De vijand van het volk?
“Vraag John Maynard Keynes en nog drie andere
economen om advies en je krijgt vijf verschillende
antwoorden: twee van Keynes en een van elk van
de drie anderen”. Dit grapje geeft al aan dat economen niet bekend staan om hun grote mate van eensgezindheid. Dat hebben zij trouwens gemeen met
de beoefenaren van andere wetenschappen. Over
het gat in de ozonlaag, de veranderingen in het klimaat en de evolutie van de menselijke soort wordt
ook niet eenstemmig gedacht.
In dit nummer van ESB staat een opvallend artikel
van W.H. Buiter, hoogleraar aan de Universiteit van
Yale en niet de eerste de beste in economenland.
Volgens Buiter zijn de budgettaire normen die in het
EMU-verdrag van Maastricht zijn overeengekomen,
klinkklare onzin. Als dat waar is heeft een hele horde serieuze economen zich door de politici in Maastricht verschrikkelijk beet laten nemen. Gelukkig
pakken Sterks, De Haan en De Kam de handschoen
op en verdedigen zij hetgeen in Maastricht is afgesproken. Maar als hun argumenten hout snijden, is
Buiter dan niet een dilettant die maar wat raak kan
roepen omdat zijn vaste aanstelling in Yale daardoor toch niet in gevaar komt?
De moeilijkheid is dat het in de economic vaak niet
duidelijk is wat waar is en wat niet. In beginsel zou
empirische toetsing daarover uitsluitsel moeten geven. Maar de empiric is slechts in beperkte mate in
staat die rol van scheidsrechter te vervullen. De
meeste economische discussies gaan over stellingnames die zich helemaal niet voor empirische toetsing lenen. Bovendien blijkt dat zelfs in die gevallen
waarin theorieen wel toetsbaar zijn, de empiric vaak
geen ondubbelzinnig antwoord geeft. Daardoor kunnen elkaar tegensprekende economische visies gewoon naast elkaar blijven voortbestaan.
Het gevolg hiervan is dat de economic vaak meer
wegheeft van een doorlopend maatschappelijk debat dan van een strenge wetenschap die economische wetmatigheden op het spoor tracht te komen.
Economen als Klamer en McCloskey beschouwen
de economic zelfs voornamelijk als een soort argumentatiekunde waarbij het erom gaat de tegenstander met zo plausibel mogelijke, economisch getinte
redeneringen te overtuigen. Dat is natuurlijk leuk
voor economische tijdschriften zoals ESB, maar wel
eens lastig voor politici en andere beleidsmakers,
die keuzen moeten maken met belangrijke economische gevolgen. Vaak blijkt dan ook dat zij zich aan
de economische wetenschap niet zoveel gelegen laten liggen. Zij kiezen uit het overvloedige aanbod
van economische theorieen en onderzoeksresultaten dat wat het beste in hun straatje past.
Toch is het beeld van de economische wetenschap
als een baaierd van opinies waaruit naar willekeur
valt te putten, nogal vertekend. De economische discipline kent een substantieel basispakket van kennis
en inzicht, dat in elk geval door de ‘mainstream’ economen wordt gedeeld en dat elke beginnende economiestudent onderwezen krijgt. Daarnaast is er
een welgevulde gereedschapkist, vol methoden en
ESB 18-3-1992
technieken, waarmee economen de vragen die hun
worden voorgelegd te lijf kunnen gaan (Marshalls
‘toolbox’). Op grond daarvan heerst er onder economen ook veel meer consensus dan men uit discussies in de media misschien geneigd zou zijn te denken. Dat neemt niet weg dat de economic weinig
pasklare antwoorden heeft op concrete beleidsvragen. En zeker geen gekwantificeerde antwoorden.
Vaak kan slechts de richting van economische effecten worden aangegeven, en dan nog onder de nodige voorbehouden.
Desalniettemin ventileren economen hun uitgesproken meningen over van alles en nog wat in de media. Niet alleen omdat zij niet graag erkennen dat zij
met bijna lege handen staan, maar ook omdat dat in
hun eigen belang is. Het is immers vaak interessanter zich in het publieke debat te mengen dan op de
faculteit te zitten zwoegen op de berekening van
een of andere elasticiteit. Het streelt het eergevoel
en kan geen kwaad voor de carriere om voor de radio of op de televisie te verschijnen. Economen verschillen wat dit betreft niet van hun studie-object,
de homo economicus. En zij vertonen vaak weinig
scrupules om in hun economische adviezen veel verder te gaan dan waartoe de economische theorie en
de empirie hen in feite in staat stellen. Anderen zetten het hoedje van de politicus op en vermengen
hun adviezen met hun eigen politieke preferenties.
Zo maken zij zich tot vertolkers van deelbelangen
ten koste van het algemeen belang.
In zijn oratie voor de Universiteit van Amsterdam
heeft F. van der Ploeg de vraag opgeworpen: “Is de
econoom een vijand van het volk?”. Zijn conclusie is
dat niet de econoom de vijand is van het volk, maar,
in veel gevallen, de politiek en de tyrannic van de
gevestigde deelbelangen. “Economen benadrukken
in het algemeen de diffuse lange-termijnvoordelen
van efficientie voor de gehele economic, terwijl politici op korte termijn lobbygroepen zoethouden en
zo Jan Publiek een oor aannaaien. Economen verliezen het van politici omdat ze meestal kolossale voordelen van minderheden aanvallen terwijl dat maar
een klein voordeeltje voor het grote publiek oplevert. Minderheden komen dan veel te veel aan bod,
wat tot een oerwoud van op elkaar gestapelde regelingen en tot hoge kosten voor de maatschappij
leidt. De econoom blijft over als eenzaam roepende
in de woestijn. Men kan en wil nu eenmaal niet begrijpen dat je soms wreed moet zijn om lief te zijn”1.
Toch gaan ook de economen niet vrijuit. Niet omdat
zij verdeeld zijn, want discussie is onmisbaar om de
economische kennis te verdiepen en de wetenschap
verder te helpen. Maar omdat zij het gezag van de
economische wetenschap gebruiken voor het doen
van uitspraken die zij niet kunnen waarmaken en
daarmee het publiek wat op de mouw spelden.
L. van der Geest
1. F. van der Ploeg, Is de econoom een vijand van het
volk?, oratie, Universiteit van Amsterdam, 21 januari 1992,
afgedrukt in de Staatscourant, 24 januari 1992.