Ga direct naar de content

De plaats van de macro-economische modelbouw

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 7 1995

Boekbespreking

De plaats van de macro.
economische modelbouw
De macro-economische modelbouw is in Nederland en elders in de
schaduw van het zuiver wetenschappelijke onderzoek terechtgekomen.
Maar dat betekent niet dat het belang eroan is afgenomen.

Economen bezigen uiteenlopende stijlen bij de beoefening van hun vak en
in de manier waarop zij tot beleidsconclusies komen. Zo is er de overwegend bestuurlijke benadering, met
zijn nadruk op institutionele vormgeving en de economische structuur als
alles bepalende overweging. Voorts
kennen we de postmoderne stijl met
zijn verhalende benadering, waarin
het gebruik van trefzekere beelden
en het beroep op sprekende gelijkenissen als belangrijkste rechtvaardiging voor de beleidsaanbeveling
wordt aangevoerd 1. Meer verheven
en thans de gangbare stijl in de moderne theorie is wat ik zou willen
noemen de facetbenadering. Hierin
concentreert de analyse zich op
een bepaald concreet vraagstuk
dat theoretisch grondig wordt
behandeld en waaraan vervolgens met dwingende kracht
duidelijke beleidsaanbevelingen worden verbonden. Een
voorbeeld hiervan is de analyse
van minimumloon of uitkeringen en hun ongunstige uitwerking op
de arbeidsmarkt met als beleidsconclusie afschaffing of zoiets. Ten slotte
is er de stijl van de grote macro-economische modellen als grondslag van
economische beleidsaanbevelingen.
Deze is jarenlang, vooral in Nederland maar ook elders, bij voorbeeld
in de VS en het VK, de dominante
werkwijze geweest bij de onderbouwing van de kwantitatieve economische politiek2.
Door de opkomst van rivaliserende
stijlen en denkrichtingen heeft de macro-economische modelbouw thans
enigszins aan belang ingeboet, zonder zijn aantrekkingskracht geheel te
verliezen. Dissertaties over macroeconomische modellen worden nauwelijks meer geschreven en de toon-

aangevende wetenschappelijke vaktijdschriften ruimen er geen plaats
meer voor in. In plaats daarvan overheerst op dit moment de stijl waarin
het ‘klein maar fijn’ het doorslaggevend beginsel lijkt. Hierbij gaat de
aandacht vooral uit naar de beperkte,
op één aspect van de economie toegesneden, abstracte modelbouw. Dit
staat in schril contrast met de wetenschappelijke praktijk van zo’n 20 à 25
jaar geleden, toen modellen in de stijl
van Tinbergen en de ‘Cowies Commission’ (CC) de toon aangaven in de
macro-economie. Kortom, met de
bouw van grote empirische macroeconomische modellen valt geen echte wetenschappelijke eer meer te be-

en praktijk van de bouw van grote
macro-economische modellen. Fairs
voorbeeld is een model voor de VS
en de inpassing daarvan in een meerlandenmodel voor de hele wereld.
Fair besteedt daarbij uitvoerig aandacht aan elk van de drie pijlers van
de macro-economische modelbouw.
Deze zijn: ten eerste de theoretische
grondslagen waarbij inbegrepen modelformulering en -specificatie; ten
tweede de data-analyse en econometrische schatting, en ten derde de beoordeling van de werking van het gebouwde model aan de hand van
statistische toetsing en economische
plausibiliteit. Praktische simulatie-experimenten zijn daarbij vaak een belangrijke toetssteen. Het boek van
Fair is ingedeeld naar deze drie
hoofdbestanddelen
uit de modelbouw.

Theorie

Witte raaf

Wat de theoretische grondslag betreft
kiest Fair voor wat hij aanmerkt als
de ‘Cowles-Commission Approach’
(CC-benadering). De CC was een onderzoeksgroep in de VS, die in de jaren veertig en vijftig de macro-economische modelbouw een
economisch-theoretische
en gedegen
statistische grondslag verschafte. De
CC-benadering houdt volgens Fair in
dat per vergelijking de relevante variabelen worden geselecteerd,
dat voor elke vergelijking de
functionele vorm wordt bepaald
en dat de waarschijnlijkheidsstructuur voor de storingsterm
wordt gespecificeerd. De rol
van de economische theorie, aldus Fair, is vooral die van leidraad bij de keuze van de relevante variabelen. De theorie zou daarbij in beginsel moeten uitgaan van optimerend gedrag van gezinnen, bedrijfshuishoudingen, bankwezen en
overheid in zowel de eigen volkshuishouding als in andere landen. Overigens is dit een optimaliserend gedrag
onder nevenvoorwaarden,
zoals niet
meer besteden dan het inkomen toelaat of de eis dat per sector activa en
passiva bij elkaar geteld gelijk zijn.
Deze sterke aandacht voor optime-

Iemand die in elk geval de mening
van vele louter academische economen met hun veronachtzaming van
de macro-economische modeltraditie
niet deelt, is R.e. Fair. Zijn pas verschenen boek Testing maeroeeonometrie models gaat juist over de theorie

1. Vgl. J. Pen, Wie heeft er gelijk?, Academie Service, Schoonhoven,
1989
2. Vgl. W. Driehuis, M.M.G. Fase en H.
den Hartog (red.), Challengesfor macroeconomie modelling, North-Holland, Amsterdam, 1988.

R.c. Fair, Testing macroeconometric
models, HalVard University Press,
Cambridge, Mass./Londen, 1994,
xvii + 421 blz., $ 45.

halen. Dit houdt niet in dat daarmee
de bouw van grote modellen aan
praktisch belang heeft ingeboet. Maar
kennelijk worden zij wetenschappelijk gezien minder interessant bevonden dan de modellen waarover de
tijdschriften wel verslag doen. Volgens sommigen zou hier dan ook
geen taak meer zijn weggelegd voor
het universitaire onderzoek.

rend gedrag onder nevenwoorwaarden vindt zijn grondslag in de microeconomie en is een noviteit die Fair
zelf toevoegt aan de CC-benadering.
Fair plaatst zijn werkwijze in een
breder modern economisch-theoretisch perspectief door zijn CC-benadering te vergelijken met de Real Business Cycle (RBC) en Nieuw-Keynesiaanse benadering als alternatieven.
De RBC-benadering kent eveneens
grote betekenis toe aan optimerend
gedrag, maar verwerpt parameterschatting omdat langs die weg de fundamentele parameters niet kunnen
worden bepaald. De sombere visie
op de grote macro-economische modellen, die halverwege de jaren zeventig opkwam, vindt hier ook haar
oorsprong. De scepsis werd nog versterkt toen de gangbare modellen de
feitelijke economische ontwikkeling
met in het bijzonder het stagflatieverschijnsel uit die jaren niet konden beschrijven. Het trefwoord werd de ‘Lucas-kritiek’, waarmee wordt bedoeld
dat modelparameters geen constanten zijn, maar veranderen als gevolg
van door de analyse opgeroepen beleidsmaatregelen.
Fair schenkt in het begin van zijn
boek serieuze aandacht aan deze kritiek. Hij stelt vast dat de Lucas-kritiek
op zichzelf juist is, maar relativeert
haar vervolgens omdat de ‘representatieve economische agent’, die figureert in micro-economische modellen, ook een fictie is en evenmin
resistent is voor beleidsmaatregelen.
Bovendien, zo zou ik eraan willen
toevoegen, leert recent onderzoek
dat de empirische houdbaarheid van
de Lucas-kritiek toegepast op bij voorbeeld de vraag naar geld als belangrijk voorbeeld, gering is3. Op praktische gronden tilt Fair dan ook niet
erg zwaar aan de Lucas-kritiek.
De Nieuw-Keynesiaanse benadering acht Fair, vanwege haar vaagheid, haar a-empirische en ad hocachtige werkwijze evenmin
overtuigend. Derhalve is voor Fair
het grote macro-economische model
nog steeds het beste praktische hulpmiddel bij de beleidsanalyse. Deze
opvatting getuigt van academische
moed en zelfvertrouwen en doet alleen daarom al sympathiek aan. Ze
bezit bovendien een goede intellectuele grondslag.
Helaas bevat Fairs model geen echte verrassingen. Integendeel, zijn modelformulering is tamelijk traditioneel. Zij valt vooral op naar de

ESB 7-6-1995

breedte, door naast de VS landsgewijs de rest van de wereld te modelleren. Het verschil tussen zijn model
van de VS en dat van de andere landen is de mate van gedetailleerdheid
en niet zozeer de economisch-theoretische grondslag. Opvallend vond ik
wel dat Fair voor de vraag naar financiële activa – waarvan die naar geld
slechts een onderdeel is – geen stelsel van vraagvergelijkingen formuleert. Hier volstaat hij met vergelijkingen zonder de balansrestricties in de
beschouwing te betrekken. In dit opzicht is Fair monetair-theoretisch ouderwets. Fairs behandeling van rationele verwachtingen en zijn
onderzoek naar de stabiliteit van de
relaties is echter innovatief en laat
zien dat hij ook bepaalde theoretische en statistische vernieuwingen uit
de hedendaagse literatuur heeft ingebed in zijn modelbouw.

Schatting van het model
Databeschrijving en schatting van
Fairs model voor de VS en 32 andere
landen, voorstellend de rest van de
wereld, is het tweede hoofdbestanddeel van Fairs boek. Op dit punt
heeft Fair veel interessants te bieden.
De gehele econometrische gereedschapskist van schattingsmethoden
met tal van varianten daarop wordt
daadwerkelijk beproefd en de resultaten daarvan worden zorgvuldig besproken. Verrassende elementen
daarbij zijn onder andere de systematische toetsing van rationale verwachtingen door opname van in de tijd
voorlopende variabelen. In veel gevallen levert de toetsing van de rationele-verwachtingenhypothese
echter
geen steun voor deze zienswijze op.
Vermeldenswaard is ook dat voor de
korte rente reactiefuncties van de
centrale banken worden geschat met
vooral de inflatievoet, de conjuncturele situatie en de mutatie in het geldaanbod als verklarende variabelen.
Voor de rest van de wereld inclusief
Duitsland blijkt bovendien de Amerikaanse korte rente een statistisch
significante rol te spelen. Fair doet
hiermee recht aan de feitelijke institutionele structuur van de wereldeconomie.

derdeel is, anders dan de rest, vooral
kost voor specialisten. Voorspelkwaliteit wordt onderzocht door de structuurmodellen voor de VS en de andere landen te vergelijken met
rivaliserende en moderne alternatieven als vector autoregressieve (VAR)modellen dan wel eenvoudige autoregressieve (AR-)modellen, maar ook
door een nadere analyse van de bronnen van voorspelfouten in de structuurmodellen. De voornaamste conclusie van dit deel van de analyse is
dat op een enkele uitzondering na alleen voor het bnp en zijn deflator
ligt dit enigszins anders – de voorspelkracht van de structuurmodellen voor
de VS de vergelijking met die van de
verschillende mechanische alternatieven als VAR-of AR-modellen met
glans doorstaat. Zo is de informatie
die ligt besloten in bij voorbeeld de
VAR-modellen voor de VS geringer
dan in het desbetreffende structuurmodel. Voor de modellen van de overige landen voorspellen de autoregressieve modellen in ongeveer de
helft van de gevallen beter, al varieert
dit weer sterk naar beschouwde
grootheid.
Naast voorspelanalyse wordt ook
een zogenoemde gevoeligheids- en
variantenanalyse beproefd. Ik volsta
met vermelding van enkele voorbeelden ter illustratie van Fairs behandeling. Daling van de Amerikaanse korte rente met één procentpunt
resulteert voor de VS in een stijging
van het reële bnp met een half procentpunt na zestien kwartalen. Dit is
blijkens zijn model het gevolg van
enerzijds positieve substitutie-effecten en anderzijds een negatief inkomenseffect. Het federale financieringstekort neemt hierdoor af met
ongeveer $ 5 mrd. na twee jaren, en
vervolgens oplopend tot $ 7 mrd. na
vier jaren. Natuurlijk zijn – en lezers
van bij voorbeeld de CPB- of OESOpublikaties zijn er mee vertrouwd tal van andere experimenten zowel
op landen- als op wereldschaal mogelijk en Fair laat ook daarvan voorbeelden zien. Opvallend, maar op grond
van het op de Nederlandsche Bank
verrichte onderzoek met MORKMON
II voor Nederland niet verrassend, is

Toetsing
De derde pijler van Fairs boek is de
analyse van de voorspel kwaliteit en
andere modeleigenschappen.
Op dit
punt is het boek niet alleen zeer grondig, maar ook vernieuwend. Dit on-

3. Zie N.R. Ericsson enJS.

Irons, Tbe Lu-

cas critique in practice: theory without
measurement, Board of Gavernors of the
Federal Reserve System, Report no. 506,
maart 1995.

voorts de geringe invloed van de rationele-verwachtingenhypothese
in
modelsimulaties voor de VS4. Dergelijke resultaten dwingen tot bescheidenheid als het gaat om het daadwerkelijk inbouwen van vernieuwingen uit
de theorie. Toch zou men voor de VS
met zijn relatief autonome wisselkoers en rente wat grotere effecten
van de rationele-verwachtingeninbedding verwachten dan voor Nederland.
Voor zover Fair meerlandensimulaties verricht, zijn zijn bevindingen
overigens veel bescheidener, zowel
naar beschouwde varianten als naar
getoonde werking. De experimenten
betreffen voornamelijk het effect van
additionele overheidsbestedingen.
Samenvattend is mijn conclusie dat
Fair een degelijke en belangwekkende studie heeft geschreven. De kracht
ervan ligt vooral bij het gebruik van
het arsenaal schattingstechnieken
alsook in de brede exploratie van statistische mogelijkheden en stochastische simulaties. Daarentegen zijn de
gepresenteerde modellen vanuit economisch en beleidsgezichtspunt
bezien minder spectaculair en steken
mager af bij het vele dat zowel in eigen land als recent op de Fed in de
VS is gepresteerd5.

Het belang van macroeconomische modelbouw
Het boek van Fair illustreert dat er
nog steeds wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de macroeconomische modelbouw plaatsvindt, dat de moeite waard is. Zoals
Mankiw enige jaren geleden heeft
opgemerkt, zijn er ook verschillende
meer fundamentele argumenten aan
te voeren ter rechtvaardiging van
deze activiteit6 Het eerste argument
is een puur economisch argument.
Volgens de moderne nieuwklassieke
zienswijze blijven er geen ongebruikte winstrnogelijkheden liggen. Hierdoor worden activiteiten voortgezet
totdat de extra netto baten nul zijn en
dus evenwicht is bereikt. De discrepantie tussen beleidsonderzoek
op
het terrein van de macro-modellen en
de aandacht van de professie ervoor
moet derhalve betekenen dat de beleidspraktijk nog steeds zodanige
voordelen ziet van dit onderzoek dat
er schaarse middelen voor worden
vrijgemaakt.
Een paradoxaal punt in deze redenering is dat de theoretische vernieu-

wing voor de beleidspraktijk blijkbaar zonder veel waarde zou zijn. Dit
is echter ook niet geloofwaardig en
wordt bovendien weersproken door
de praktijk van de moderne modelbouw zoals Fair die toont. In Fairs
modellen, zo leert het hier besproken
boek, is een aantal van de belangrijkste theoretische vernieuwingen uit de
laatste twintig jaren, zoals de rationele-verwachtingshypothese,
de onevenwichtigheidsanalyse,
de foutencorrectiebenadering en de
econometrische specificatie-analyse
verwerkt. Bovendien biedt Fair voor
het beleid interessante resultaten.
Dit neemt niet weg dat er naast de
macro-economische
modelbouw natuurlijk plaats is voor alternatieve en
aanvullende stijlen van economiebeoefening. Zoals Tinbergen reeds veertig jaar geleden betoogde met zijn
onderscheid van verschillende typen
economische politiek – kwantitatieve,
kwalitatieve of hervormingen – zijn
macro-economische modellen niet
alleen zaligmakend7. Strikt genomen
zijn de modellen die Fair beschrijft alleen hulpmiddel bij de kwantitatieve
economische politiek. Kwalitatieve
economische politiek, zoals het ontwerpen van een instrumentarium
voor monetair beleid binnen de toekomstige EMU, vraagt om andere
hulpmiddelen, waar modellen allerminst centraal staan. Ook het ontwerpen van economische hervormingen,
zoals thans gebeurt voor de voormalige oostbloklanden, vergt andere analyse-instrumenten. In dit licht bezien
– maar Fair verzuimt dit te noemen krijgen de macro-economische
modellen een onmiskenbaar nuttige, maar
toch ook enigszins betrekkelijke
plaats binnen het macro-economische onderzoek. Verkettering is zeker
uit den boze, maar overdrijving eveneens.
Naast verandering van de stijl van
economie beoefening is er nog een
andere belangrijke verklaring voor de
verflauwde academische belangstelling voor grote empirische macroeconomische modellen binnen
economische faculteiten. De macroeconomische modelbouw is altijd
nauw met het praktische beleid verbonden geweest. Dit heeft ertoe bijgedragen dat de ambachtelijke component in de modelb.ouw groter is
geworden en de ruimte voor wetenschappelijke vernieuwing geringer.
Ambachtelijk werk staat en valt met
een goede infrastructuur voor model-

bouwen vooral continuïteit in de
staf. Verzorging daarvan is niet de primaire opdracht van het academisch
onderzoek dat zich uit zijn aard immer beweegt aan de grens van het
kennen. Dat de bouw van grote macro-economische modellen ietwat
naar de zijlijn is verschoven van het
zuiver wetenschappelijke onderzoek
is dan ook geen teken van afgenomen belang maar eerder een kwestie
van werkverdeling. Voor de modelbouwactiviteiten zelf ten behoeve
van de beleidsvoorbereiding
zijn, conform de gedachtengang van Mankiw
dan ook nog voldoende intellectuele
en praktische gronden aanwezig.
M.M.G. Fase
De auteur is onderdirecteur van de Nederlandsche Bank en hoofd van de Afdeling
Wetenschappelijk onderzoek en econometrie, alsmede hoogleraar monetaire economie aan de Universiteit van Amsterdam.

4. Vgl. JA. Bikker, P.JA. van Els en M.E.
Hemerijk, Rational expectations variables
in macroeconomie modeis: empirical evidence for the Netherlands and other countries, Economie Modelling, jg. 10, juli
1993, blz. 301-314. Zie voor MORKMON
Il, M.M.G. Fase, P. Kramer en W.c. Boeschoten, MORKMON 11: het DNB-kwartaalmodel voor Nederland, NIBE, Amsterdam,
1990.
5. Vgl. de presentatie in de speciale sessie
op de bijeenkomst van de American Economie Association in januari 1995, die geheel gewijd was aan het nieuwe macromodel van de Fed; gepubliceerd in de
mei-aflevering van de Ameriean Econo-

mie Review, 1995.
6. N.G. Mankiw, A quick refresher course
in macroeconomics, journalof Economie
Literature, jg. 28, 1990, blz. 1645-1660.
7. Vgl. J Tinbergen, Economie poliey:
prineiples and design, North-Holland, Amsterdam, 1956, blz. 2-3.

Auteurs