De universiteit
als bedrijf
Met bovenstaande was de titel van
een rede waarmee de heer J. Harmsen,
lid van het College van Bestuur van de
Universiteit van Amsterdam, op 7 September tegelijkertijd het academisch jaar
opende en zelf als lid van het College
wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd terugtrad. Harmsen,
ex-accountant, toegewijd ESB-lezer
vanwege zijn brede economische belangstelling, is een van de bestuurders van
een grote organisatie waarvoor men respect moet hebben. Om gedurende een
periode van tien jaren de grootste universiteit van het land, in de woeligste
stad, onder sterk veranderende, externe
omstandigheden, financieel te besturen
en in de hand te houden, is een buitengewoon moeilijke opgave. Wanneer die
taak zodanig wordt geklaard dat mee-en
tegenstanders, weliswaar niet tevreden,
het er niettemin over eens zijn dat standvastigheid, deskundigheid en beminnelijkheid optimaal werden gecombineerd,
is er reden om in een ,,hommage”aan de
scheidende enige gedachten vanuit theoretisch-economisch gezichtspunt aan het
door hem gekozen onderwerp te wijden.
Daarbij had ik op het moment van
schrijven van deze regels noch Harmsens rede aangehoord, noch ervan kennis genomen 1).
De universiteit is in de jaren zestig
door Clark Kerr, de econoom-bestuurder van Berkeley (California) tot de
,,multiversiteit” vernoemd. Kerr wilde
daarmee uitdrukken dat het middeleeuwse idee van de universiteit als een gemeenschap, de ,,universitas magistrorum et scolarium”, na de tweede wereldoorlog door schaalvergroting werd vervangen door een organisatie die een groot
aantal functies verenigt en vervult ten behoeve van de maatschappij. Decompetitiegedachte zou daarbij de boventoon
voeren. Mocht men lange tijd denken dat
dit laatste alleen voor de Verenigde Staten gold, thans begint deze gedachte ook
in ons land opgeld te doen, Niet alleen de
open universiteit als universitaire „ Postbank” getuigt daarvan, ook de competitie
om leerstoelen, vakgroepen, centra,
zwaartepunten begint op gang te komen,
gevoed door een samenleving die nuttige,
beleidsrelevante en toepasbare wetenschap wil. Dat de heersende stagnatie
hiertoe de aanleiding en aansporing is,
wil m.i. niet zeggen dat een verhoopte
hernieuwde economische expansie deze
trend zou omkeren. Integendeel, wetenschap om zich zelfs wil, het ,,1’art pour
l’art”-beginsel, wordt slechts door een
beperkt aantal wetenschapsmensen gekoesterd. Buiten de muren van de ,,alma
mater” verwacht men van haar dienst
aan kerk, bisschop, koning, keizer, stad
of (zoals thans) samenleving. De financiering van het onderzoek wordt er in de
ESB 15-9-1982
toekomst zelfs op afgestemd, en vormt
samen met de opbrengsten ten behoeve
van het onderwijs het inkomen van de
universiteit. De kostenkant wordt grotendeels gevormd door personeelslasten
en (in de B-faculteiten) gebouwen en
apparatuur.
Het is de laatste jaren de gewoonte geworden nogal negatief te spreken over
deze universitaire baten-lastenrekening.
Maar grotendeels ten onrechte! Een paar
voorbeelden laten dat zien. Als de overheid ten gerieve van adviesorganen (b.v.
de WRR) een hoogleraar contracteert,
betaalt zij dan de marktwaarde aan zijn
universiteit, zoals een naar talent op
zoek zijnde onderneming dat zou doen?
Geen sprake van: vergoed wordt de kostprijs (d.i. een normaal salaris), waarmee
de overheid een rente incasseert. Bij talloze commissies en raden is het nogerger:
de vergoeding is slechts nominaal. Ook
bij veel ,,contract research”, de z.g.
derde geldstroom, berekent de universiteit geen marktprijs, maar een standaard
onkostenvergoeding, gebaseerd op salaris plus opslag, die 50 procent en soms
wel 100 of meer procenten beneden de
prijs blijft die particuliere ad vies- en
onderzoekbureaus zouden berekenen.
Deze toestand hangt natuurlijk met institutionele determinanten samen. De
wet verplicht alle medewerkers en hoogleraren onderzoek, onderwijs en bestuur
te verrichten. De wet belet daarmee interne en externe specialisatie, waaraan
grote voordelen verbonden zijn. Zou
dit beletsel niet bestaan, en zouden de
faculteiten tevens in staat worden gesteld
hun kostenzijde te sauveren en te rationaliseren, door selectie van personeel,
dan is er geen twijfel aan dat een universiteit, als bedrijf bezien, een zeer florissante opbrengsten-kostenverhouding te
zien zou geven. Met zo’n verzameling
talent is in een post-industriele samenleving goed garen te spinnen.
Natuurlijk willen wij dat niet. Toch is
het goed zich door middel van dit gedachtenexperiment te realiseren waarom
niet. De argumenten die men dan kan
bedenken contra het idee van de universiteit als een zich zelf bedruipende instel-
ling — waarbij de faculteiten en vakgroepen, bijeengehouden als in een conglomeraat door de financiele navelstreng, gaan optreden als de geldverdieners — komen neer op wat de econoom
de negatieve externe effecten van het
particuliere bedrijfsleven noemt: verwaarlozing van het onbevoordeelde,
onpartijdige, lange-termijnonderzoek,
waarvan de resultaten door kritische
analyse gezeefd worden. Er heerst derhalve een spanning tussen beide gezichtspunten: die van het beleidsgerichte, snel voor de samenleving nuttige onderzoek en het afstandelijke, kritische
onderzoek. Men kan het ook anders formuleren, aan de hand van de uitspraak
van John Locke: ,,Men see little, presume a great deal, and so jump to the conclusion”. Het is juist de taak van de universiteit om veel te zien, de veronderstellingen te toetsen en aldus de conclusies te
relativeren of nieuwe hypothesen op te
stellen. Als de universiteit vercommercialiseert of in die richting gedrongen
wordt, zal de samenleving in dubbele zin
de rekening betalen: in de vorm van hoge
prijzen voor geleverde diensten en in de
vorm impliciet opgesloten in Locke’s
uitspraak.
Een andere antithese beheerst ook het
tafereel en is een erfenis van het recente
verleden: gelijkheid versus vooruitgang.
Gelijkheid, democratic kent een ieder gelijke rechten toe, vooruitgang vereist het
primaat van het beste. De universiteiten
hebben dit conflict dat sinds 1968 in voile
omvang is gerezen, niet weten op te lossen. Het resulteerde — economise!! gezien — in kosteninflatie en kostenverstarring. De reactie hierop van overheid
en samenleving is geweest om een bezuiniging af te dwingen door middel van
globale, voor iedereen geldende maatregelen en om — in de toekomst — tot
van boven opgelegde ,,taakverdeling” te
komen. Bezuiniging dus door middel
van nivellering en eliminatie. Deze wijze
van kostenbeheersing is allerminst bevorderlijk voor het verkrijgen van hogere ,,opbrengsten”. De opbrengsten
krijgen integendeel de neiging te dalen
naar het niveau van de kosten, in plaats
dat door middel van selectie beheerste
kosten de opbrengsten zouden doen
stijgen.
De beide genoemde dilemma’s — gericht versus afstandelijk onderzoek, en
nivellering versus kwalitieve excellentie — beheersen het huidige universitaire
toneel. Het valt niet gemakkelijk in te
zien hoe daaruit te komen is. De overmaat aan institutionele regelingen belet
het vinden van maatschappelijk efficie’nte uitwegen. Moet op dit terrein,
evenals ter zake van de problemen van de
nationale economic, deregulering het
wachtwoord voor de jaren tachtig zijn?
987