Ga direct naar de content

De positionering van Nederland in Europa

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 3 1991

De positionering van
Nederland in Europa
Er is in Nederland nog onvoldoende oog voor de positionering van ons
land in een verenigd Europa. De politick vraagt hiervoor wel aandacht, maar bet ontbreekt aan een samenhangende visie en een daarop afgestemd beleid.
De WRR-studie Plaats en toekomst
van de Nederlandse Industrie, uitgevoerd onder leiding van prof.dr. A.
van der Zwan – Porter avant la lettre
—, zette in 1980 de trend voor een
nieuw denken over de marktsector
in ons land1. Op een vergelijkbare
manier zullen de nota Economic met
open grenzen2 van minister Andriessen en de TNO-studie De economische kracht van Nederland 3 van
prof. Zegveld en de zijnen nu de basis moeten vormen voor de positionering van Nederland in Europa en
voor het tot stand brengen van wenselijke veranderingen in de verhouding tussen overheid en marktsector.
De rapporten zijn echter niet compleet. Er zal nog het een en ander
aan toegevoegd moeten worden.
Indirecte rol van de overheid
Wij hebben het in Nederland altijd
moeilijk gehad met het vinden van
de juiste formule voor de verhouding tussen overheid en marktsector.
Van der Zwan werd gegispt, omdat
hij te interventionistisch zou zijn.
Maar bij nauwkeurige lezing blijkt
dat het gaat om een krachtige ontplooiing van de markt, die alleen
maar ten voile mogelijk is indien de
overheid met haar •wet- en regelgeving de randvoorwaarden goed invult. Dat is geen interventionisme,
maar zoeken naar voorwaarden voor
een optimaal klimaat. De Sectornota
van Van Aardenne was op die weg
een stap terug . Al lezend krijgt men
de indruk dat het pleidooi voor de
Vrije marktkrachten’ meer wordt ingegeven door de onmacht om te komen tot een omvattend concept en
daarbij behorende beleidscriteria,
waaraan ook andere departementen
dan alleen Economische Zaken gehouden zouden moeten zijn. In tal
van nota’s, maar ook in wet- en regelgeving is sindsdien de wenselijkheid van een goede wisselwerking
tussen overheid en markt beklem-

toond. In dat kader ook heeft de
CDA-fractie al vanaf het voorjaar van
1988 om een sterkte-zwaktebalans
van de Nederlandse economic gevraagd, omdat wij steeds meer afwijkend gedrag van ons land signaleerden en hoopten dat we aan een
dergelijke analyse criteria zouden
kunnen ontlenen voor wat de Nederlandse overheid te doen staat.
Er is nu een begin gemaakt. De analyse en een aantal aanbevelingen
over macro-economische aspecten
treffen we aan in de CEC-nota van januari jl. , terwijl de nota Economic
met open grenzen de elementen behandelt die te maken hebben met de
aanbodzijde van de economic . Beide nota’s hangen dus nauw met elkaar samen. Helaas echter zijn we
tot dusver in de analyse blijven steken en worden voor de hand liggende aanbevelingen niet in beleid omgezet. De verwikkelingen rond de
Tussenbalans tonen dit uitdrukkelijk
aan waar het gaat om het uitvoeren
van de aanbevelingen van de CECnota; daar komt vooralsnog niets
van terecht. En wat Economic met
open grenzen betreft stemmen we
graag in met de 44 aanbevelingen
die daar worden genoemd7, maar
moeten we tevens constateren dat
deze zich beperken tot het beleidsterrein van EZ zelf, terwijl met betrekking tot andere beleidsterreinen
de analyse zich beperkt tot hoofdlijnen en aanbevelingen achterwege
blijven. Daar zit de crux. Wat we nodig hebben, is een totaalbeeld en
een afweging van prioriteiten voor
het gehele beleid. Dat stuit echter op
een institutioneel probleem omdat
de individueel verantwoordelijke minister (art. 68 Grondwet) afgeschermd is tegen bemoeienis van anderen (het non-interventiebeginsel),
tenzij het regeerakkoord een bepaalde doelstelling voorschrijft. Dat is
voor mij het hoofdmotief voor strakke regeerakkoorden. Dientengevol-

ge blijven de bewindslieden van
VROM, V&W, L&V, Ontwikkelingssamenwerking enz. uiteindelijk zelfstandig verantwoordelijk voor hun
eigen opvattingen en beleid op
grond van hun eigen ingekleurde
sterkte/zwakte-analyse van de Nederlandse economic. Weliswaar
heeft men getracht het manco van
de verkokering in de loop van de
tijd weg te werken door een netwerk
aan coordinerende bewindslieden te
formeren, maar naar een gevleugeld
woord van oud-minister De Koning
is er geen ongelukkiger mens denkbaar dan een coordinerend minister.
Dat tekent de situatie.
Positionering van Nederland
In Economic met open grenzen wordt
gepoogd aan de hand van sterke en
zwakke punten de positie van Nederland in de Europese context te beschrijven en aanbevelingen te formuleren. Maar, zoals gezegd, de nota is
voornamelijk beschrijvend van aard
en bevat weinig harde conclusies en
actiepunten buiten die welke het Ministerie van Economische Zaken zelf
raken. Ook is men niet geheel toegekomen aan een werkelijke positionering van Nederland in Europa.
Wat maakt een dergelijke positionering zo urgent? Jarenlang is in Nederland ongeveer als volgt tegen het integratieproces aangekeken. Nederland
is een open economic. De integratie
bevordert openheid en liberalisatie.
Conclusie: naarmate de integratie verdergaat, worden de Nederlandse belangen automatisch beter gediend.
Die conclusie is echter niet geheel
correct. Inderdaad hebben we in de
Europese Gemeenschap te maken
hebben met een steeds sterkere liberalisatie en internationaliseringsproces
van produktie, kapitaal en arbeid. Het
is in het Nederlandse belang, dat aan
deze doelstelling onverkort de hand
wordt gehouden. Maar tegelijkertijd
zien we dat naties en regie’s zich zo
krachtig mogelijk proberen te blijven
profileren.
1. WRR, Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie, Den Haag, 1980.
2. Economic met open grenzen, Tweede
Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 670,
nr. 1-2.

3. SMO/TNO, De economische kracht
van Nederland, SMO, Den Haag, 1990.
4. Voortgangsnota economise!} structuurbeleid (Sectornota), Den Haag, 1979.
5. Centraal-Economische Commissie, januari 1991.

6. Economic met open grenzen, op. cit.
7. Economic met open grenzen, op. cit.,
biz. 16-25.

hoeverre Nederland in puur econo-

sies plaats. In veel gevallen versterken ondernemingen of clusters van
ondernemingen allereerst, of min-

misch opzicht nog wel en niet meer

stens gelijktijdig, hun uitgangspositie

een eigen identiteit heeft. Pas dan
kan de vraag worden beantwoord,
of en zo ja, in welke mate er ook
van overheidswege aan meegewerkt
kan worden om een bepaalde identiteit in stand te houden. Ik zeg niet,

op de nationale markt. In Nederland
levert de financiele sector hiervan
een illustratief voorbeeld. Maar voor
het overige is men hier snel klaar. In
de categoric grote ondernemingen
kunnen Akzo en DSM nog samengaan en dan hebben we het wel gehad. In grote landen ligt dat anders.
Daar vinden in een aantal sectoren
nationale concentraties plaats, van

Waar werkelijk behoefte aan bestaat,

is aan een antwoord op de vraag, in

dat daar in concrete gevallen niet
over wordt nagedacht. Natuurlijk vinden zorgvuldige afwegingen plaats,
wanneer het gaat om de toekomst

van Fokker, Volvo Car, DAF, Oce
enz. en om de daarmee gemoeide
overheidsbemoeienis. Maar wordt
hierbij ook het hele traject van kennisinfrastructuur, van toeleveranciers
en van toekomstige afzetposities in
de Gemeenschap en daarbuiten volledig meegewogen? En om nog verder te gaan: hoe behandelen O&W
en de universiteiten het belang van
een gerichte kennisinfrastructuur? En

waaruit men de Europese overnamemarkt opgaat.
De sterkte-zwaktebalans krijgt nog
meer betekenis, wanneer we de in

Economic met open grenzen genoemde factorvoordelen nader bezien. De
voordelen van Nederland staan onder druk. Consensus is een groot
goed. Maar het bereiken ervan mag

niet zoveel tijd kosten en in een zodanige bereidheid tot compromissen

wordt dat afgewogen in het licht van

sluiten uitmonden dat de kwaliteit

het behoud van een eigen Neder-

je, als men bij voorbeeld kennis
neem van de niet-Nederlandse selectie van ingenieurs bij Philips en van
de ernstige klacht van de in ons land
sterk vertegenwoordigde chemische
sector over de relatieve afbraak van
de chemische opleidingen aan de
Nederlandse universiteiten. Hoe is

van het bestuur wordt aangetast. Wij
hebben goede collectieve voorzieningen. Inderdaad, maar zoals ook
dezelfde nota aantoont, zij zijn te
duur. Onze fysieke infrastructuur
vormde eens een groot voordeel,
maar wordt steeds meer een onderbedeeld kind. De talenkennis in Nederland was internationaal spreekwoordelijk, maar loopt terug terwijl

de probleemstelling bij VROM en

zij elders vooruitgaat. Wij zullen de

hoe vindt in het licht van het bovenstaande de afweging plaats bij O&W,
wanneer het om de concrete invulling van beleid gaat? Nogmaals, er
zal best over worden nagedacht,
maar het richtsnoer – het Leitmotiv met het oog op de Europese concurrentiekracht blijft vaak in het vage.
In tal van regeringsstukken ontbreekt nog altijd de verwijzing naar

factorvoordelen uit het verleden die
langzaam maar zeker teniet dreigen
te gaan, weer in echte voordelen
moeten ombuigen. Een soepel verlopende samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven is een factorvoordeel, in het bijzonder in een
stelsel van concurrerende overheden. In een kleine lidstaat als Nederland is samenwerking en over en

de Europese context. Daaruit blijkt

weer weten waaraan men toe is, ui-

dat de positionering van Nederland
vaak in de analyse al ontbreekt, om
van de beleidsuitvoering dan nog
maar niet te spreken.

terst belangrijk. Voor de overheid
houdt dit in helderheid en voorspelbaarheid van beleid en uitvoering.
Het Ministerie van Economische Zaken heeft daarbij een centrale taak.

landse identiteit? Twijfels bekruipen

Factorvoordelen en -nadelen
De positie van Nederland in een verenigd Europa kan worden afgemeten aan de hand van de factorvooren -nadelen ten opzichte van de omringende economieen. Een kleine
thuismarkt is een factornadeel. In de
groeiende eenheidsmarkt is het de
vraag of dit zwaar weegt. Maar het
ziet ernaar uit dat Nederlandse ondernemingen, en in het bijzonder
middelgrote industriele bedrijven, eigen zeggenschap gaan verliezen. In
verband met 1992 vinden tal van fu-

ESB 3-4-1991

Groeiregio’s
In een aantal opzichten is Economic

met open grenzen helaas toch nog
Neerlandocentrisch. Terecht schil-

dert de nota de toenemende betekenis van Brussel. Maar wat ik hier be-

doel, is het stelselmatige gebrek aan
analyse van wat er concreet in de
partnerlanden aan de hand is en dus
ook het ontbreken van een aanpak,
die daarop in eigen land een antwoord moet vormen. In de eerste
plaats blijft de nota in het vage over

de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt zelf, dus over de
aard van de liberalisatie en die van
de blijvende deelmarkten. Zonder
een bevredigende analyse hiervan
kunnen we ook geen conclusies trekken.
In de tweede plaats is het dringend
noodzakelijk dat het patroon van
groeizones in de Gemeenschap eens
goed in kaart wordt gebracht. Deze
groeiregio’s vormen een betrekkelijk
nieuw verschijnsel, dat de hoogste
aandacht verdient. De succesvolste

van deze economische groeicentra Frankfort/Stuttgart, Miinchen, Lombardijen, Barcelona, Rhone-Alpes,
Parijs, Londen, Brussel/Antwerpen,
de Randstad en de stedenring – zijn
van bovennationale betekenis. Zij liggen op kruispunten van transportassen binnen de Gemeenschap en fungeren als logistieke centra. Zij
vormen ook de dominante verbindingspunten met de rest van de wereld. Er ontstaan binnen deze centra
clusters van economische activiteiten. In de regel sluiten deze aan op
een geavanceerde infrastructuur en

beschikbare kennis ter plaatse. De
synergic van krachten voert het aanwezige potentieel verder op. Aldus
ontstaat een patroon van centrale
groeizones, die deels spontaan vanuit het verleden, deels krachtig gestimuleerd door gezamenlijke inspanningen van overheden en
bedrijfsleven worden uitgebouwd.
Men ziet het in Duitsland, in Frankrijk, in Italic, in Spanje. Het regeerak-

koord en nu ook weer de Tussenbalans zwijgen geheel over deze
samenhangen. Daarom moeten wij
juist een voortdurend bij te stellen
sterkte-zwaktebalans gebruiken om
de ontwikkelingen in kaart te brengen en ons beleid daarop te enten.

Economic met open grenzen geeft
deze analyse niet. Die is er overigens
nergens in Europa. Ook de Europese
Commissie heeft alleen maar een

overzicht over de zwakke regie’s. In
eigen land heeft het NEI een beginanalyse gemaakt . Onlangs heeft de
Rijksplanologische dienst een rapport
gepubliceerd over de grote steden .
TNO start nu het project Randstadplus. Dit verdient steun op voorwaarde dat het operationeel gericht wordt.
Dit alles in de hoop dat aldus een uitgangspunt tot stand komt voor een
8. NEI, Plaats enfunctie van de Randstad in de Nederlandse economie, Rotterdam, 1987.

9. RPD, Perspectieven in Europa, Den
Haag, 1991.

nieuwe ambitie van Nederland, waarin de Randstad, de stedenring, de
zeer opmerkelijke aansluiting van het
zuiden bij het Benelux-middengebied
en midden-Nederland zich ontwikkelen tot overeenkomstige groeizone(s).
Nu reeds zijn onderdelen van onze
economic, zoals Schiphol, Rotterdam, Amsterdam financial gateway,
Nederland distributieland, Nederland industrieland en de grote technologische instituten met hun sterke
en zwakke kanten in duidelijke concurrentie met andere groeiregio’s.
Soms worden hierover voortreffelijke rapporten gepubliceerd, zoals dat
over Schiphol °. Maar het gaat er nu
in het bijzonder om alle aldus verworven inzichten beleidsmatig in el-

Dit land heeft een nieuwe ambitie
nodig. De grote onzekerheden, de
herschikkingen in het Europese bedrijfsleven en het tamelijk recente

sectoren is nodig, indien EZ een gelijkwaardige gesprekspartner voor
de marktsector wil vormen. Economische Zaken moet de markten kennen. De thematische invalshoek is
prima: hij kan integratie van visies
bevorderen en daarmee meer zeggingskracht ontwikkelen voor andere beleidsterreinen. Maar dan zal de
relevante thematiek ook helemaal in
kaart moeten worden gebracht en
wel mede vanuit de sectorale invalshoek.

Nederland: let op uw zaak

kaar te schuiveh. Dit moet dwars

driftig geredeneerd over herschik-

gen en aan gelijkgerichtheid van de
organisatorische en financiele instrumenten daartoe. Economische Zaken heeft in dit proces een centrale
verantwoordelijkheid. Sterker, als EZ
dit conceptuele werk niet doet of initieert, doet in Den Haag niemand
het.

king van bestuurlijke bevoegdheden
tussen de diverse bestuurslagen,
maar geen enkele laag is tot dusver
bereid bevoegdheden prijs te geven
om aldus een bijdrage te leveren aan
verheldering van procedures en versnelling van de besluitvorming. Integendeel, mede door toedoen van de

Mede tegen deze achtergrond, maar

talloze adviesorganen en de wettelij-

ook om louter industriepolitieke redenen is het voor Economische Zaken niet verstandig om de sectorale
invalshoek te laten varen en zich geheel op de thematische invalshoek
te storten. Men moet beide invalshoeken kiezen. De analyses van Porter tonen overduidelijk aan dat de
sectoren niet dood zijn11. Er is meer
integratie en de grenzen vervagen.
Er zal met een ruimere definitie van
sectoren moeten worden gewerkt.
Met een dynamisch sectorbegrip zal
het beter gaan. Maar een indeling in

ke verplichtingen ter zake, ontstaat
een beeld van bestuurlijk rondpompen, dat ons land in concurrentie
met anderen achterop brengt. Daarbij komt dat, wanneer eenmaal beslissingen zijn gevallen en het financieel perspectief met het oog daarop
is ingevuld, het nog jaren kan duren
voordat de plannen in concrete actie
kunnen worden omgezet.

De auteur is lid van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal voor het CDA.

heden onderstrepen de noodzaak
van marktgerichtheid en bestendigheid van het overheidsbeleid. Een
enquete van EZ onder een groot aantal Nederlandse en niet-Nederlandse
ondernemingen heeft uitgewezen,
dat het gebrek aan bestendigheid het vandaag dit, morgen dat – veel irritatie oproept. Ook is niet meer geheel duidelijk, wat de plaats is van
de marktgerichtheid in het kabinetsbeleid, die geheel in lijn met Europese ontwikkelingen jarenlang hoog in
het vaandel heeft gestaan.
Bestuurlijk staat Nederland voor een
krachtproef. Het rapport Grote steden, grote kansen1 van de commissie-Montijn van 1989 heeft in September 1990 geresulteerd in het
kabinetsstandpunt Bestuur en stedelijke gebieden; bestuurop nivea^.
Maar daarmee is de kous nog lang
niet af. Er wordt weliswaar overal

hoefte aan integratie van doelstellin-

J.P. van lersel

verschijnsel van concurrerende over-

door de departementen heen gaan,
omdat het met de versterking van de
economische structuur van ons land
steeds gaat om ketens van economische, onderwijskundige, ecologische
en bestuurlijke activiteiten en doelstellingen. Dat inzicht en de daaruit
voortvloeiende uitdagingen komen
in de belangenstrijd tussen de departementen en tussen de bestuurslagen onvoldoende tot hun recht, terwijl zij politick evenmin helder aan
de publieke opinie worden gepresenteerd. De overheidsdiensten zijn
te individualistisch bezig en de departementen leveren een verkokerd
beeld op. Men werkt vaak op basis
van verschillende uitgangspunten en
keuzes van prioriteiten. Dat blijkt onder meer uit de nota’s van VROM en
V&W, waarin bovendien de aansluiting op Europese ontwikkelingen
niet altijd duidelijk is. Er is grote be-

drag van de overheid zijn noodzakelijk. Wij hebben behoefte aan een
helder inzicht in de positionering
van ons land ten einde aan de hand
van ijkpunten de concurrentie van
de partnerlanden het hoofd te bieden. De uitgangspositie van Nederland biedt toereikende mogelijkheden. Maar dit wel nadrukkelijk met
inachtneming van het aloude gezegde: Nederland, let op uw zaak.

De Europese markt liberaliseert,
maar de profilering van nationaliteiten en regie’s gaat onverkort verder.
Bestendigheid en consequent ge-

10. Plan van Aanpak Schiphol en omgeving, 1991
11. M.E. Porter, The competitive advantage of nations, Free Press, 1990.
12. Commissie-Montijn, Grote steden, grote kansen, Ministerie van Binnenlandse
Zaken, ‘-Gravenhage, 1989.
13. Ministerie van Binnenlandse Zaken,

Bestuur en stedelijke gehieden; bestuur
op niveau, ‘s-Gravenhage, 1990.

Auteur

Categorieën