De uitbreiding van de
Europese Gemeenschap
W.T.M. Molle*
D
e Europese economieën kunnen worden ingedeeld in drie groepen die zich ieder
in een verschillend stadium van integratie bevinden. Er is een kern bestaande
uit de leden van de Europese Gemeenschap, een schil daaromheen bestaande uit
landen die deel zullen uitmaken van de Europese Economische Ruimte, en een schil
bestaande uit landen uit Centraal- en Oost-Europa, die opteren voor deelname aan
de Europese integratie. De auteur gaat per geleding de economische en politieke
kosten/batenafweging na voor deelname aan de EG en spreekt zijn verwachting uit
omtrent het tempo waarmee de integratie gestalte kan krijgen.
De dynamiek van de Europese integratie wordt gekenmerkt door verdieping en verbreding. Verdieping vindt plaats door de overgang naar hogere stadia van integratie, verbreding door uitbreiding van
het aantal deelnemende landen. De Europese Gemeenschap (EG) staat daarbij centraal. Deelname
aan de Europese Gemeenschap staat in beginsel
open voor alle Europese landen, die daartoe de
wens te kennen geven en aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zijn deels van politieke aard zoals een democratische rechtsorde en erkenning van de rechten van de mens, en deels van
economische aard zoals een markteconomie en een
zekere graad van economische ontwikkeling.
In het verleden is de EG een aantal keren uitgebreid. Tevens is zij overgegaan naar hogere stadia
van integratie. Voor de toekomst staat zowel nieuwe
verbreding als nieuwe verdieping op het programma. In dit artikel zullen we uit de analyse van de verbredingen uit het verleden een visie proberen af te
leiden op de uitbreiding van de EG in de toekomst.
De opzet is als volgt. We zullen eerst een korte
schets geven van de theoretische grondslagen waarop een dergelijke analyse zou kunnen rusten. Voor
de eigenlijke analyse van de uitbreiding onderscheiden we verder drie elementen. Eerst zullen we het
ontstaan van de kern bespreken: de huidige EG van
de twaalf. Vervolgens zullen we ingaan op de eerste
schil daarbuiten, te weten de landen van de Europese Economische Ruimte (EER). Deze groep landen
hebben al aan een aantal stadia van de Europese integratie meegedaan, maar zijn geen formeel lid van
de EG. Daarna zullen we aandacht geven aan de
tweede schil. Deze betreft een groep landen, die
pas zeer recentelijk een begin hebben gemaakt met
integratie, te weten de landen van Centraal- en OostEuropa (COE). Op grond van de bevindingen in
deze paragrafen zullen we ten slotte een overzicht
van de waarschijnlijke ontwikkelingen van de toekomstige uitbreidingen formuleren.
ESB 23/30-12-1992
Het optimale integratiegebied
De theorie van de economische integratie is niet erg
expliciet over het vraagstuk van de uitbreiding van
een bestaand integratieverband 1. Een eerste aanknopingspunt is het concept van het optimale integratiegebied (OIG). Dit concept is niet erg precies. Het
gaat uit van criteria voor deelname. Landen, die onderling een zekere minimum mate van uitwisseling
hebben bereikt en een zekere mate van gelijkheid
van beleid laten zien, dienen deel te nemen, terwijl
landen die niet aan deze criteria voldoen moeten
worden uitgesloten van deelname. Aan het concept
wordt voor elk stadium van integratie een andere invulling gegeven (zie schema 1).
Voor de stadia van integratie die betrekking hebben
op meer politieke aspecten (zoals interne en externe
veiligheid en diplomatie) zijn vergelijkbare criteria te
formuleren. Wij zullen daar niet op ingaan, en ons
hier verder beperken tot de economie.
De operationalisering van het concept van het optimale integratiegebied is niet eenvoudig. Voor elk stadium van integratie zijn er twee problemen. Het eerste betreft het relatieve karakter van de definities:
criteria als een hoge graad van onderlinge handel, of
een hoge mate van vergelijkbaarheid van economische politiek dienen gepreciseerd te worden. Legt
men de drempel hoog, dan vallen er weinig landen
in het OIG, legt men hem laag, dan zijn het er veel.
Het tweede probleem komt voort uit het gelijktijdige
gebruik van meerdere criteria. De toepassing van elk
van de betreffende criteria kan uiteenlopende uitkomsten opleveren. Het ligt dan aan het gewicht dat
men aan elk criterium hecht of een land tot het OIG
wordt gerekend of niet.
• Directeur van het Nederlands Economisch Instituut en
hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1. W.T.M. Molle, The economics of European integration,
Dartmouth, Aldershot, 1990.
Stadium
Criteria
Vrijhandelszone
Hoge uitwisseling goederen en diensten
Gelijkheid produktiestructuur
Gelijkheid economische orde
Gemeenschappelijke
markt
Gelijkheid op markten voor arbeid en
kapitaal (beloning en beschikbaarheid)
Vrijheid van verkeer (migratie en
investeringen)
Convergentie van beleid (b.v. dir. belastingen)
Economische
unie
Effectieve coördinatie
Vergelijkbaarheid van instellingen
Overdracht van uitgaven
Monetaire
unie
Stabiliteit van wisselkoersen
Vergelijkbaarheid van blootstelling aan
externe schokken
Scbema.
Criteria bij
oplopende
stadia van
economiscbe
integratie
Mogelijk fundamenteler is het bezwaar, dat er geen
dynamische visie bestaat op het concept van de
alG. Dat is toch wel nodig, omdat landen die vooraf niet voldoen aan de criteria, door deelname juist
wel aan de criteria gaan voldoen. Onder invloed
van integratie neemt namelijk niet alleen de onderlinge handel in goederen toe, maar ook het interindustriële karakter ervan2. Tevens zal de behoefte
aan beleidsafstemming
groter worden (zie de ervaring met het Europese Monetaire Stelsel (EMS), die
heeft geleerd dat meedoen ertoe dwingt om de voorwaarden te vervullen).
De beslissingen over de overgang naar een hogere
vorm van integratie of over de aansluiting van nieuwe leden, worden in het algemeen genomen op
grond van een afweging van de ermee gepaard
gaande voor- en nadelen voor alle betrokkenen afzonderlijk. Het lijkt dan ook het beste om de discussie over het optimale integatiegebied
te vertalen in
deze voor- en nadelen. Dat kan als volgt. Bij toetreding van landen die tot het alG behoren, zullen de
economische baten in het algemeen hoger zijn dan
de lasten, zowel voor de bestaande als voor de
nieuw toetredende lidstaten. Het omgekeerde geldt
natuurlijk voor de toetreding van landen, die niet
tot de alG behoren. Deze afweging bepaalt overigens niet uitsluitend de uitkomst van de beslissing
over wel of geen toetreding. Ook politieke afwegingen van de deelnemers spelen een rol.
Ervaring van de EG van twaalf
In de afgelopen vijf decennia heeft de EG zowel een
flinke mate van verdieping alsook van verbreding
doorgemaakt. Aan de hand van die ervaring kunnen
we de voor- en nadelen goed in kaart brengen.
De EG is gestart met een sectorale vrijmaking van
het verkeer van goederen en produktiefactoren
(de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal,
EGKS). De EGKS is vervolgens uitgebreid tot in beginsel alle sectoren (EEG). Volgens de internationale handelstheorie
is deze liberalisatie economisch
voordelig, want zij bevordert de optimale allocatie.
Volgens de theorie van de integratie is het gunstig
om zoveel mogelijk landen aan een proces van regionale integratie te laten meedoen3.
In lijn met deze kennis was een aantal Europese landen (zoals Engeland) voorstander van de optie van
een geografisch zo breed mogelijk vrijhandelsakkoord. Om politieke redenen (het “nous ne voulons
pas un arrangement commercial, mais une methode
pour reunir les peuples” van Jean Monnet) koos een
kleine groep van zes landen voor een hoger doel
(gemeenschappelijke
markt) en voor sterke instituties, om een flink stuk beleidsintegratie
te realiseren. De rest van West-Europa zette toen samen met
Engeland de lossere Europese Vrijhandels Associatie
(EVA) op. Beide organisaties hebben de onderlinge
handel en de groei van hun leden gestimuleerd. Wat
bij de start geen optimale integratiegebieden
waren,
werden dat onder invloed van de liberalisatie wel.
Daarbij bleek de economische dynamiek van de EG
groter te zijn dan die van de EVA.
Regionale samenwerking kan belangrijke negatieve
effecten hebben op de landen die daar niet aan meedoen. Een voorbeeld daarvan zijn de directe investeringen (DI). De groei van de DI van de VS in de EG
en het VK was ongeveer gelijk in de periode voor
de oprichting van de EG. Daarna zakte de groei van
het VK in tot ongeveer de helft van die van de EG.
Vestiging in een grote dynamische markt had immers meer voordelen dan in een kleinere langzamer
groeiende markt. Het voorkomen van zulke negatieve effecten is een sterke stimulans om zich bij de
centrale groep aan te sluiten. Dat is ook inderdaad
gebeurd; in de jaren zeventig verlieten drie landen
(waaronder Engeland) de EVA om zich aan te sluiten bij de EG. De studies naar de effecten van deze
uitbreiding gaven aan dat de handel en welvaart
van beide partners zouden toenemen4. Na toetreding vertoonden de DI van de VS in het VK en de
EG weer gelijke tred5.
In de periode van algemene economische slapte die
volgde op de energiecrisis van 1974 kwamen niet alleen de voordelen, maar ook de feilen van de gekozen opzet naar voren. In het midden van de jaren
tachtig heeft het Ceccini-rapport duidelijk gemaakt,
dat er grote voordelen te behalen zijn door de interne markt volgens de lijnen van het witboek te voltooien. De institutionele voorwaarden (bij voorbeeld stemmen met meerderheid) voor deze operatie zijn door de Europese Akte geschapen. Door de
doelstelling van ‘Europa 1992’, ontstond een nieuwe
dynamiek en kwam er een einde aan de zogenaamde Eurosclerose.
Deze interne versterking maakte het mogelijk om de
tweede ronde van uitbreidingen van de EG te realiseren. Macro-economische
studies gaven aan dat dit
2. Zie b.V. K. Peschel, Spatial structures in international tra-
de; an analysis of long-term developments, Papers oftbe
Regional ScienceAssociation, jg. 58, 1985, blz. 97-111 en
B. Balassa en L. Bauwens, The determinants of intra European trade in manufactured goods, European Economie Review, jg. 32, 1988, nr. 7, blz. 1421-1439.
3. J. Tinbergen, Customs unions, influence of their size on
their effect, Zeitscbrift für die Gesamte Staatswissenscbaft,
jg. 131, 1957, blz. 404-414.
4. M.H. Miller en J.E. Spencer, The statie economie effects
of the UK joining the EEC,a general equilibrium approach,
Review of Economie Studies, jg. 44,1977, blz. 71-93; B. Balassa (red.), European economie integration, North Holland, Amsterdam, 1975.
5. O.G. Whichart, Trends in the US direct investment position abroad, 1950-1979, Survey ofCurrent Business, jg. 61,
1981, nr. 2, blz. 39-56.
p
positieve effecten zou hebben op de EG en de toetreders6. Micro-economische studies gaven aan dat
toetreding de groei van de directe investeringen van
multinationale ondernemingen
in Spanje, Portugal,
en Griekenland sterk stimuleerde. Dit had een ingrijpend effect op de vernieuwing van het produktieapparaat van deze landen. De marktintegratie heeft
de groei van de toetredende landen zodanig gestimuleerd, dat zij hun achterstand op de rest van de
EG hebben kunnen verkleinen. Mede hierdoor zijn
alle landen van de uitgebreide EG delen van een optimaal integratiegebied geworden, zij het dat diverse
landen (bij voorbeeld Griekenland) lager scoren op
sommige criteria dan de kernlanden.
Een beperkt aantal EG-leden heeft in dezelfde periode al voorbereidingen
getroffen voor de overgang
naar hogere integratiestadia. Deze landen vinden
dat de economische voordelen daarvan opwegen tegen de politieke nadelen (als verlies van een toch al
ingeperkte beleidsautonomie).
Zo is het Europees
Monetair Stelsel (EMS) een voorloper van de Economische en Monetaire Unie (EMU). De Westeuropese
Unie (WEU) en het verdrag van Schengen zijn voorlopers van een Europese Politieke Unie (EPU). Deze
opzetten blijken niet goed te kunnen werken onder
de juridische regels en institutionele kaders van de
EG. Met het verdrag van Maastricht worden de juridische regels en de institutionele kaders van de EG
voor deze nieuwe opzetten geschikt gemaakt. Bovendien wordt de ambitie van het creëren van een
EMU en EPU in beginsel uitgebreid tot de gehele
Gemeenschap.
Bij de ratificatie van het verdrag van Maastricht
blijkt, dat een aantal lidstaten – evenals de financiële markten – vinden, dat de EG van twaalf voor
deze hogere integratiefase (nog) geen optimaal integratie gebied is (in ieder geval geen optimal currency area (OCA)). Zij zien de afweging van de vooren nadelen zowel economisch als politiek ook op
termijn niet in het voordeel van de Europese Unie
uitvallen. Zij hebben daarom geen genoegen genomen met lange overgangstermijnen,
maar in plaats
daarvan uitzonderingsposities
vastgelegd. Op die
manier is er een meer duurzame driedeling van leden ontstaan. Enerzijds een kern van landen (D, F,
NL, B, L) die naar volledige toepassing van het Verdrag op de gestelde termijn gaan. Anderzijds een
tweetal landen (VK, DK) die zich ook op termijn
niet verplichten tot het meedoen aan bepaalde delen van de politieke en monetaire integratie. Daartussen bevindt zich een groep landen, die een wisselende positie hebben ten aanzien van de termijn
waarop ze aan verschillende onderdelen van de beleidsintegratie kunnen en willen voldoen.
EVA-EER
In het verleden zijn er meerdere barrières geweest
voor landen van de Europese Vrijhandelsassociatie
(EVA) om deel te nemen aan het proces van integratie zoals dat door de EG gestalte werd gegeven (bij
voorbeeld neutraliteit). In de jaren zestig was dat
niet zo’n probleem, omdat er bij een strikte toepassing van de criteria voor een OIG in West-Europa
nog een tweedeling kon worden waargenomen tussen de oorspronkelijke EG-landen aan de ene kant
en het Verenigd Koninkrijk en de Noordse landen
aan de andere kant.
ESB 23/30-12-1992
Inkomend
Uitgaand
Handel
EG in EVA”
EVAin EG”
65
24
70
27
Directe
investeringen
EG in EVAbc
EVAinEGb
54
19
50
6
a. 1990. b. 1984-1989. c. 1985-1989: cijfer ‘inkomend’ in 1990 gedaald naar
46%, aandeel ‘uitgaand’ gestegen naar 67%.
Toen in de jaren zeventig het VK tot de EG toetrad
en de meeste andere EVA-landen niet, ontstonden
zodanige nauwe relaties van de uitgebreide EG met
.
de ovenge landen van de EVA dat men beter van
een Westeuropees OIG kon spreken. Om de voordelen van integratie te kunnen plukken diende dus de
mogelijkheid geschapen te worden voor de EVAlanden om aan onderdelen van het proces van Europese economische integratie deel te nemen, zonder
formeel toe te treden tot de EG. Dat is gedaan door
een grote vrijhandelszone te creëren, die zowel de
EG- als de EVA-landen omvatte.
In de jaren tachtig deed de voltooiing van de Gemeenschappelijke
markt andermaal de vraag rijzen
of de EG van de twaalf wel het optimale gebied
vormde. Dit bleek niet het geval, omdat vele EVAlanden ook aan de criteria van deelname aan de interne markt voldeden. Een bredere opzet van de integratie biedt aanmerkelijke economische voordelen
voor de EVA-landen, in het bijzonder voor het internationaal concurrerende
bedrijfsleven, en geringe
economische voordelen voor de EG7.
De symbiose van de EG en de EVA in een OIG komt
tot uiting in de kengetallen van tabel 1. De EG is verreweg de grootste handelspartner
van de EVA-landen, omgekeerd is de EVA ondanks haar beperkte
gewicht de grootste handelspartner
van de EG. Voor
directe investeringen van bedrijven uit de EVA is de
EG de belangrijkste bestemming. Vanuit de EG gezien is de EVA ook de belangrijkste buitenlandse investeerder, belangrijker dan bij voorbeeld de VS en
Japan. Deze onderlinge betrokkenheid
is in de loop
van de jaren alleen maar sterker geworden.
De economische afweging van deelname valt dus
positief uit, maar dat geldt niet voor de politieke afweging voor een volledig limaatschap8. Voor de
EVA-landen betekende lidmaatschap een verlies van
internationale politieke identiteit en het aangaan
van verplichtingen waartoe men nog niet bereid
was. Voor de EG betekende het een aanmerkelijke
complicatie bij het besluitvormingsproces
over moeilijke dossiers. Om de voordelen van integratie toch
te realiseren, diende andermaal een vorm te worden
gecreëerd, waarbinnen deze landen in de jaren negentig deel konden uitmaken van de voltooide interne markt, zonder lid te worden van de EG. Dit werd
de Europese Economische Ruimte (EER). Voor zowel de EVA als de EG zijn de economische voorde6. J.-M. Viaene, A customs union between Spain and the
EEC,European Economie Review, jg. 18, 1982, blz. 345-368.
7. CEPR,Is bigger better? The economics of EC en largement, Monitoring European Integration, nr. 3, Londen,
1992.
8. G. Tichy, The European neutrais, in S. Borner en H. Grubel (red.), Tbe European Community af ter 1992, perspectivesfrom the outsiders, MacMIllan,Londen, 1992.
TabelJ. Relatieve belang van
inkomende en
uitgaande ban”-I
i
ut<
en nvesteringen tussen
EG en EVA,
in % van totaal
len duidelijk en de politieke nadelen gering. We
kunnen verwachten dat de EERin de toekomst gestalte zal krijgen; het Zwiterse nee lijkt niet representatief voor de hele groep.
Wat betreft het EG-lidmaatschap is de toekomst wat
moeilijker te voorzien omdat de afweging van vooren nadelen voor de diverse betrokkenen na de ratificatie van het verdrag van Maastricht heel wat gecompliceerder wordt. We zullen daarom de voor- en nadelen voor zowel EVAals EG voor elk van de drie
belangrijke integratie-elementen afzonderlijk nagaan.
• Markt. Lidmaatschap levert slechts beperkte economische voor- en nadelen vergeleken met de EER.
De voordelen voor de EVAbetreffen de rationalisatie van de landbouw, efficiencyverhoging van de
overige sectoren door onderwerping aan het EGmededingingsbeleid en ten slotte een verbetering
van de relatieve positie als vestigingsplaats door de
vaste verankering in de EG. De nadelen voor de
EVAliggen in de financiële bijdragen (cohesie) en
in de aanpassingskosten (bij voorbeeld landbouw).
Politiek gezien ligt het voordeel voor de EVAin de
mogelijkheid om deel te nemen aan de besluitvorming over het Europese beleid, dat nu zonder formele beïnvloedingsmogelijkheden moet worden geaccepteerd. Daartegenover staat het politieke nadeel van verlies van soevereiniteit. De economische
voordelen voor de EG van lidmaatschap van EVAlanden zijn gering (vooral uitbreiding budget) De
politieke voordelen voor de EG zijn een kleine vergroting van zijn handelsmacht in de wereld. Daar
staan ook nadelen tegenover, vooral de verminderde besluitkracht door grotere instituties en comités.
• EMU. Deelname aan de EMUzal de EVA-landen
de voor- en nadelen brengen, die ook voor de EG al
zijn uitgerekend9. Daarbij dient vermeld te worden,
dat de EVA-landenin het algemeen goed scoren op
de criteria voor deelname (d.w.z. deel zijn van de
OCA) en dat voor hen als kleine landen de economische voordele ver opwegen tegen de nadelen. Het
politieke nadeel van verlies van monetaire symbolen
staat daartegenover. Voor de EG is het voordeel dat
deelname van een aantal landen met redelijke tot
goede monetaire reputatie de EMUkan versterken.
• EPu. De relatief losstaande elementen, die onder
het luik EPU onder het verdrag van Maastricht vallen, maken een alomvattende benadering van dit
gedeelte niet goed mogelijk. De traditie van veel
EVA-landenlijkt niet in botsing te komen met het
verdrag wat betreft de sociale paragraaf, voor de
veiligheidsparagraaf ligt de afweging anders. Zowel
economisch als politiek is het onduidelijk of een en
ander voor de toetreders en voor de bestaande EG
netto voordelen oplevert. Er zal dan ook zeker druk
komen van de EVA-landenvoor bijzondere regelingen. Op grond van bestuurlijke efficiency heeft de
EG er echter belang bij om zo weinig mogelijk uitzonderingen toe te staan.
Lidmaatschap van de EVA-landenvan de EG levert in
economische zin per saldo voor beide partijen slechts
geringe voordelen op. Dat geldt onafhankelijk van de
mate waarin aan de doelstellingen van Maastricht
wordt voldaan. De uitkomst van de uitbreidingsdiscussie zal dan ook door politieke factoren worden bepaald; het gewicht daarvan is, zoals we in het recente
verleden gezien hebben, moeilijk te voorspellen.
centraal- en Oost-Europa
Tot voor kort waren de landen van Centraal- en
Oost-Europa (COE) nauwelijks bij de Europese integratie betrokken. De EG-COEhandel was gering, de
overige economische relaties praktisch afwezig. De
omwentelingen van enkele jaren geleden hebben
deze situatie veranderd, en de voorwaarden geschapen voor verdergaande integratie in de toekomst.
Als we de criteria bezien voor het optimale integratiegebied, dan is echter duidelijk, dat de COE-Ianden daar nog niet toe behoren. Dat geldt reeds voor
het stadium van handelsintegratie (de handel met
de COE is maar een paar procent van de totale handel van de EG) en in versterkte mate voor de hogere
stadia van integratie (deficiënties van COE-instituties en beleidsinstrumenten).
Doordat de EG inmiddels is overgegaan naar zeer
hoge vormen van integratie, is de drempel voor lidmaatschap voor de COE-Ianden zeer hoog geworden. Dat betekent dat de integratie van de COElanden in de toekomst om economische redenen zal
moeten geschieden volgens het model dat voor de
EVA-landenin het verleden is gekozen om politieke
redenen. Deze formule, een geleidelijke deelname
aan steeds meer aspecten van de economische integratie zonder formeel lidmaatschap van de EG, is
ook door de EG aan deze landen aangeboden. Het
alternatief van een spoedig lidmaatschap is bewust
niet aangeboden, omdat de Duitse hereniging heeft
aangetoond hoe moeilijk en kostbaar de operatie is
als een gebied dat aan geen van de criteria van OIG
voldoet toch versneld wordt geïntegreerd.
De eerste stap op de weg van integratie zonder lidmaatschap is al gezet. Het betreft de associatie-akkoorden, die een vorm van handelsliberalisatie regelen. Deze kennen echter nogal wat beperkingen:
geografisch tot de bilaterale relaties tussen de EG en
een drietal COE-Ianden, en inhoudelijk tot industriele produkten (waarop bovendien nog vele bedrijfstakgewijze uitzonderingen bestaan). Een zeer timide
stap is ook gezet op de weg naar een eenzijdige liberalisatie van verkeer van produktiefactoren. Directe
investeringen door bedrijven van de EG in, evenals
migratie van Westerse specialisten en managers naar
COE-Ianden worden aangemoedigd om het transitieproces te steunen. Migratie vanuit het Oosten naar
het Westen is via nogal restrictieve bilaterale overeenkomsten geregeld10.
De volgende stap zou zijn multilateralisatie van vrijhandel overeenkomstig de betrekkingen tussen de
EVAen de EG. Daarvoor dient echter nogal wat verzet te worden gebroken van speciale sectorale belangen in West en Oost (vooral van de landbouw).
Vrijehandel tussen Oost en West is de meestbelovende weg vooruitll.
9. Commissie van de EG, One market, one money, European Economy, 1990.
10. R.J. Langhammer, Die Assoziierungsabkommen
mit der
CSFR, Polen, und Ungarn: wegweisend oder abweisend?,
Kiel discussion papers, IfW, Kiel, nr. 182, 1992.
11. CEPR,op. cit.; P.A.G.van Bergeijk en H. Oldersma, De
mogelijkheden van marktintegratie tussen Oost en West, in
J.e. Siccama en].Q.Th. Rood (red.), Grenzen aan de Europese integratie; het westerse antwoord aan Oost-Europa,
van Gorcum, AsseniClingendael, Den Haag, 1992.
.1
De daaropvolgende stap dient de EG te brengen
naar een gemeenschappelijke markt met de eOE.
Die stap kan pas worden gezet als de eOE-landen
aan een minimum van de criteria voor de OIG van
dit stadium voldoen. Er zal een aanmerkelijke voortgang moeten worden gemaakt met het transitieproces voor wat betreft zaken als de structuur van de
produktie, de wetgeving en de opzet en werking
van instituties voor de goederen-, diensten-, kapitaal- en arbeidsmarkt. Voor de daaropvolgende stappen van de EMUen de EPU geldt een vergelijkbare
redenering.
Hoe lang gaat het nog duren alvorens de opeenvolgende stappen gezet kunnen worden, en met name
de belangrijke stap van de Gemeenschappelijke
Markt (GM)?Een belangrijk punt daarbij is de vrees
in het Westen dat het vrije verkeer van arbeid zal leiden tot grote Oost-West migratiestromen. Om die te
voorkomen zouden de verschillen in welvaart tussen de EG en eOE beperkt moeten blijven tot de
verhoudingen die in de EG bestaan tussen de armste en de rijkste lidstaten, en zou een uitzicht moeten bestaan op verdere verbetering. Om deze situatie te bereiken zouden de verst ontwikkelde eOElanden zeker nog gedurende tien jaar een economische groei moeten laten zien die ten minste 2% op
jaarbasis hoger ligt dan die van de EG. Dat is een
realistische verwachting, omdat andere landen in
hun inhaalslag vergelijkbare groeivoeten hebben laten zien. Daartoe is wel een snelle openstelling van
de goederen- en dienstenmarkten van het Westen
vereist evenals een verdere vergroting van de reeds
omvangrijke hulpverlening12.
De boven omschreven economische overwegingen
bepalen tot nog toe het aanbod van de EG aan de
eOE-landen. De vraag van deze landen aan de EG
is echter geheel verschillend13. Zij willen om twee
redenen zo snel mogelijk worden opgenomen in de
EG. Economisch verwachten zij vergroting van de
hulp en versnelling van de groei. Politiek verwachten zij een verankering van de verworvenheden van
de democratische revolutie.
De EG zou ook politiek garen spinnen bij zo’n snelle integratie; omdat het de kans op nog meer wanorde aan zijn oostgrenzen zou verminderen. Daar
staat een verwatering van hetgeen tot nog toe bereikt is en in de nabije toekomst aan verdieping bereikt kan worden tegenover.
Ook de uitkomst van het afwegingsproces EG/eOE
is met een groot aantal onzekerheden omgeven. Het
meest waarschijnlijke scenario voor de komende
tien jaar is toch de keuze van de EVA/EER-formule
voor zoveel mogelij.( landen uit de eOE-regio. In
het begin van het volgende millenium kunnen dan
de meest succesvolle eOE-landen toetreden tot de
EG (met overgangsbepalingen voor de GM, de EMU
en de EPU). Voor andere zullen nog langere termijnen gelden. Bij de beoordeling van deze tijdschema’s is het goed om in het oog te houden, dat de opname van de zuidelijke lidstaten in de EG ook tien
jaar na de democratisering heeft plaatsgehad, terwijl
daar geen economische omwenteling nodig was zoals in de eOE. Het is echter mogelijk dat vanwege
politieke imperatieven dit proces versneld gaat worden. Dat zal betekenen, dat de EG zich ook institutioneel zal moeten aanpassen, ten einde de divergerende krachten te beheersen in een opzet met
ESB 23/30-12-1992
mogelijk twintig of meer lidstaten die een zeer onderscheiden niveau hebben van economische ontwikkeling.
Tot slot
Op basis van een economische analyse kunnen we
dus een redelijke taxatie maken van het patroon van
de toekomstige uitbreidingen. Toch hangt de uiteindelijke uitkomst veel meer af van politieke factoren
en die zijn veel minder goed in te schatten.
De vraag is of we die onzekerheid kunnen verminderen door de trend uit het verleden door te trekken. Uit een analyse van de wijze waarop in het verleden economische samenwerkingsverbanden zijn
gegroeid, valt op te maken dat het tempo van de
Europese integratie zeer hoog ligt14.
Het proces van verbreding dat de EG in het verleden heeft doorgemaakt kan wat meer inzichtelijk
worden gemaakt door de jaren 1944 (Benelux) 1958
(EEG-6), 1972 (EEG-9)en 1986 (EEG-12)op een rijtje te zetten. Dan blijkt, dat er ongeveer veertien jaar
nodig zijn geweest om tussen de landen van de
groep die aan het proces van verdieping deelnemen, een zodanig hechte band te smeden dat aan
verdere verbreding kan worden gewerkt. Als we
ook de tussenstappen in ogenschouw nemen, 0952
voor de EGKS,1967 voor de eerste mislukte onderhandelingen met het VKen 1981 voor de toetreding
van Griekenland), dan blijkt dat er wat variatie in de
periodiciteit bestaat. Als we die getallenreeks van
steeds twee maal zeve~jaar doorzetten, dan krijgen
we het volgende beeld .
Vanaf 1993 tot 2000 kunnen we een volgende ronde
van uitbreidingen verwachten; dit zal de EVA-landen betreffen, voor welke de afweging van de economische en politieke voor- en nadelen ten gunste
van lidmaatschap uitvalt. Overigens zal de EG er na
deze uitbreidingen niet veel anders uitzien dan nu:
zowel het economisch gewicht (+ 10%),de economische structuur, als de externe situatie blijven verregaand onveranderd. Ook de interne variatie ten aanzien van deelname aan bepaalde onderdelen van
integratie zal niet veel wijzigen. Sommige landen
zullen toetreden tot de kern groep van landen die
meteen het hele pakket van Maastricht overnemen,
andere zullen de tussengroep versterken van landen
die overgangsposities op onderdelen bedongen hebben, en pas later mee zullen doen met alle onderdelen. De EG doet er verstandig aan geen landen toe
te laten tot de groep van minimalisten.
Vanaf het jaar 2007 komen dan weer nieuwe uitbreidingen in aanmerking, die de landen van eentraalen Oost-Europa zullen betreffen. Dan zal de EG er
heel anders uit komen zien: zij zal verder geïntegreerd zijn (EMU,EPU), aanmerkelijk in economisch gewicht zijn toegenomen 05-200/0)en een
grotere interne verscheidenheid kennen.
W.T.M. Molle
12. W.T.M. Molle,]. de Koning en C. Zandvliet, Can 10reign aid reduce East West migration in Europe, ILO Working Paper nr. 67, Genève, 1992.
13. Zie].G. Siccama en].Q.Th. Rood (red.), op. cit., 1992.
14.]. Tinbergen, The velocity of integration, De Economist,
1991, nr. 1, blz 1-11.
15. W.T.M. Molle, De Europese Gemeenschap
in 2000, ESB,
20/27 december 1989, blz. 1271-1273.