Ga direct naar de content

De NIC’s en de ontwikkelde landen: een modelmatige benadering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 8 1982

De NIC’s en de ontwikkelde landen;
een modelmatige benadering
DRS. H. S. TJAN*

In steeds meer landen buiten de traditionele ontwikkelde landen komt de
vervaardiging van industrieprodukten in snel tempo op gang.
Dat dat mogelijk is komt onder meer door de opmerkelijke stijging van de onderwijsparticipatie
in deze landen gedurende de laatste decennia, die langzamerhand een
geschoolde en getrainde beroepsbevolking heeft doen ontstaan.
Daarmee is een noodzakelijke voorwaarde vervuld voor industrialisatie.
Deze ontwikkeling zal zich in de naaste toekomst alleen maar sterker manifesteren. Met spreekt
vanzelf dat dit voor de economieen van ontwikkelde landen van verstrekkende betekenis kan zijn.
In dit artikel wordt een eenvoudig twee-landenmodel gepresenteerd dat de gevolgen
beschrijft van een toename van het gekwalificeerde arbeidsaanbod in een
ontwikkelingsland voor de economic van dat land en voor de economic van het andere,
ontwikkelde land. Onder de veronderstelling van star re beloningsvoeten van arbeid en
kapitaal en een vrij kapitaalverkeer zal een stijging van het gekwalificeerde arbeidsaanbod in
het ontwikkelingsland een sterk remmende invloed op de werkgelegenheid
en produktie in het ontwikkelde land hebben.

Inleiding
Steeds meer mensen kunnen industrieprodukten vervaardigen en de produktie daarvan neemt in de afgelopen jaren
in een vrij snel tempo toe. Er zijn aanwijzingen dat deze ontwikkeling zich in de komende jaren zal voortzetten. Een indicatie van deze ontwikkeling is de snelle opkomst van de
nieuwe industrialiserende landen, de zogenaamde NIC’s
(Newly Industrialising Countries). Zuid-Korea gaat in deze
groep van landen voorop. Ceylon, Maleisie en de Philippijnen worden onder meer als potentiele nieuwe NIC’s
beschouwd.
De snelle groei van het aanbod van industriele arbeid in
de NIC’s heeft gevolgen voor de werkgelegenheid in de ontwikkelde landen (waaronder Nederland) en voor de beloning
van de produktiefactoren arbeid en kapitaal. In dit artikel
wordt geprobeerd deze gevolgen te analyseren en wel door
middel van een twee-landenmodel.

Tabel 1. Aandeel van 10 NIC’s in de wereldproduktie van
industriele produkten a), in procenten
1963

Mutatie 1963-1970
in procentuele
punten

1970

Mulalie 1970-1977
in procentuele
punten

1977

Portugal ……
Griekenland . . .
Joegoslavie ….

0,88
0,23
0,19
1,14

0,30
0,04
0,06
0,11

1,18
0,27
0,25
1,25

0,38
0,05
0,08
0,37

1,56
0,32
0,33
1,62

Brazilie …….

1,57

0,16

1,73
1,27

0,88
0,18

2,6 I b )
1,45

Hong-Kong ….
Zuid-Korea ….
Taiwan
Singapore . . . . .

0,08
0,11

0,15
0,22
0,06

0,07
0,47
0,23
0,04

0,22 b)
0,69

0,05

0,07
0,11
0,12
0,01

Totaal . . . . . . . .

5,40

1,21

6,61

2,75

9,36

0,10

Bron: OECD, The impact of the newly industrialising countries on production and trade
in manufactures, biz. 18, Parijs, 1979.
a) Exclusief de Oosteuropese landen.
b) Dit cijfer is verkregen door extrapolatie op basis van gegevens van 1970 en 1976.

De opkomst van de NIC’s
In de jaren zeventig is er een aantal nieuwe industrielanden bij gekomen. Voorbeelden zijn Zuid-Korea en
Taiwan. Op zich is dit niet spectaculair; bijzonder is echter
de snelheid waarmee deze landen zich tot industrielanden
hebben weten te ontwikkelen. Sinds de jaren zestig is de groei
van de industriele produktie van deze landen groter dan die
van de wereldproduktie, zodat hun aandeel in de wereldproduktie toeneemt. Deze ontwikkeling heeft zich in de jaren
zeventig voortgezet en, behalve in Mexico en Hong-Kong, in
versterkte mate. Dit blijkt uit label I voor de tien NIC’s, bestaande uit vier Europese, twee Midden- en Zuidamerikaanse en vier Aziatische landen.
994

Een snelle uitbreiding van de industrieproduktie vereist
uiteraard een snelle groei van de werkgelegenheid in de
industrie en dit is alleen mogelijk indien er geschoolde en
getrainde arbeidskrachten beschikbaar zijn. Dat de snelle
groei van de industriele produktie in de NIC’s niet eerder is
opgetreden dan in de jaren zestig, heeft waarschijnlijk te
maken met het toentertijd lage opleidingsniveau van de
beroepsbevolking. De verbetering van de kwaliteit van de
* De auteur is verbonden aan het Centraal Planbureau te Den Haag.

Hij dankt de medewerkers en de adviseurs van het CPB die aan

de voorbereiding van dit artikel hebben bijgedragen.

factor arbeid na de jaren vijftig moet worden gezien als het

de landen worden uiteengezet met behulp van een model dat

resultaat van de verhoogde onderwijsinspanning in die lan-

in de volgende paragraaf wordt besproken.

den in de naoorlogse jaren.

Tabel 2 laat een opmerkelijke stijging zien van de onderwijsparticipatie in de NIC’s in de periode 1950-1977. Als
vergelijkingsmateriaal zijn de cijfers van West-Europa en

Het twee-landenmodel

die van de ontwikkelingslanden Indonesie en India in de
label opgenomen.

Het model is zeer abstract en is uitsluitend geconstrueerd
als analytisch instrument. Als basisoplossing van het model

wordt een evenwichtig groeipad gekozen, d.w.z. alle variabeTabel 2. Inschrijvingen in procenten van de omvang van
de leeftijdsklassen a)
Land

NIC’s

Onderwijsniveau

I/II

III

Leeftijdsklasse

6-17

20-24

West-Europa
b)
I/I I
III

I; 11

III

I/ 11

111

6-17

7-18

20-24

5-15

20-24

20-24

India

Indonesie

Jaar
1950

1970 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

43
60
74
82

1,8
3,4
8,2
14,3

73
78
85
88

4,1
6,0
16,0
24,5

27
40

50
57

0,1
0,6
2,8

21
31
50
52

1,3
2,7
8,2

len van het model groeien met een constante groeivoet.
De groeivoeten van de verschillende variabelen kunnen ech-

ter verschillend zijn. Ze worden gebruikt als vergelijkingseenheden bij de berekening van de gevolgen van wijziging
in de data en/of in de specificatie van het model. Deze
analysemethode is in Nederland door D. B. J. Schouten ge-

introduceerd en veel toegepast door economen van de Tilburgse School.
Het model onderscheidt twee landen. Het eerste land
representeert de NIC’s en het tweede land de ontwikkelde
landen. Voor ieder land omvat het model een en dezelfde

sector, de sector (verwerkende) industrie. Twee produktiefactoren worden onderscheiden, nl. kapitaal en arbeid.

Bron: Unesco Statistical Yearbook, 1963 en 1981; Statistical Yearbook of the Republic of
China (Taiwan Area), 1977 en 1981; UN Demographic Yearbook, 1960 en 1970.
a) I / I I ~ primair en secundair onderwijs; 111 = tertiair onderwijs.
b) West-Duitsland, Frankrijk, Engeland, Italic en Nederland.

Verondersteld wordt dat kapitaal volledig mobiel is en dat
tussen de twee landen vrij verkeer van kapitaal mogelijk is 1).
De factor arbeid daarentegen is niet mobiel. Goederen-

handel tussen de twee landen wordt in dit model niet in beHet deelnemingspercentage aan primair en secundair
onderwijs is in de NIC’s aan het eind van de beschouwde
periode gestegen tot bijna het niveau van West-Europa.
De stijging (in procentuele punten) is groter dan die van
Indonesie en India, bovendien is het niveau ook hoger.
Op grond van deze cijfers is het aannemelijk dat in de
latere jaren van de beschouwde periode in de NIC’s een

grote stroom van geschoolde arbeidskrachten door het
onderwijs is geleverd. De opkomst van de NIC’s wijst er
verder op dat de arbeidskrachten gekwalificeerd zijn, d.w.z.
ze zijn in staat om in samenwerking met kapitaal industrieprodukten te produceren.

schouwing genomen. De analyse is geconcentreerd op de
produktiezijde. In totaal bevat het model vijftien vergelijkingen.

Met betrekking tot de notatie kan het volgende worden
opgemerkt. Variabelen worden aangeduid met letters en
parameters met Griekse symbolen. Kleine letters duiden

volumegrootheden aan. Alle variabelen, behalve de variabele
voor buitenlandse investeringen (if) hebben een eigen landensubindex. Voor de NIC’s is deze 1 en voor de ontwikkelde
landen 2. Deze subindices worden bij de presentatie van het
model zoveel mogelijk weggelaten. Dit leidt center niet tot

groei van het aanbod van gekwalificeerde arbeid die nu in
de NIC’s plaatsvindt en die zich vermoedelijk in de komende
jaren eveneens in andere ontwikkelingslanden zal voordoen.
De repercussies hiervan voor de economie van de ontwikkel-

misverstand.
De afzonderlijke vergelijkingen van het model zijn, op twee
na, hetzelfde voor beide landen. Verschillend zijn de vergelijking voor de produktiecapaciteit (vergelijking 1 en vergelijking 8) en de vergelijking voor de kapitaalaccumulatie
(vergelijking 6 en vergelijking 13). Het model ziet er als
volgt uit:

NIC’s (land 1)

Ontwikkelde landen (land 2)

Aanleiding van deze studie is de constatering van de snelle

y =

(1)

L = X • Pk
k
1-X p,

(2)

P = – -P| + –

(3)

y = c+ i

(4)

y

y

c =

y =
I =
k

x

(8)

• Pk

1-X

P = !•?,+_•
y

y

y = c+ i

c
i
if
k
1
ls

De
=
=
=
=
=
=

symbolen hebben de volgende betekenissen:
consumptie;
investeringen;
investeringen uit (in) buitenland;
kapitaalgoederenvoorraad;
werkgelegenheid;
aanbod van arbeid;

p
P!
pk
y

=
=
=
=

prijs van de produktie;
loonsom per man;
beloning per eenheid kapitaal;
produktie(capaciteit);

ESB 15-9-1982

(10)

(11)
(12)

(5)
(6)
(7)

(9)

P|

k = (1-5) k^| +i -i f
1 = Is

(13)
(14)

(15)

t = tijdsindex;
a = de verhouding tussen de produktiviteit van arbeid in

de NIC’s en die in de ontwikkelde landen;
p = de groeivoet van de technische ontwikkeling;
X = de elasticiteit van produktie t.o.v. arbeid;

y — de consumptiequote van inkomen uit kapitaal;
8 = afschrijving als fractie van de kapitaalgoederenvoorraad.
1) Bij de analyse wordt echter ook het geval zonder kapitaal-

verkeer bekeken.

995

Vergelijking 1 en vergelijking 8 representeren de produk-

Een andere eigenschap van het model die vermeldens-

tiefunctie van resp. de NIC’s en de ontwikkelde landen.
De functie is van het Cobb-Douglas-type, de technische ont-

waardig is, is het feit dat de beloning van de factor arbeid
(Pi), waarbij arbeid in dezelfde efficiency-eenheid is uitgedrukt, in beide landen even groot is 5). Daar aangenomen
is dat p k = p k , volgt hieruit 6):

wikkeling is Hicks-neutraal. In navolging van het twee-

landenmodel van Van de Klundert en Kolnaar 2) is aangenomen dat bij een zelfde kapitaalcoefficient voor beide

landen de produktiviteit van de factor arbeid in de NIC’s
een fractie bedraagt van die van de ontwikkelde landen.
Deze is weergegeven door de parameter a in vergelijking 1.
De waarden van de overige parameters van de produktiefunctie zijn voor beide landen hetzelfde.

Vergelijking 2 en vergelijking 9 verklaren het verloop van

P*i,/P k ,=P, 2 /P k 2

Dit resultaat is gelijk aan het resultaat in een HeckscherOhlin-Samuelson-model waarin de produktiefactoren niet
mobiel zijn verondersteld, maar er wel goederenhandel tus-

sen de twee landen is 7).

de verhouding van de in gebruik genomen produktiefactoren
in de twee landen. De factorverhouding is afhankelijk van

de verhouding van de factorprijzen. Deze vergelijkingen zijn

De werking van het model

afgeleid uit minimalisatie van kosten onder de restrictie

van de Cobb-Douglas-produktiefunctie. De substitutieelasticiteit tussen kapitaal en arbeid is dan gelijk aan 1.

Vergelijking 3 en vergelijking 10 zijn definitievergelijkingen. Ze beschrijven de kosten per eenheid produkt in de

NIC’s resp. ontwikkelde landen. Vergelijking 4 en vergelijking 11 zijn eveneens definitievergelijkingen. De produktie
is gelijk aan consumptie plus investeringen. Zoals in de in-

Voor de beschrij ving van de werking van het model worden
de vergelijkingen (2) en (3) vervangen door 8):

Pk,= «

(2*)

p, =

(3*)

leiding is opgemerkt wordt goederenhandel tussen de twee
landen buiten beschouwing gelaten 3).

De werking kan het best worden beschreven door uit te

Vergelijking 5 en vergelijking 12 beschrijven de consump-

gaan van een stijging van het aanbod van arbeid in land 1. Via

tie in de NIC’s resp. ontwikkelde landen. Het looninkomen
wordt volledig voor consumptie aangewend. Van het in-

vergelijking 7 zal 1, toenemen; dit leidt tot stijging van pk|
(vergelijking 2*). Een stijging van p^, zal kapitaal van land 2

komen uit kapitaal wordt slechts een fractie voor consumptie

naar land 1 doen toestromen. Deze kapitaalstroom van land

uitgegeven. Deze fractie (7) is even groot voor beide landen.

2 naar land 1 (if neemt een positieve waarde aan) zet de aan-

Vergelijking 6 en vergelijking 13 zijn vergelijkingen voor

vankelijke stijging van pk enigszins onder druk (vergelijking

de kapitaalaccumulatie in de NIC’s resp. ontwikkelde landen.

De kapitaalgoederenvoorraad in een land is gelijk aan de
voorraad van het voorafgaande jaar verminderd met een
fractie voor afschrijving, plus de investeringen uit binnenen buitenland. De investeringen uit het buitenland (if) in het
ene land vormen de desinvesteringen in het andere land.

Vandaar dat in vergelijking (6) if met een positief teken
voorkomt en met een negatief teken in vergelijking 13).
Impliciet is aangenomen dat de opbrengst van de investeringen in het buitenland weer in het buitenland wordt aangewend.
Vergelijking 7 en vergelijking 14 zijn vergelijkingen voor
de werkgelegenheid in de NIC’s resp. ontwikkelde landen.

6 en vergelijking 2*).

Het wegstromen van kapitaal uit land 2 leidt tot lagere
produktie in dat land (vergelijking 8). Bovendien leidt de
vermindering van kapitaal tot een lagere ree’le loonvoet, daar
de ree’le beloning van de factor arbeid wordt bepaald doorde
marginale produktiviteit van die factor, en deze is o.m. afhankelijk van de hoeveelheid kapitaal. De kapitaalbeloning
neemt echter toe; de stijging is even groot als in land 1 volgens

vergelijking 15. De kapitaalschaarste in land 1 wordt dus
overgebracht naar land 2 en komt daar tot uiting in een stijging van de kapitaalbeloning.

De werkgelegenheid is gelijk aan het aanbod van arbeid.
Er wordt dus een situatie van volledige werkgelegenheid in
beide landen verondersteld 4). In de latere fase van de analyse
wordt deze veronderstelling losgelaten voor de ontwikkelde
landen.
De laatste vergelijking van het model beschrijft de gelijkheid van beloning per eenheid kapitaal. Deze veronderstelling is aannemelijk daar vrij verkeer van kapitaal tussen
beide landen is verondersteld en daar kapitaal volledig
mobiel is verondersteld.

De parameters van het model

Een belangrijk verschil tussen de NIC’s en de ontwikkelde
landen is in het model weergegeven door de parameter a in
vergelijking 1. Deze parameter reflecteert de verhouding tussen de arbeidsproduktiviteit in de NIC’s en die in de ontwik-

Het aanbod van arbeid (ls) is voor beide landen gegeven.
Voor ieder land zijn er dan, afgezien van de variabele i , acht
endogene variabelen (y, 1, k, p^, p[; p, c en i) en zeven vergelijkingen. Een van de acht endogene variabelen moet dus als

numeraire worden gekozen. Het ligt voor de hand om hiervoor de variabele p te kiezen. Dit betekent dat P! en pk in p
worden uitgedrukt. De beloning per eenheid kapitaal (pk)

blijft echter vergelijkbaar indien wordt aangenomen dat de
wisselkoers tussen beide landen bepaald wordt door de koop-

krachtpariteit. De prijzen in dezelfde munteenheid zijn in
beide landen dan gelijk. In het vervolg wordt bij de presentatie van de vergelijkingen van het model de variabele p

2) Th. C. M. J. van de Klundert en A. H. J. Kolnaar, Onderontwikkeling, economische groei en Internationale arbeidsverdeling, in:
Veranderde patronen van Internationale arbeidsverdeling; oorzaken, gevolgen en beleid, Preadviezen van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, 1980.
3) Wel wordt verondersteld dat er een kapitaalstroom tussen de

twee landen is. Deze is uitgedrukt in termen van investeringen.
Binnen een periode is er slechts eenrichtingsverkeer, zie de vergelijkingen 6 en 13.
4) Dat er in de NIC’s verborgen werkloosheid zou zijn, doet hier
niet ter zake. Want wat ons interesseert, zijn de gevolgen van een
stijging van het aanbod van gekwalificeerde arbeid in de NIC’s zon-

weggelaten.

der een evenredige stijging van kapitaalvorming in die landen.
Het model heeft ook alleen betrekking op de sector Industrie.

Met betrekking tot de eigenschappen van het model kan
worden gezegd dat het model niet het aanpassingsproces

De NIC’s en de ontwikkelde landen: een modelmatige benadering,
Den Haag, 1981.

5) De afleiding is weergegeven in een CPB-notie, H. S. Tjan,

beschrijft, maar dat het de situatie weergeeft na aanpassing

6) p* is de beloning per eenheid arbeid in land 1, waarbij arbeid is

als gevolg van een wijziging in exogene grootheden. Duide-

uitgedrukt in efficiency-eenheden van arbeid in land 2.

lijk komt dit tot uitdrukking in de specificatie van vergelijking 15 waarbij de beloning per eenheid kapitaal in beide
landen gelijk wordt gesteld.
996

7) P. A. Samuelson, International trade and the equalisation of
factor prices, The Economic Journal, juni 1949.

8) Ze zijn afgeleid uit de vergelijkingen 1, 2 en 3 waarbij p op 1 is
gesteld.

loonvoet van het evenwichtige groeipad in de ontwikkelde
landen. De werkgelegenheid van die landen volgt niet
meer het aanbod van arbeid, maar wordt bepaald binnen
het model.

kelde landen. Het opleidingsniveau van de factor arbeid en de
hoeveelheid kapitaal per man zijn in de ontwikkelde landen

hoger dan in de NIC’s, zodat de arbeidsproduktiviteit in de
NIC’s lager moet zijn dan in de ontwikkelde landen. De
waarde van a moet dus kleiner zijn dan 1. Cijfers van 1978
van de bovengenoemde 10 NIC’s en die van 12 grote industrielanden (excl. de Oosteuropese landen) tonen aan dat de

verhouding circa 1/3 bedraagt. Deze waarde is in het model
voor a aangehouden 9).

De industriele werkgelegenheid in de NIC’s is in de afgelopen jaren enorm toegenomen. In de periode 1972-1979
neemt deze met 5,3% per jaar toe en in 1979 is een niveau van

19,9 mln. arbeidsjaren bereikt. Die van de 12 grote industrielanden bedraagt voor dat jaar 69,8 mln. De (industriele)
werkgelegenheid in de NIC’s in 1979 is dus bijna 30% van die

De resultaten van de varianten worden weergegeven in
termen van groeivoeten in afwijking van die van de evenwichtige groeivoet; in formule:

100 x-x:.

1001

waarin xv de variantuitkomst van variabele x voorstelt en
xe de uitkomst van het evenwichtige groeipad (basisoplossing) van variabele x.

van de industrielanden. Deze verhouding wordt gebruikt

Het model wordt zowel voor de basisopleiding als voor de

voor de vaststelling van het arbeidsvolume in de basisoplossing van het model. In de basisoplossing wordt het arbeidsaanbod in beide landengroepen constant gehouden, met een
waarde van 100 eenheden voor de ontwikkelde landen en 30

varianten jaar voor jaar opgelost over een periode voor 30
jaar 12). Aangezien de effecten na het eerste jaar vrijwel nihil
zijn, worden in dit artikel alleen de eerstejaarseffecten weergegeven. Tabel 3 bevat de resultaten.

voor de NIC’s.

Samengevat, het arbeidsvolume in de ontwikkelde landen
is omvangrijker dan in de NIC’s (3’/3 X) en tevens is arbeid
als produktiefactorefficienter (de arbeidsproduktiviteit is 3 X
zo hoog). De overige, minder strategische, parameters van
het model hebben de volgende waarden:

Tabel 3. Eerste-jaarseffecten van een stijging van het aanbod
van gekwalificeerde arbeid in de NIC’s met 5% a)
Variant 1

Variant 3

geen vrij-verkeer

Pi = P2 = 0,014

Variant 2

vrij verkeer
van kapitaal

vrij verkeer van kapitaal met

van kapitaal

\, = X2 = 0,70

behoud van de loonvoet van
het evenwichtige groeipad
in de ontwikkelde landen

y, = 72 =0,50

6, = 8 2 = 0,0565

Groeivoeten in procentuele afwijkingen van de evenwichtige-groeivoet
NIC’s:

Deze waarden zijn globaal benaderd op basis van empirische gegevens en zijn elders verantwoord 10). De waarde
van k, in jaar t-1 is 26,39 en die van k2 voor dat jaar is 263,90.
Op basis van deze gegevens kan met het model worden berekend dat k/y = 2 en dat in jaar 0 (t = 0) 7, = 13,46 en

72 = 134,6, d.w.z. de industriele produktie van de NIC’s in

1 ……………
P| . . . . . . . . . . . . . .
pk . . . . . . . . . . . . . .

4,6
-0,1
0,3

5,1
5,0
5,1
0,0
0,0

-0,1
0,0
-0,4
-0,1
0,3

-0,5
-0,5
-0,5
0,0
0,0

0,4

0,5

Ontwikkelde
landen:

Deze verhouding komt min of meer overeen met de schatting

v

van de OECD 11). Hoewel het model qua structuur abstract
is, zijn de parameters zodanig vastgesteld dat het model

\
Pk – – – – . . . . . . . . . .

0,0
0,0
0,0
0,0
0,0

ifb) …………

0,0

het basisjaar (t = 0) is 10% van die van de industrielanden.

de empirische verhoudingsgetallen adequaat weergeeft.

5,0
5,0

3,6
5,0
0,3
-1,4
3,3

a) Uitgedrukt in efficiency-eenheden en in arbeidsvolume van de ontwikkelde landen
bedraagt de stijging 0,5%.
b) Uitgedrukt in procenten van de kapitaalgoederenvoorraad van land 2.

Resultaten

De basisoplossing van het model geeft een constante
groeivoet van 2% per jaar voor de variabelen y, c, i, k en p .
De groeivoet van p is 0. Die van de werkgelegenheid is ook

0, omdat bij de basisoplossing de werkgelegenheid gelijk is
aan het aanbod dat constant is gehouden. De uitkomst voor
i in de basisoplossing is 0.

Vervolgens worden met het model drie varianten berekend. Bij iedere variant wordt vanaf het basisjaar (t = 0)

het niveau van het aanbod van (gekwalificeerde) arbeid van
de NIC’s verhoogd van 30 tot 31,5. Dit betekent een eenmalige verhoging van het aanbod van arbeid van die landen
met 5%. Uitgedrukt in efficiency en in arbeidsvolume van de
ontwikkelde landen bedraagt de stijging 0,5%. De verhoging
van 5% is ongeveer even groot als dejaarlijkse groei van de
industriele werkgelegenheid in de NIC’s in de periode 19721979. Bij de berekening van varianten wordt echter slechts
een eenmalige stoot gegeven, en niet jaarlijks. Dit is gedaan
om de resultaten van de berekening gemakkelijk te inter-

preteren.
De varianten verschillen van elkaar met betrekking tot de

veronderstelling over het buitenlandse kapitaalverkeer en
over de ontwikkeling van het ree’le loon in de ontwikkelde
landen:
— variant 1: geen vrij verkeer van kapitaal;
— variant 2: vrij verkeer van kapitaal;
— variantS: vrij verkeer van kapitaal en behoud van de
ESB 15-9-1982

Bekijken we de resultaten van variant 1 dan blijkt dat de

stijging van het aanbod van gekwalificeerde arbeid in de
NIC’s leidt tot produktiestijging in die landen. Ook de kapitaalgoederenvoorraad neemt toe. Dit laatste is een gevolg

van hogere besparingen omdat de omvang van het inkomen
groter is geworden. De toeneming van de kapitaalgoederenvoorraad is echter veel kleiner dan de autonome stijging van
het aanbod van arbeid. De beloning per eenheid kapitaal

neemt daardoor toe, terwijl die van de factor arbeid daalt.
Dit is de prijs die moet worden betaald voor het bereiken van
volledige werkgelegenheid. Verder blijkt dat, zoals te ver-

wachten valt bij deze variant, de effecten op de ontwikkelde
landen nihil zijn.

9) De twaalf grote industrielanden zijn: de Verenigde Staten,
Canada, Japan, West-Duitsland, Frankrijk, Italic, Engeland,

Zweden, Nederland, Belgie, Oostenrijk en Denemarken. Deze
twaalf landen worden in het model als de groep ontwikkelde landen

beschouwd.
10) H. S. Tjan, op. cit., verkrijgbaar bij de bibliotheek van het CPB.
11) OECD, The impact of the newly industrialising countries on
production and trade in manufactures, biz. 18, Parijs, 1979.
12) Het model is opgelost met het secant programma voor de oplossing van niet-lineaire modellen. A. A. y. d. Giessen, De secant-

methode: theorie en implementatie, notitie Centraal Planbureau,
‘s-Gravenhage, 1981.

997

Dit beeld verandert indien wordt aangenomen dat tussen
de twee groepen landen vrij verkeer van kapitaal bestaat.
Dit blijkt uit de tweede kolom van label 3. De produktiegroei

Conclusies

van de NIC’s is bij deze variant groter dan bij variant 1.

sprekend afhankelijk van de veronderslelde onderlinge ver-

Conclusies gebaseerd op modeluitkomsten zijn vanzelf-

De hogere groeivoet is mogelijk gemaakt door de investerin-

banden lussen de groolheden die in hel model zijn neer-

gen uit de ontwikkelde landen. Voor de ontwikkelde landen
betekent dit een vermindering van de kapilaalgoederen-

gelegd. Aannemend dal de hier gepresenleerde verbanden de
realiteil vrij redelijk benaderen, kunnen we concluderen dal

voorraad. Deze vermindering is echter klein indien deze vergeleken wordt met de betekenis van de investeringen voor
de NIC’s. Dit komt doordat de ontwikkelde landen in om-

een slerke aanbodsloename van gekwalificeerde arbeid in de
NIC’s bij vrij verkeer van kapilaal leidl lol uilslroom van
kapitaal uil de onlwikkelde naar de eerslgenoemde landen.

vang veel groter zijn dan de NIC’s (10 X groter).

Dit komt door hel gunslige rendemenl in die landen. Voor

De opwaartse druk op de beloning van kapitaaldiensten
(p.) is bij deze variant kleiner dan bij variant 1, dank zij de
investeringen uit de ontwikkelde landen. Het wegstromen
van kapitaal uit de ontwikkelde landen resulteert in die

de onlwikkelde landen belekenl dil lagere produkliegroei,
hogere prijs voor de kapitaaldiensten en lagere ree’le lonen.
Wordl in de onlwikkelde landen deze noodzakelijke verandering in de beloning voor kapilaal en voor arbeid kunsl-

landen in een lagere produktiegroei, en daarmee een lagere
groei van de ree’le loonvoet.

landen aangelasl en de produkliegroei nog exlra gedrukl.

Indien echter in de ontwikkelde landen wordt gestreefd
naar behoud van de loonvoet van hetevenwichtige-groeipad,

dan gaat dit ten koste van de werkgelegenheid in die landen.

malig legengehouden, dan wordl de werkgelegenheid in deze
De modelberekeningen laien zien dal de gevolgen voor de
werkgelegenheid aanzienlijk zijn.
Daar er nog een aanlal polentiele NIC’s zijn, waaronder

De derde kolom van label 3 laat dit zien. De toename van het

enkele grole landen, moel voor de loekomst rekening wor-

aanbod van gekwalificeerde arbeid in de NIC’s gaal, ge-

den gehouden met een voorlduren van deze silualie van

melen in efficiency-eenheden, volledig ten koste van de

kapilaalschaarsle.

werkgelegenheid in de onlwikkelde landen.
Een loename van hel aanbod van gekwalificeerde arbeid
in de NIC’s leidl dus bij vrij verkeer van kapilaal tot een
kapitaalslroom uil de onlwikkelde landen naarde NIC’s. Dil
koml door het gunslige rendemenl in die landen. Dil resultaal is niet in slrijd mel de feilelijke onlwikkeling. In de

Ten slolle moel worden aangetekend dal de welvaarlsloename die voottvloeil uil goederenhandel lussen iwee landen in dil arlikel builen beschouwing is gelalen.

H. S. Tjan

periode 1961-1969 bedroegen de investeringen die door builenlands kapitaal werden gefinancierd, in procenten van hel
brulo nalionaal produkl in de NIC’s (excl. Hong-Kong)
gemiddeld 1,4 13). Dil percenlage is geslegen lol 2,9 in de
periode 1970-1979. Voor Zuid-Korea, de koploper van de
NIC’s, zijn de percentages 2,9 in de eersle periode en 5,3 in
de iweede periode.

13) Deze bedragen omvatten niet alleen particulier kapitaal, maar
ook schenkingen en dergelijke.

Auteur