van betrouwbare gidsen die weten waar zij het over hebben en
die ons met vaste hand naar betere tijden zullen leiden?
Hoezeer ook de pogingen tot onderbouwing van de
politieke partijprogramma’s lof verdienen, de exercities
die nu rond het doorrekenen van de programma’s worden opgevoerd, kunnen slechts dienen om flinterdunne
schijnzekerheden te verschaffen. Zelfs van de kwantitatieve economische politick a la Tinbergen zijn de effecten slechts onder de ,,ceteris paribus”-clausule te
berekenen. En het vervelende is dat de overige omstandigheden nooit gelijk blijven. Dat er drie jaar geleden
in Iran een heilige oorlog uitbrak is zo’n overige omstandigheid die ons verlies aan economische groei en daardoor miljardentekorten in de collectieve sector bracht.
Daarom is het inbouwen van flexibiliteit en reactievermogen, om te kunnen inspelen op onverwachte gebeurtenissen, in de economische politiek veel belangrijker dan het opstellen van gedetailleerde programma’s
volgens welke we binnen vier jaar langs vooropgezette
lijnen op vastgeprikte doelstellingen uitkomen. Daarom ook is het zorgwekkend dat de belangrijkste politieke partijen in hun pogingen elkaar te overbieden
in hun partijprogramma’s, al hun kruit hebben verschoten en geen reserve meer achter de hand hebben voor
onvoorziene omstandigheden. Dat dat dom is zou na
Bestek ’81 bekend moeten zijn.
De ongewisheid omtrent de effecten van de economische politiek en het onvoorspelbare karakter van de
wereld om ons heen doen de opgeklopte zekerheid van
de verkiezingsprogramma’s dus als sneeuw voor de zon
verdwijnen. Waarom dan in dit nummer van ESB toch
aandacht besteed aan deze surrealistische lectuur? Niet
de effecten van het gepresenteerde beleid verdienen
aandacht, maar de redeneringen waarop die vermeende
effectiviteit wordt gebaseerd. Want als de uitkomsten
al lang door de werkelijkheid achterhaald zijn, is de redenering nog dezelfde gebleven. Op basis van dezelfde
argumenten wordt weer op nieuwe omstandigheden
gereageerd. Die redeneringen zullen vertrouwen moeten
inboezemen of als drogredenen worden ontmaskerd.
In dat laatste ligt de bijdrage die economisten kunnen
leveren aan de economische politiek. Zij zullen daar
hun handen aan vol hebben.
L. van der Geest
413