Ingezonden
De relatie tussen produktiegroei
en energieverbruik
Maakt groeifanatisme blind?
DR. R. HUETING
Inleiding
De Werkgroep Integrale Energie
Scenario’s (WIES) nodigde 20 mei jl.
Gerald Leach uit op een seminar over
de relatie tussen produktiegroei en energieverbruik. Leach is de leider van een
groepje medewerkers van het International Institute for the Environment
and Development (IIED) dat in 1979 de
vermaarde studie A low energy strategy
for the United Kingdom publiceerde.
Mij werd verzocht een referaat voor het
seminar te schrij ven en als coreferent van
Leach op te treden.
Erik van der Hoeven schreef in ESB
van 3junil981een verslag over deze bijeenkomst. Hij gaat daarin voorbij aan
de kern van mijn kritiek op het IIEDrapport. In mijn referaat wordt voorgerekend waarom, volgens de cijfers uit
het rapport zelf, de in deze studie gepresenteerde groei op geen stukken na
kan optreden (tenzij er een deus ex machina op het toneel verschijnt). Tot mijn
grote verbazing wordt dit nergens opgemerkt in de vele kritieken uit verschillende delen van de wereld die mij door de
WIES werden toegezonden. Van der
Hoeven suggereert in zijn verslag iets
anders.
De meeste mensen die ik over het
IIED-rapport sprak kenden het slechts
uit besprekingen, en verkeerden in de
veronderstelling dat een belangrijk deel
van de tekst is gewijd aan de relatie tussen
energieverbruik en produktiegroei. Van
het verslag van Van der Hoeven gaat
eveneens die suggestie uit. Van de 259
pagina’s zijn er echter slechts 6 halve en 3
hele pagina’s aan dit onderwerp gewijd
of wel 2,3%. Uit de best mogelijke bron
vernam ik dat de opmerkingen over de
groei zijn toegevoegd aan de berekeningen over energiebesparing, omdat het
rapport anders niet door de instanties
waarvoor het is bedoeld zou worden
geaccepteerd. Een fraai voorbeeld van
politieke druk op een wetenschappelijk
rapport, waarop de politick zich vervolgens beroept, lijkt mij.
De publieke opinie en discussie concentreren zich juist op dit oneigenlijke
fragment uit het rapport. Een serieuze
bespreking zou m.i. de marginale behandeling van de relatie tussen energie en
produktiegroei niet onvermeld mogen
ESB 24-6-1981
laten. Tot mijn verrassing wordt hierop
in geen van de kritieken gewezen.
Ten slotte voert Van der Hoeven een
van mijn 9 argumenten op, als zijnde
mijn ,,complete” redenering over het
onderwerp en gaat dit vervolgens bekritiseren, waarbij hij een van mijn
andere argumenten, krom weergegeven,
er doorheen haspelt.
Ik ben daarom blij met het aanbod van
de redactie van ESB mijn referaat hieronder af te drukken, zij het in verkorte
vorm wat betreft het welvaarts-theoretische deel omdat daarop in ESB van
25 februari 1981 reeds door mij werd ingegaan.
Kanttekeningen bij het rapport van
Leach
De grote verdienste van de IIEDstudie ligt in het uitgebreide en gedetailleerde overzicht van de energiebesparingsmogelijkheden die — als ik de tekst
goed heb begrepen — marktconform
(binnen de mogelijkheden die de markt
biedt) in de komende 50 jaar kunnen
worden benut bij de verdubbeling van
de energieprijs tussen 1977 en 2000 en
een verdrievoudiging in de periode tot
2025. Hieraan ontleent het rapport echter niet zijn grote bekendheid. Leach en
zijn medewerkers hebben vooral de aandacht getrokken door op grond van het
gepresenteerde cijfermateriaal tot de
conclusie te komen dat bij benutting van
de gemakkelijk haalbare, marktconforme
besparingsmogelijkheden het nationale
inkomen de komende 50 jaar kan worden
vertwee- tot verdrievoudigd bij een ongeveer gelijkblijvend energieverbruik. Op
deze stelling zijn mijn kanttekeningen
gericht.
Mijn opmerkingen kunnen worden
verdeeld in drie categorieen. De eerste
soort is welvaartstheoretisch. Leach c.s.
presenteren nun studie niet als een theoretisch verhaal over wat energetisch
mogelijk is, abstraherend van andere
factoren, maar als een reeel te volgen
politiek beleid dat krachtig wordt aanbevolen omdat het een energietoekomst
met een laag risico biedt plus materiele
welvaart en de voordelen van nationaal
zelfvertrouwen. Bovendien zullen volgens het rapport bij het volgen van het
aanbevolen beleid veel milieuproblemen
worden verlicht en de derde wereld geholpen. Als andere landen volgen zouden de effecten op de ontwikkeling van
de wereld en op het vertrouwen in de
toekomst buitengewoon zijn. Juist door
deze uitspraken heeft het rapport zo’n
groot effect gesorteerd. Het is vooral in
kringen van hen die menen dat produktiegroei en toeneming van de welvaart
identieke begrippen zijn, ontvangen als
een welkom argument tegen wat in deze
kringen het ,,doomsday”-denken wordt
genoemd. Dit dwingt tot een kritische
welvaartstheoretische beschouwing, die
niet nodig zou zijn geweest, indien het
cijfermateriaal slechts als theoretisch
rekenvoorbeeld zou zijn gepresenteerd.
Welvaartstheoretische opmerk ingen
Het welvaartsaspect van het menselijk handelen kan wat de hoofdzaken betreft zeer in het kort als volgt worden
omschreven. De economische theorie
houdt zich bezig met de problemen die
zich voordoen bij de keuze uit schaarse,
alternatief aanwendbare middelen die
voorzien in de rangschikbare behoeften
van de mens. De economische goederen
zijn — afgezien van tijd — materieel, of
het nu aardappelen, olie, water of lucht
betreft. De behoeften zijn immaterieel:
het betreft ons idee iets nodig te hebben.
De bevrediging die wordt opgeroepen
door de beschikking over schaarse goederen noemen we behoeftebevrediging
of welvaart. Welvaart is dus een psychische categoric, het betreft de mate van
satisfactie, verkregen uit het omgaan met
economische goederen. De theorie neemt
aan dat we in onze omgang met de schaarse goederen onze welvaart trachten te
maximaliseren. Waarschijnlijk willen de
meeste mensen hun welvaart verhogen.
Deze tendens staat bekend onder de
naam economische groei. Economische
groei komt derhalve neer op de toeneming van de welvaart: de vergroting van
de tevredenheid verkregen uit de omgang
met schaarse goederen.
Behoeftebevrediging of welvaart is
,,van buitenaf” niet rechtstreeks waarneembaar en daardoor op zich geen
kardinaal meetbare grootheid. In de
praktijk proberen we daarom de factoren
te meten die naar onze mening de welvaart bei’nvloeden en zich wel lenen voor
meting in een of andere maat, zoals produktie, milieu, verdeling en veiligheid.
De samenhang tussen deze factoren en
de welvaart berust op veronderstellingen
die sterk kunnen verschillen en daarom
in de discussies moeten worden geexpliciteerd. Afhankelijk van de aangenomen
relaties kunnen vervolgens doelstellingen
voor de economische politiek worden
geformuleerd. De mijns inziens meest
plausibele doelstellingen zijn: I. verhoging van de produktie; 2. verbetering van
het milieu; 3. een rechtvaardige inkomensverdeling; 4. verbetering van de
arbeidsomstandigheden; 5. volledige
werkgelegenheid; 6. een veiliger toekomst.
609
Toeneming van de welvaart (of eco-
verkleinen.
nomische groei) is blijkbaar afhankelijk
van het bereiken van een aantal doelstellingen. Het meer bereiken van de ene
doelstelling gaat. echter vaak ten koste
van een of meer andere doelstellingen.
We moeten daarom voor het schatten
hebben ontwikkeld, die gewaardeerd
In tegenstelling tot wat het rapport
vermeldt, zal bij vertwee- tot verdrievoudiging van de produktie het milieu enorm
verslechteren. Waarschijnlijk hebben de
worden door de consumenten en die
worden gemaakt door arbeidskrachten
die zijn vrijgekomen door produktiviteitsverhogingen. Het valt niet in
auteurs het gelijkblijvend energiever-
te zien waarom dit proces anno 2025
van het effect van voorgenomen activi-
bruik in gedachten gehad bij hun stelling
dat de milieuproblemen worden verlicht.
zou zijn beeindigd. Ten derde wordt consumptie bij lage inkomens nationaal en
internationaal (de derde wereld) ge-
teiten op de welvaart ook nog de gewichten kennen die de subjecten aan de verschillende doelstellingen geven. Daar-
over is uit verrichte onderzoekingen wel
iets bekend, maar nog lang niet alles.
Over het saldo van de effecten op de welvaart _yan voorgenomen activiteiten kan
in feite niets met zekerheid worden gezegd. Wanneer hierover toch een uit-
spraak wordt gedaan, mag daaraan op
zijn minst de eis worden gesteld dat
wordt geexpliciteerd welke doelstellingen
meer en welke minder worden bereikt
als gevolg van de voorgestelde activiteiten, en welke gewichten men aanneemt
voor de verschillende doelstellingen.
Deze procedure is helaas in het IIED-
rapport niet gevolgd. Daarin wordt uitgegaan van de stelling dat verhoging van
de consumptie van geproduceerde goederen en diensten in het VK en andere geindustrialiseerde landen de welvaart doet
toenemen. Deze stelling is op allerlei
gronden aanvechtbaar door zijn eenzijdigheid. Vanwege de gelimiteerde ruimte noem ik kort slechts twee punten.
Uit serieus economisch-statistisch onderzoek in verschillende delen van de
wereld blijkt de welvaart van de subjecten
veel meer afhankelijk te zijn van de plaats
die iemands inkomen inneemt op de inkomensladder dan van de absolute hoog-
te van het inkomen. Volgens de onderzoekers wordt het effect op de welvaart
van produktiegroei dan ook schromelijk
overschat. Daarnaast wijzen verschillende toonaangevende auteurs op het
zeer negatieve effect op de welvaart als
gevolg van het steeds groter wordende
verschil in consumptieniveau tussen de
derde wereld en de geindustrialiseerde
landen.
Over het gewicht dat mensen toekennen aan enerzijds groei van de produktie
Daarbij worden echter twee fouten gemaakt. In de eerste plaats neemt het effect op het milieu door energiegebruik
ook bij gelijkblijvend energieverbruik
hoge-inkomenstrekkers. Relatief weinig
mensen genieten thans van een eenge-
toe, omdat bij het huidige niveau al
kwaliteitsvermindering optreedt. Alleen
tweede woning en een vakantie in andere
de versnelling van de verslechtering
neemt niet toe (dit hebben de auteurs
waarschijnlijk op het oog gehad). In de
tweede plaats worden alle andere effecten
sterk versneld. Het negatief effect op het
door onveiliger worden. Maatregelen
om de effecten te voorkomen zullen de
doorgroeien en dan heeft iedereen wat
hij wil” is vooral ongewenst omdat het
produktiegroei remmen. Deze maatregelen vormen immers kosten en geen toegevoegde waarde. Dat springt vooral bij
waarmee we thans worden geconfron-
milieu zal bij de voorgestelde groei de-
toekomstscenario’s, zoals het HED-rapport in het oog. Men verhoogt daarbij
(op papier) nog al eens milieubelastende
activiteiten en neemt vervolgens (op
papier) maatregelen om de oorspronkelijke toestand te herstellen. We hebben
dan weer precies dezelfde hoeveelheid
milieugoederen, terwijl de hoeveelheid
goederen en diensten van bedrijven en
overheid waar de burger van kan genie-
ten, niet is toegenomen. Ook dit aspect
lijkt door Leach c.s. niet te worden doorzien. Het rapport is op dit punt en andere
soortgelijke punten echter volstrekt ondoorzichtig.
Verzadiging van de behoeften
De tweede categoric opmerkingen zou
filosofisch van aard kunnen worden genoemd. Het rapport suggereert in het
jaar 2025 een verzadiging van de behoef-
ten in de geindustrialiseerde wereld. De
groei is gedaald tot nul en iedereen heeft
samenhangende veiliger toekomst een
van deze nog nooit uitgekomen uit-
dat een groot deel van de samenleving
groter gewicht toekent dan aan het steeds
spraak in de omstandigheden anno 1979
verder opvoeren van de consumptie,
(of 1981) lijkt mij niet verstandig en wel
om de volgende redenen. Ten eerste heeft
wanneer de waarschijnlijke gevolgen hiervan duidelijk worden gepresenteerd.
Over de verwachte ontwikkeling van
de inkomensverschillen worden in het
de groei van de produktie ernstige
milieu-effecten veroorzaakt. Sommige
gemaakt, maar waarschijnlijk zal het op-
van die effecten hebben een mondiaal
karakter. Voortzetting van de produktiegroei zal de effecten versneld doen
volgen van de adviezen uit het rapport de
kloof tussen arme en rijke landen ver-
toenemen. Ten tweede zullen de behoeften van de mens waarschijnlijk nooit
groten. Het opvolgen van een advies in
geheel worden bevredigd. Het gehele
de richting van halvering van het energieverbruik bij gelijkblijvend consumptieniveau zou de kloof waarschijnlijk
groeiproces in de industriele wereld
IIED-rapport geen veronderstellingen
610
werelddelen. Het milieu zal naar alle
sastreus zijn en de toekomst zal daar-
aan een stabiel milieu en aan een hiermee
door veroorzaakte achteruitgang van het
milieu en het onveiliger worden van de
toekomst, is nog weinig bekend. Maar
het mag zeker niet worden uitgesloten
zinshuis met tuin, een motorjacht, een
waarschijnlijkheid een vervulling van al
deze behoeften niet kunnen dragen, en
als het al mogelijk zou zijn, zouden de
,,armen” weer haken naar de nu nog onbekende consumptie van de rijken in die
droomstaat. De suggestie ,,nog even
twee tot drie maal zoveel goederen als
thans, waaronder een auto en een centraal verwarmd huis. Dergelijke verwachtingen zijn wel eens meer uitgesproken, onder andere in 1862 door
J. S. Mill in zijn Principles of political
economy en in 1931 door J. M. Keynes in
zijn Essays in persuasion. Een herhaling
en de consumptie en anderzijds de hier-
stimuleerd door het voorbeeld van de
bestaat uit het maken van de steeds weer
nieuwe produkten die inventieve mensen
aanspoort de oplossing van de gevaren
teerd ad infinitum te verschuiven.
De relatie tussen produktiegroei en
energieverbruik
De derde categoric kanttekeningen
betreft de interne consistentie van het
cijfermateriaal dat betrekking heeft op
de relatie produktiegroei en energieverbruik. Het rapport laat de lezer die de
gepresenteerde relatie tussen produktiegroei en energieverbruik tracht te volgen
grotendeels in de kou staan. Slechts door
middel van eigen berekeningen kan de
consistentie van de cijfers tendele worden
beoordeeld. Ten dele is een beoordeling
onmogelijk. Dat komt waarschijnlijk
doordat Leach c.s. weinig inzicht in de
relatie tussen produktiegroei en energieverbruik lijken te hebben. Dat blijkt al
meteen uit de vierde alinea van biz. 10.
Daar staat: ,,The more perceptive analysts began to realise that in many areas
of energy use the energy-G DP correlation
was inherently unsound. A good example
illustrating its weakness is the nonmanufacturing sector of the economy.
In the UK this generates over 50% of the
total GDP but it uses only 12% of the
total energy. GDP creation is not a function of energy use here but rather of the
skills and activities of human beings.
Consumption of energy, on the other
hand, is mostly for heating and lighting
buildings and could easily fall while GDP
rose substantially”.
Wanneer ik op grond van de definities
op biz. 123 voor Nederland de dienstensector construeer kom ik voor 1979 tot
dezelfde orde van grootte: 51,5% van het
binnenlands produkt (GDP) met rond
12% van het energieverbruik. Voor de
relatie produktiegroei en energieverbruik
is echter niet het aandeel van een bepaalde sector in de GDP van belang,
maar de bijdrage aan de totstandkoming
van de groei van het GDP. Met behulp
van grondmateriaal van de Nationale
Rekeningen voor Nederland kom ik
wat betreft dit Jaatste punt voor de
periods 1965-1979 tot de volgende uitkomst 1). Met GDP groei met 72%. De
bijdrage aan deze groei, die we op 100%
stellen, door de dienstensector bedraagt
16%. De bijdrage door de industrie bedraagt 59%, terwijl het aandeel van de
industrie in het GDP rond 28% bedroeg
(en het aandeel in het energieverbruik
rond 45%).
De bijdrage aan de groei van het GDP
door een bepaalde sector is afhankelijk
van zijn produktiviteitsontwikkeling en
van zijn aandeel in de som van de toege-
voegde waarden van het GDP. Het aandeel in de totstandkoming van de groei
is dus groter naarmate de produktiviteit
en het GDP-aandeel hoger zijn. We kun-
nen dit ook iets anders zeggen. Naarmate
het GDP-aandeel van een sector kleiner
wordt, moet ceteris paribus de produktiviteit hoger worden om het aandeel in
het genereren van de groei te handhaven,
en omgekeerd.
De berekening van de hierboven genoemde 59% als groeiaandeel van de industrie loopt als volgt. De produktiviteit
per
werknemer
bedroeg
voor
de
hele Nederlandse economic in 1965
f. 131,8 mln. (=GDP;u
f 2gm en in
4,50 mln. manjaren
IQ7Q
f-227.1 mln.
_
4,72 mln. manjaren
f 4g 090 (in
prijzen van 1975). Dit komt neer op een
produktiviteitstoename van 64%, of wel
cumulatief gemiddeld 3,6% per jaar
^164-VlOO
= 3>6)<
Het overeen.
v/100
komstige percentage voor de industrie
bedraagt 7,4. Om de bijdrage van de industrie aan de totale groei te benaderen
moeten we ook het aandeel van de industrie in het GDP in aanmerking
nemen. We namen daarvoor het aandeel
in 1975: dat is iets voorbij het midden
van de periode (dit beinvloedt het aandeel in de groei van de industrie ongunstig en het groeiaandeel van de diensten
gunstig). Bedoeld aandeel blijkt 28,6% te
zijn. Wanneer we de 3,6% cumulatieve
totale groei op 100% stellen, dan is de
bijdrage van de industrie aan de totale
groei bij benadering 7’4 X 28’6
3,6
58,8% 2). Om technische redenen, waar-
van de verklaring te veel ruimte vergt,
moet dit percentage worden opgehoogd
tot 59,2.
De verwarring van het aandeel in het
GDP met het aandeel in de groei van het
GDP wreekt zich in label 3.1 van het
rapport. In deze label groeit de industriele produktie (TIP) in de ,,low growth
case” (een verdubbeling van het GDP
tussen 1976 en 2025) mel 68,4% lerwijl hel aandeel in hel GFP afneeml
van 36,2% lot 30%. Voor een verdubbeling van het GDP is bij de gekozen
aannamen naar mijn schatting (die ik
ontleen aan de bijdrage van de industrie aan de verdubbeling van het
GDP van Nederland in de periode
1960-1979) een groei van de industrie
ESB 24-6-1981
met rond 160% nodig. De in het rapport
gepresenteerde industriele groei met
68,4% kan niet tot een verdubbeling van
het GDP leiden, tenzij er iets zeer revolutionairs in de dienstensector gebeurt,
namelijk een tot nu toe ongekend
grote verhoging van de produktiviteit,
gepaard gaande met een ongekend
grote verhoging van de in een vrij marktmechanisme opkomende vraag naar
diensten, in relatie tot de vraag naar
produkten van de industrie. Hierover
merkt het rapport slechts op: ,,As GDP
grows the value of TIP will not necessarily grow at the same rate. In fact,
analysis shows that with increasing GDP
the services sector tends to grow faster
than industrial production”. We hebben
achteruitgang van het milieu en de
daarmee samenhangende toekomstige
veiligheid. Maatregelen die de druk
op milieu en natuur verminderen
remmen immers de groei, zoals we
zojuist hebben gezien. Volgens mijn
inzicht zouden strenge normen ten
aanzien van o.a. het zuurstofgehalte
van het water, de eutrofiering, de accumulatie van persistente organische
en anorganische stoffen in de voedselketens, een wijze van landbouw en
van ruimtegebruik die overlevings-
kansen biedt aan plante- en diersoorten, de accumulatie van CO2 in de
atmosfeer, het veiligstellen van estuaria en de risico’s van het gebruik van
kernenergie, een verdere groei van de
produktie zelfs niet meer mogelijk
hier blijkbaar weer te doen met een verwarring tussen aandeel in GDP het genereren van de groei van het GDP.
Op andere punten dan het zojuist be-
kend voor iemand die zich realiseert
dat bij schaarse goederen de eenvou-
handelde zijn de ramingen van het IIEDrapport niet controleerbaar. Ik zal een
minder van het ander”.
poging ondernemen een opzet teschetsen
waarbij controle wel mogelijk is. Stel
dat we over een bepaalde periode een
verdubbeling van de produktie willen
bereiken bij gelijkblijvend energieverbruik. We sommen dan eerst de voorwaarden hiervoor op. De doelstelling
wordt in theorie bereikt wanneer ge-
middeld de consumptieve en produktieve
activiteiten per eenheid gewenst eind-
resultaat half zoveel energie gaan verbruiken bij:
a. een aangenomen produktiviteitsontwikkeling per sector;
b.een aangenomen produktie- en consumptiepatroon dat hierop is afgestemd (de produkten moeten worden
afgenomen in binnen- of buitenland).
Ik vermoed op grond van de berekeningen van het IIED-rapport en andere
ramingen dat halvering van het energieverbruik globaal kan worden bereikt.
Maar om simultaan tot een verdubbeling van produktie en consumptie te
komen moet onder andere aan de vol-
gende voorwaarden worden voldaan.
1.Een gelijkblijvende energieprijs. Immers, een stijging van de energieprijs
| betekent, abstraherend van het voordeel voor eigen energievoorraden, een
vermindering van de groei.
2. De energiebesparingen moeten markt-
conform zijn bij gelijkblijvende energieprijs. Immers, uitgaven aan energiebesparing remmen de groei, voor
zo ver zij per bespaarde eenheid energie
de prijs van de door de besparingsmaatregelen gesubstitueerde energiedragers uit het basisjaar te boven
gaan.
3. Er worden geen substantiate uitgaven
gedaan voor de ontwikkeling en de
introductie van duurzame, schone en
veiliger energiebronnen. Want deze
uitgaven verminderen de groei.
4. De investeringen inenergiebesparingsmaatregelen mogen niet te koste gaan
maken. Dat is niet zo verbazingwek-
dige regel geldt: ,,meer van het een is
6. Er mag geen grote werkloosheid optreden en men mag niet in groten
getale overgaan op deeltijdarbeid.
Want ook dat remt uiteraard de produktiegroei.
Slot
Ik zou willen besluiten met de volgende opmerkingen. leder scenario is nor-
matief, zoals uit de zojuist gemaakte opmerkingen over economische doelstellingen moge blijken. Dat hoeft het maken
van scenario’s niet in de weg te staan,
zolang de uitgangsnormen en de consequenties daarvan voor de doelstellingen
duidelijk worden gee’xpliciteerd. Het
IIED-rapport gaat, zoals de meeste
scenario’s, uit van een zeer hoge prioriteit voor de doelstelling produktiegroei.
Maar daarbij wordt vrijwel niets gezegd
over de consequenties hiervan voor
andere factoren die de welvaart bepalen.
Tegen dit laatste heb ik bezwaren. Daar-
naast omzeilt het rapport de vraag hoe
het met de uitputting van de energievoorraden gaat bij de wens om na 2025
de produktie wederom te vertwee- tot
verdrievoudigen. Leach c.s. suggereren
in 2025 een verzadigingspunt. Ik heb al
uitgelegd waarom ik twijfel of zo’n punt
ooit wordt bereikt. Los hiervan gaat ook
bij gelijkblijvend energieverbruik de
uitputting (en de milieu-aantasting)
door, alleen in een lagere versnelling.
De mens definieert zich zelf als de enige
denkende levensvorm. Plante- en diersoorten hebben een levensduur van tien-
tallen tot honderden miljoenen jaren.
Om die reden zijn sommige mensen voor
een andere prioriteitenstelling, met een
verder gelegen horizon, waarbij veiligheid op lange termijn meer centraal
staat. Maar dit heeft wellicht weinig meer
van doen met het IIED-rapport.
R. Hueting
van de groeibevorderende investerin-
1) 1965 is het vroegste jaar waarover de benodigde uitsplitsing voor de diensten beschik-
gen. Anders wordt de groei geremd.
5. We bekommeren ons niet om de
2) Minder beknopt: 7,4 X (28,6/100) =
2,1164;(2,1164/3,6)X 100 = 58,8.
baar is.
611