De SER op z’n retour?
Twee weken geleden heeft de Tweede Kamer, tegen
de wil van het kabinet, de wettelijke verplichting
geschrapt om de SER om advies te vragen over alle
belangrijke maatregelen die de regering op sociaaleconomisch gebied wil treffen. Volgens de indienster
van het amendement, het WD-Kamerlid B.M. de
Vries, betekent het vervallen van de wettelijke adviesplicht een bevestiging van het primaat van de politick en vergroot het de slagvaardigheid van de overheid. Politici kunnen zich moeilijker achter de verplichte adviesaanvraag verschuilen. De regering
krijgt daardoor een “zwaardere eigen verantwoordelijkheid”.
Er is veel te zeggen voor het afschaffen van de
verplichte advisering door de SER (en andere adviesorganen). Het is in het algemeen niet verstandig direct belanghebbenden een monopoliepositie te geven bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoering. Dat is
de kat op het spek binden. Als ongewenste maatregelen dreigen, zal de machtspositie worden gebruikt
om de besluitvorming te traineren of blokkeren. Dat
is gebleken bij het advies over de uitvoeringsorganisatie van de sociale zekerheid dat zeventien jaar op
zich heeft laten wachten. Ook bij de adviesaanvraag
over de vermindering van het beroep op de WAO is
de vertragingstaktiek met succes toegepast. Zo bezien is het een goede zaak dat de Tweede Kamer de
wettelijke adviesplicht heeft geschrapt. Maar daarmee
is de kous niet af. De WD ziet het afschaffen van de
wettelijke adviesplicht als slechts een eerste stap in
het terugdringen van de overlegeconomie, die de
marktwerking heeft ontregeld en daardoor tot slechte
economische prestaties heeft geleid. De kosten daarvan zijn afgewenteld op de rest van de samenleving.
Het model werkte goed in de jaren vijftig en zestig, toen gezaghebbende voormannen van werkgevers, werknemers en de overheid in onderling conclaaf de sociaal-economische koers uitzetten en hun
achterbannen daaraan wisten te binden. Het liep echter mis toen onderhandelaars steeds minder overeenstemming wisten te bereiken en hun respectieve achterbannen zich ook steeds minder gebonden achtten
aan de bereikte afspraken. De veelkleurige economische werkelijkheid liet zich steeds moeilijker in centrale afspraken vangen. De loonexplosie aan het eind
van de jaren zestig bezegelde het lot van het naoorlogse harmoniemodel.
Na een periode van polarisatie in de jaren zeventig, volgde de nieuwe zakelijkheid van de jaren tachtig. Het overleg kreeg steeds meer het karakter van
doelgerichte belangenbehartiging, waarbij de niet bij
het overleg betrokken belanghebbenden (werklozen,
uitkeringsgerechtigden, belastingbetalers) aan het
kortste eind trokken. De tripartiet bereikte onderhandelingsresultaten leidden op het terrein van de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid tot verstarrende
regelgeving en droegen aldus bij tot het ontstaan van
een hoge werkloosheid en een groot beroep op uit-
ESB 5-4-1995
keringen. De hoge collectieve lasten die daarvan het
gevolg waren, tastten de groeipotentie van de economic als geheel aan. Mede daardoor zijn de prestaties
van de Nederlandse economic achtergebleven bij die
van omringende landen.
Kan de overlegeconomie daarom maar beter zo
snel mogelijk worden afgeschaft, zodat de vrije markt
haar zegenende werking kan doen? Die conclusie is
voorbarig. Ook de marktwerking kent haar beperkingen. Mede dank zij het overlegmodel is armoede op
grote schaal in de Nederlandse samenleving vermeden en zijn extreme inkomensschokken als gevolg
van ziekte, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid e.d.
voorkomen. Het overlegmodel heeft er ook voor gezorgd dat bepaalde risico’s die particulier niet verzekerd kunnen worden (zoals werkloosheid) collectief
worden gedekt. Het heeft ook gezorgd voor een aanbod van voorzieningen waar de markt niet spontaan
in voorziet, bij voorbeeld op het terrein van scholing,
kinderopvang, bejaardenzorg, cultuur en openbaar
vervoer. En ten slotte is een tamelijk gelijkmatige inkomensverdeling tot stand gebracht die nu weliswaar
– vooral onder economen – in een kwaad daglicht
staat, maar waar we tot voor kort heel tevreden over
waren.
Terwijl in de samenleving wordt gevraagd om
versterking van de marktwerking, ontstaat in recente
economische literatuur opmerkelijk genoeg juist
meer aandacht voor de nuttige rol die overleg, afspraken en instituties in de economic vervullen . Zij verminderen de onzekerheden die inherent zijn aan het
marktproces en zorgen er zo voor dat markten efficienter kunnen functioneren. Recente studies tonen
aan dat de negatieve effecten van het minimumloon
op de werkgelegenheid zeer gering zijn. En een grotere arbeidsmarktflexibiliteit (snel aangenomen, snel
ontslagen) vermindert de bereidheid tot scholing (zowel bij werkgevers als werknemers) en gaat ten koste van de arbeidsproduktiviteit.
Het is eenzijdig om alle hoop te stellen op de
tucht van de markt. De uitkomsten daarvan zijn vaak
niet zo geweldig als zij soms worden voorgesteld.
Dat is natuurlijk wat anders dan belangengroepen
toe te staan de marktwerking te blokkeren. Juist in
het creeren van de voorwaarden voor een goede
marktwerking ligt een belangrijke taak voor de overheid. Daar moet de politick haar primaat hernemen.
We hoeven niet rouwig te zijn dat de SER zijn adviesrecht is kwijtgeraakt. De Raad heeft alle kans zijn bestaansrecht te bewijzen als hij erin slaagt breed gedragen, maatschappelijk aanvaardbare oplossingen aan
te reiken voor de urgente sociaal-economische vraagstukken waar we voor staan.
L. van der Geest
1. JJ.M. Theeuwes, Het onzekere afscheid, ESB, 31 augus-
tus 1994, biz. 760 e.v.
321