Discussie
Naschrift
De vele complicates van
kapitaalwinstbelasting
De PvdA-leden Van Kiel en Metten hebben in ESB van 19juli de invoering van een kapitaalwinstbelasting bepleit1. Het wordt echter niet duidelijk hoe zij zich een kapitaalwinstbelasting precies voorstellen. Het
lijkt er dan ook op dat aan een aantal essentiele punten is voorbijgegaan.
Invoering van een belasting op kapitaalwinsten betekent volgens de auteurs een verbreding van de belastinggrondslag. Op deze wijze zou een
bijdrage kunnen worden geleverd
aan verlichting van de belastingdruk
op arbeid.
De kapitaalwinstbelasting is in
Nederland van tijd tot tijd aan de orde
gesteld, en vervolgens weer van tafel
verdwenen. Naast uitvoeringstechnische bezwaren speelde het in ons
land bestaan van de jaarlijkse heffing
op particulier vermogen – thans 0,8%
– daarbij een rol. In dit verband is het
overigens interessant te constateren
dat in de periode 1984-94 van de kapitaalwinst die gemiddeld op Nederlandse effecten kon worden gemaakt
(150%, zie label 1 uit het artikel van
van Kiel en Metten), via de vermogensbelasting al zo’n 13,7%-punt
wordt wegbelast, terwijl zonder enige
kapitaalwinst in tien jaar tijds in totaal
8% van het vermogen aan de fiscus
moet worden afgedragen.
Voorop wil ik stellen dat het weer
eens aan de orde stellen van de kapitaalwinstbelasting mijns inziens een
alleszins legitieme zaak is. Mijn bezwaar tegen het artikel is, dat hoewel
de auteurs op een aantal punten nadere studie vragen, zij niet ingaan op
een enkele essentiele aspecten van
een kapitaalwinstbelasting. Aspecten,
waarover zij zich stellig een oordeel
hebben gevormd alvorens het artikel
te schrijven. M.i. had aandacht moeten worden gegeven aan:
1. de plaats van een eventuele kapitaalwinstbelasting binnen het in
ons land geldende belastingstelsel,
waarbij ik vooral denk aan de eerder genoemde vermogensbelasting
en aan de huidige fiscale behandeling van kapitaalopbrengsten;
2. de fiscale behandeling van vermogenswinst voor zover niet uitgaand
boven de inflatie;
3. de beoogde tariefstelling en het
eventuele onderscheid daarbij tussen vermogenswinsten gerealiseerd
op korte en lange termijn (in de
Verenigde Staten worden de winsten van vermogen dat korter dan
twaalf maanden in bezit is, zwaarder belast dan ‘lange-termijn-vermogenswinsten’);
4. de wenselijkheid, zo niet noodzakelijkheid van compensatie van verliezen, waarin de overheid uiteraard
ook zou behoren te delen;
5. de distorsies op de markt voor effecten die gebruikmaking van verliescompensatiemogelijkheden aan
het einde van het fiscale jaar kunnen oproepen.
En dan is er nog een intrigerende
voetnoot 12, waarin wordt verwezen
naar een artikel uit 1988 van J.E.A.M.
van Dijck in het Weekblad voorfiscaal
recht, handelende over de praktische
bezwaren “en mogelijke oplossingen
die nadere studie en uitwerking verdienen”. Had daaruit daaruit niet iets
kunnen worden geciteerd, dat duidelijk zou maken wat deze auteur hierbij voor ogen stond?
Zonder een nadere uitwerking van
de vormgeving van een kapitaalwinstbelasting, lijkt het aan de orde stellen
hiervan niet meer dan een losse flodder, over een voor grote en kleine particuliere vermogensbezitters gevoelig
onderwerp.
A.J. van Straaten
De auteur is ex-onderdirecteur van
De Nederlandsche Bank.
1. B. van Kiel en A. Metten, Vermogenswinsten en inkomensverdeling, ESB, 19
juli 1995, biz. 671-673.
Van Straaten verwijt ons dat we te
gemakkelijk over een aantal praktische problemen met betrekking tot
een belasting op vermogenswinsten
zijn heengestapt. We zijn inderdaad
nauwelijks op deze problemen of de
concrete vormgeving van een belasting op vermogenswinsten ingegaan.
Dit was een bewuste keuze omdat we
de discussie allereerst willen richten
op de wenselijkheid van een belasting
op vermogenswinsten (waar niet iedereen van overtuigd is), alvorens over
te gaan op de vraag hoe zo’n belasting het beste vorm gegeven kan worden.
Vanuit fiscaal-juridische hoek is herhaaldelijk betoogd dat de afwezigheid
van een belasting op vermogenswinsten in strijd is met het draagkrachtprincipe van de inkomstenbelasting
en bovendien de efficientie van ons
belastingsysteem ondermijnt omdat
het tot belastingontwijkend gedrag uitnodigt. Wij hebben geprobeerd de argumenten voor de wenselijkheid van
een belasting op vermogenswinsten
te versterken door te wijzen op de mogelijke gevolgen voor de feitelijke inkomensverdeling die door het lek in
het belastingsysteem ontstaan. De reden dat we de principiele discussie
over de wenselijkheid van een belasting op vermogenswinsten weer willen aanzwengelen ligt enerzijds in ons
vermoeden dat het lek in de inkomstenbelasting groter wordt (doordat
hogere vermogenswinsten behaald
kunnen worden en door grotere
toegankelijkheid van belasting vermijdende beleggingsconstrukties) en
anderzijds in de noodzaak de tariefgrondslag te verbreden zodat de belastingdruk op laagbetaalde arbeid omlaag kan. Omdat de concrete
vormgeving van belasting op vermogenswinsten buiten het kader van ons
artikel viel, zijn we niet op het eerste
door Van Straaten genoemde punt ingegaan.
Achter onze poging om de discussie eerst op de wenselijkheid van een
belasting op vermogenswinsten te
richten ligt de overtuiging dat de praktische bezwaren tegen een belasting
op vermogenswinsten niet onoverkomelijk kunnen zijn. Deze overtuiging
is gebaseerd op de wetenschap dat in
andere landen een belasting op vermogenswinsten functioneert en het
feit dat mogelijke oplossingsrichtingen voor problemen van een vermogenswinstbelasting in de fiscaal-juridi-
sche literatuur besproken zijn. Een
van deze praktische problemen waar
van Straaten de aandacht voor vraagt,
betreft de behandeling van (reele) vermogensverliezen. Wij zullen ons naschrift hierop toespitsen.
Uitgaande van het draagkrachtprincipe is het consequent om bij de
belasting op inkomsten niet alleen
rekening te houden met vermogenswinsten maar ook met vermogensverliezen (punt 4 van Van Straaten). De
vraag is dan of men toestaat dat vermogensverliezen op een bepaalde manier ten laste komen van het lopende
inkomen, of alleen verrekend kunnen
worden met eerdere of toekomstige
vermogenswinsten (zoals in het Verenigd Koninkrijk). Van Dijck is om
principiele redenen voor de eerste
mogelijkheid . Met de de Kam en
van Herwaarden zijn wij echter van
mening dat dit aanleiding kan geven
tot allerlei juridische constructies om
het inkomen te verminderen . Vanuit
deze invalshoek lijkt een verrekening
van vermogensverliezen met eerdere
of toekomstige vermogenswinsten
meer voor de hand te liggen.
Distorsies op de aandelenmarkt, het
vijfde door Van Straaten genoemde
aspect, kunnen ontstaan als beleggers
aan het einde van het fiscale jaar hun
verliesgevende fondsen verkopen en
hun fondsen met potentiele vermogenswinsten in portefeuille houden.
Om een verkoopgolf van verliesgevende fondsen tegen te gaan stelt van
Dijck een beperking voor van de aftrek van verliezen op beursfondsen.
Deze beperking komt crop neer dat
bij de aftrek van de verliezen rekening moet worden gehouden met de
latente vermogenswinsten op beursfondsen die nog in bezit zijn. Een verdergaande mogelijkheid die door van
Dijck besproken wordt en die de bovenstaande distorsies geheel uitsluit,
is uit te gaan van de beurskoersen aan
het begin en het einde van het jaar
(eventueel gecorrigeerd met de prijsindex voor de gezinsconsumptie). Feitelijk worden dan niet gerealiseerde vermogenswinsten op aandelen maar de
vermogensaanwas belast . Deze laatse mogelijkheid lijkt ons aantrekkelijk
vanwege haar eenvoud, maar kan in
de praktijk wellicht op uitvoeringsproblemen stuiten.
Het tweede en derde punt van Van
Straaten betreffen de hoogte van het
tarief en de vraag of er rekening moet
worden gehouden met een inflatiecorrectie op nominale vermogenswinsten
of vermogensaanwas. Zonder inflatiecorrectie zouden reele vermogensverliezen kunnen ontstaan. De Kam acht
het verdedigbaar om bij een laag tarief op vermogenswinsten een inflatiecorrectie achterwege te laten. Voor
een laag tarief pleiten volgens van
Dijck een aantal juridische argumenten die ermee te maken hebben dat
de vermogenswinst zich voortdoet als
een eenmalige bate. Vanuit econo-
misch oogpunt kan crop gewezen
worden dat zeker bij een belasting op
vermogenwinsten de kans groot is dat
een hoog tarief niet automatisch tot
meer opbrengsten zal leiden vanwege
de kans op fiscale emigratie en belastingontduiking. Om bovengenoemde
redenen lijkt ons een laag tarief, waarbij inflatiecorrectie achterwege kan
blijven, goed te verdedigen.
Het is aan fiscaal-juridische experts
om de verschillende mogelijkheden
met vermogensverliezen en andere
praktische problemen van een belasting op vermogenswinsten om te gaan
nader uit te werken, met elkaar te vergelijken, en te kijken hoe deze zich
verhouden tot andere regelingen.
De criteria bij de vergelijking van de
verschillende voorstellen zouden de
waterdichtheid, de eenvoud en de
mogelijke effecten op markt- en spaargedrag kunnen zijn. Een voorwaarde
voor een dergelijk project is natuurlijk
wel dat er een basisconsensus overeenstemming ontstaat over de noodzaak van een belasting op vermogenswinsten.
B. van Kiel en A. Metten
1. J.E.A.M. van Dijck, Vermogenswinstbelasting, Weekblad voorfiscaal recht,
1988, biz. 1673.
2. C. de Kam en F. van Herwaarden, De
prij’s van de beschaving, Schoonhoven,
1988, biz. 165.
3. Zie ook F. Hartog, Vermogenswinst-
belasting of vermogensaanwasbelasting?,
Het Financieele Dagblad, 3 augustus
1995. Zoals Hartog opmerkt is een nadeel
van vermogensaanwasbelasting dat
besparingen mogelijk dubbel worden
belast. Dit zou volgens hem verzacht
kunnen worden door het verdwijnen van
de dubbele belasting van dividenden.
ESB 18-10-1995