Ga direct naar de content

De pijp aan Maarten

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 29 2024

Na 35 jaar inzet vóór onderzoek en onderwijs en tegen de bureaucratie is het de ervaren faculteitsbestuurder Arjen van Witteloostuijn te veel geworden. Hij scheef zijn frustratie over de plannen om de academie minder internationaal te maken van zich af. Lees nu zijn (nog) niet verzonden ontslagbrief.

Arjen van Witteloostuijn is decaan aan de Vrije Universiteit Amsterdam

Precies weet ik het niet meer, maar een jaar of 35 geleden heb ik mij laten verleiden om het pad van een facultaire bestuurder in te slaan. Indertijd eerst een jaar of vijf als portefeuillehouder onderwijs in het faculteitsbestuur met aansluitend een paar jaar als decaan van de toenmalige economiefaculteit van de toenmalige Rijksuniversiteit Limburg in het toen ook al heerlijke Maastricht. Daarna afdelingshoofd in achtereenvolgens Groningen, Durham, Utrecht en Tilburg, met in Durham en Tilburg ook weer een periode in het bestuur. Tussendoor was ik een jaar of zes directeur van een nieuw onderzoekinstituut in Antwerpen en heb ik wat bestuurswerk gedaan binnen de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW). Tenslotte heb ik mij laten overhalen decaan te worden van wat net, heel modern, was omgedoopt tot de School of Business and Economics van de Vrij Universiteit Amsterdam. Dat heb ik tot mijn eigen verbazing, en zeker die van mijn omgeving, inmiddels alweer langer dan zes jaar weten vol te houden. Voorwaar een teken van volharding, durf ik te beweren.

Het wordt te gek.
Het wordt te bizar
Het is te dom.
De wereld in de war.
Hier kan ik
niet langer tegen.
Eronder gekregen.
De tank is leeg.
De wilg,
daar hang ik in.
De pijp,
die is voor Maarten.

De eerste tekenen van gekkigheid waren vroeg zichtbaar. Dat kan ik niet ontkennen. Ergens halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw heb ik mijn eerste opiniebijdrage gepubliceerd in wat toen NRC Handelsblad heette. Wat ik precies schreef, is in de mist van mijn herinnering vervaagd, maar het had vermoedelijk te maken met de dolgedraaide nieuwe Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De teneur van het betoog was, dat herinner ik mij nog wel, dat ik volgens die nieuwe wet gedwongen zou worden te moeten opereren in het korset van een bizarre controle- en overlegbureaucratie, zodat ik meer dan 40 uur in allerlei gremia met allerlei lotgenoten zou moeten vergaderen over van alles en nog wat. Dat paste helemaal in de moderne tijdgeest van het neoliberalisme, met Nieuw Publiek Management (NPM) als andere helft van de Siamese tweeling (naast marktwerking, deregulering en privatisering). Binnen de publieke sector werd alles in die tijd vol wantrouwen op afstand gezet, met alle strakke en veelkoppige regulering van dien, inclusief een oerwoud van controleautoriteiten en -organen. Universiteiten kregen een Raad van Toezicht (RvT), vooral gevuld met goedwillenden zonder veel affiniteit met en kennis van het wetenschappelijke bedrijf, en de Nederlands-Vlaamse AccreditatieOrganisatie (NVAO) ging als douanebeambte en politieagent in de gaten houden of zich in het hoger onderwijs geen rampen dreigden te voltrekken, met steun in de rug van de aloude Onderwijsinspectie. Dat circuit draait nog altijd op volle toeren.

Maar ik stop ermee.
Het gaat niet meer.
De dommigheid doet te zeer.
De wereld is vermoedelijk
altijd gek geweest,
ongeacht de tijdgeest,
maar de laatste tijd
lijken alle stoppen
door te slaan.
Moeilijk te verkroppen.
Tijd om te gaan.

Het Nederlandse hoger onderwijs heeft van oudsher trekken van een ouderwets-socialistische planeconomie, maar vanaf die tijd was het hek van de dam. Hogescholen en universiteiten moesten strak aan de leiband van de overheid precies doen wat de waan van de dag vanuit Den Haag dicteerde. Als ik een dagboek zou hebben bijgehouden, zou ik ongetwijfeld deze zin hebben kunnen laten volgen door vele bladzijden met nieuwe initiatieven en wetten die over de op papier onafhankelijke hogescholen en universiteiten zijn uitgestrooid. Gelukkig had ik blijkbaar nuttiger werk te doen, want die dagboeken bestaan niet. Wel heb ik wat dieper in het nieuwe millennium een keer een heerlijk eenvoudige teloefening gedaan door opeenvolgende wetboeken uit te pluizen op veranderingen in het aantal regelingen en wetten – ook die met betrekking tot het hoger onderwijs. De conclusie was glashelder: na de definitieve overwinning van het neoliberalisme en het NPM is het aantal regels exponentieel toegenomen – jaar na jaar, zonder ophouden. En dat is letterlijk zo. Leg de wetboeken van opeenvolgende jaren van links naar rechts op een rijtje, en je ziet een van links naar rechts gestaag oplopende trap ontstaan. Hoe meer regels bestaan, hoe groter de kans dat een nieuwe wordt geboren.

Tel de wetten,
tel de regels.
Plamuur alles dicht.
Regel het onregelbare.
Controleer de trouwelozen.
Blijf optellen
tot iedereen
murw stilvalt.

Regelgeving als antwoord,
op elke misstand.
De wet lost alles op
in Gordiaanse knopen.
De wereld zal luisteren
naar de volgende opstapeling.
Wat op papier is vastgelegd,
dat is wat echt bestaat.

Wat het allemaal nog erger maakt, is de treurigstemmende inconsistentie en grilligheid van alle Haagse directieven. In de ene wet staat dat je naar links moet, maar in de andere dat ’t toch echt naar rechts moet zijn. En uiteraard moet dat tegelijkertijd. Het gevolg is dat het cascade-effect ervoor heeft gezorgd dat de hogescholen en universiteiten de mallotige buitenwereld noodgedwongen zijn gaan spiegelen door gelijkaardige bureaucratieën op te tuigen, met als resultaat een indrukwekkend bouwwerk aan interne regelgeving in combinatie met uitdijende staven voor het verder fijnslijpen en onderhouden van de vruchten van de aanhoudende regel-architectonische activiteiten. Een inmiddels klassiek voorbeeld is het accreditatiecircus. Het Haagse idee is dat je uiteraard de hogescholen en universiteiten niet zomaar hun werk kunt laten doen – stel je voor. Dat zou wachten zijn op mij, eerlijk gezegd, onbekende moeilijkheden. Dus moet voor elk nieuw onderwijsinitiatief eerst in Den Haag de horde van een ministeriële commissie worden genomen die een macrodoelmatigheidstoets uitvoert op basis van een indrukwekkende stapel papierwerk – excuses voor mijn hermeneutische taalgebruik, maar ik heb ’t niet verzonnen.

Mocht die toets groen licht opleveren, dan dient deze stapel papierwerk verder te worden verhoogd zodat die kan worden ingediend bij de NVAO. Die komt langs om ter plekke te controleren of de betreffende hogeschool of universiteit niet bezig is de kluit te belazeren door ondermaatse kwaliteit te leveren. Als in de ogen van het NVAO-panel de onderwijsplannen echter toch door de kwaliteitsbeugel kunnen, mag de nieuwe opleiding van start gaan. Uiteraard blijft het daar niet bij, want diezelfde NVAO komt elke zes jaar langs om te beoordelen of die beugel nog steeds voldoende deugt.

Ad infinitum.
Controleer en accrediteer.
Geen verweer.
Wat moet dat moet.
Wat niet kan,
dat kan niet.
Controleer en accrediteer.
Ad infinitum.

Alleen al aan dit wonderlijke voorbeeld kan Han Voskuil een puntje zuigen. Zijn bureau is hier de NVAO; wie Beerta is, maakt niet uit. Daar zitten allerlei hardwerkende en loyale functionarissen te ploeteren ten behoeve van de ene visitatie na de andere. Als een huisarts visiteren NVAO-panels met ten minste zes ongetwijfeld goedwillende leden jaarlijks de ene na de andere opleiding in heel Nederland en Vlaanderen. Die instellingen moeten volgens een strak protocol dikke pakken papier inleveren – of klaarleggen in een base room; ook dat verzin ik niet zelf – waarin braaf wordt gerapporteerd over vrijwel elk denkbaar aspect van de onderwijsinhoud en vooral het onderwijsproces. Toetsmatrices worden opgesteld; onderwijsmodellen worden gevisualiseerd; leerdoelen worden geconcretiseerd; procedures worden opgetuigd; commissies waken en bewaken; reglementen worden uitgebouwd; leercycli worden vastgelegd; evaluatieprotocollen worden uitgewerkt; et cetera. Bij de te visiteren en gevisiteerde instellingen zijn even hardwerkende en even loyale werknemers bezig stapels te produceren die de complexe onderwijswerkelijkheid vast-etsen en verankeren. Deze indrukwekkende papierproductie is elke keer verplicht, ook bij her-accreditaties.

De eerste keer volstaat dit niet, want bij een nieuwe opleiding moeten daarnaast externe bureaus worden ingehuurd ten behoeve van een dubbel marktonderzoek. Uit zo’n dubbel marktonderzoek moet onomstotelijk blijken dat tot in lengte van jaren aan werkgeverzijde grote behoefte blijft bestaan aan de betreffende afstudeerders, die in de verschijningsvorm van student in voldoend grote getalen de nieuwe opleiding zullen blijven binnenstromen. Iedereen houdt elkaar voor de gek met een – echt of geveinsd – onwrikbaar geloof in de glazen bol van dergelijke vraagvoorspellingen. Op de dag van de visitatie moeten tientallen bestuurders, docenten, stafmedewerkers, studenten en alumni opdraven om te worden onderworpen aan scherpe ondervraging door de NVAO-panelleden, die maanden later een rapport moeten ophoesten met een oordeel, uiteraard strak en strikt langs de lat van in uitgebreide documenten vastgelegde criteria. Alleen een oordeel zou natuurlijk veel te mager zijn, dus wordt dat rapport ook opgeleukt met allerhande adviezen hoe van alles en nog wat kan worden verbeterd. Hier kan bij de volgende visitatie vervolgens extra aandacht aan worden gegeven.

Ad infinitum.
Vraag om toestemming,
of verlenging.
Of het mag
van het gezag
dat alles beter weet
en nooit vergeet.
Ad infinitum.

Wat alles draaglijker zou maken, is de wetenschap dat met het NVAO-circus een nuttig doel wordt gediend – of, onverbeterlijke optimist die ik ben, meervoud: nuttige doelen. Ik verzin maar wat: dat het onderwijs hier duidelijk beter van wordt; of dat de arbeidsmarkt hierdoor evident beter wordt bediend; of dat studenten hiervan zoveel gelukkiger worden dat hun fysieke en mentale gezondheid hier beter van wordt – of wat dan ook, zolang het woord ‘beter’ maar een prominente plaats inneemt in de effectbeschrijving van ‘hier’. Helaas: elk bewijs hiervoor ontbreekt. Met de fysieke en mentale gezondheid van de studenten gaat het alleen maar slechter, begrijp ik uit het ene onderzoek na het andere. De arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door louter tekorten, in bijna elk denkbaar marktsegment. En voor zover onderwijskwaliteit kan worden gemeten, en over lange tijd kan worden vergeleken, hoor ik zelden dat de huidige afstudeerder meer in haar of zijn mars heeft dan die van tien, twintig, dertig of veertig jaar geleden. Maar dat mag de pret niet drukken. Het (her-)accreditatiecircus blijft op volle toeren door- en doldraaien, uiteraard met de regelmatige introductie van allerlei procesverbeteringen na deze of gene beleidswijziging.

Ad infinitum.
Middel of doel,
wat kan het schelen.
Het gaat om het gevoel,
gedeeld met velen,
dat zinloosheid
nut heeft.
Dat doelloosheid
zin geeft.
Ad infinitum.

Het visitatiecircus is maar een voorbeeld. En omdat het maar een voorbeeld is, heb ik een paginalange uitweiding weggelaten over de angstwekkende bureaucratie die hiermee gepaard gaat. Ik zou bijvoorbeeld beeldende scenes kunnen uitschrijven, vol komische geestigheid, over de daad van het visiteren zelf, inclusief de daaraan voorafgaande en natuurlijk onvermijdelijke proefvisitaties (mocks, in onverbeterlijk jargon). Maar ik begrijp heel goed dat ik het geduld van de lezer niet te veel op de proef moet stellen. Daarnaast besef ik terdege dat het volledig uitspellen van de waarheid mijn geloofwaardigheid geen goed zal doen. Mogelijk kan ik het opbrengen dat later in Voskuil-achtige memoires goed te maken. En als ik dan tegen die tijd toch bezig ben, kan ik uiteraard het ene voorbeeld aan het andere rijgen. De saga rond de zogenaamde studievoorschotmiddelen, op enige moment door een mij verder onbekende functionaris omgedoopt tot kwaliteitsmiddelen, is bijvoorbeeld van Shakespeariaanse proporties. Hier spreekt een prachtige illusie tot de verbeelding, namelijk dat door een grotere bezuiniging te koppelen aan een kleinere bureaucratische gift een verbetering van het onderwijs tot stand kan en zal worden gebracht. Ook van de beschrijving van de opkomst en ondergang van de eerst verplichte en later overbodige onderzoekscholen moet wat te maken zijn. Dan voorkom ik ook dat de indruk ontstaat dat de Kafkaëske controlebureaucratie beperkt blijft tot het onderwijsdeel van het universitaire leven; dat is zeker niet het geval.

Shakespeare ontmoet Kafka.
Zij geven elkaar de hand.
Van het gezonde verstand.
Van het begrip van de gesteldheid
Van het eeuwige verwijt.
Dat het altijd gekker kan.
Indien, vermits, alsdan.

Bureaucratie als ideaal.
Weber in het kwadraat.
Goed als het gaat.
Een regelgebouw van staal.
Het onwrikbare gelijk.
De burger als doelwit.
Afhankelijk van snit.
De macht van het ongelijk.

De recentste wending in de Haagse idiotie is mij echter te veel geworden. Na decennialang investeren in internationalisering moet plotseling de koers radicaal worden verlegd. Ooit is in Bologna afgesproken dat de Europese Unie toe wilde bewegen naar een gemeenschappelijke ‘markt’ voor het hoge onderwijs. Om dat te kunnen bewerkstelligen moesten ten minste twee stappen worden gezet. De eerste stap is een uniformering van de verleende graden. In Nederland betekende dat het einde van de kandidaats- en doctorandustitel. Daarvoor in de plaats kwamen die van de bachelor en master. Ook hier bood dat een prachtige kans op een bezuiniging, want per direct werd bij veel opleidingen de nominale studieduur teruggebracht van vijf naar vier jaar – helemaal geen ramp, want de NVAO houdt de kwaliteit van het onderwijs immers toch wel haarscherp in de gaten. De tweede stap betreft de onderwijstaal. Om buitenlandse studenten te kunnen bedienen aan Bocconi, IE Madrid of Sorbonne moesten daar voldoende vakken in het Engels worden aangeboden. Onze vaderlandse instellingen mochten daar uiteraard niet bij achterblijven. Het gevolg laat zich raden: meer cursussen en meer opleidingen in het Engels. Voor de instellingen was deze ommekeer zowaar een wending ten goede. Immers: het onderzoek is nooit anders dan internationaal geweest. En in de internationale onderzoekwereld heeft het Engels lange tijd geleden de rol als lingua franca overgenomen van het Latijn, Frans en Duits. Door ook veel onderwijs in het Engels te verzorgen is de Nederlandse arbeidsmarkt voor wetenschappelijk personeel opengebroken, met een enorme kwaliteitsverhoging tot gevolg.

En deze keer is wel bewijs voorhanden dat deze ommezwaai tot positieve effecten heeft geleid. Bijna iedereen lijkt hiervan mee te profiteren. Dat beperkt zich niet tot een sterke verbetering van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek vanwege de komst van buitenlandse excellentie in de wetenschappelijke staf. Een flink deel van de buitenlandse afgestudeerden vindt werk in Nederland zodat de tekorten in kennissectoren kleiner zijn dan zij anders zouden zijn geweest. Veel Nederlandse afgestudeerden gaan aan de slag in de wereld van het internationale bedrijfs- en organisatieleven. Het is daarom geen wonder dat veel werkgevers deze internationalisering toejuichen. In de collegezalen worden culturen en ervaringen gemengd die bijdragen aan kennisverrijking en intermenselijk begrip. Buitenlandse studenten die de Maas-Rijndelta weer verlaten, blijven de rest van hun leven als internationaal bruggenhoofd fungeren. Voor de liefhebber van kwantificering heeft het CPB de gemiddelde netto-baten per buitenlandse student gekwantificeerd. Ik stop ermee, dus daarom kan ik het even niet opbrengen het precieze bedrag op te snorren, maar het is fors positief. Dat gebrek aan feitelijke en cijfermatige precisie lijkt mij gelukkig sowieso geen bezwaar, want daarnaast is mij inmiddels duidelijk geworden dat dergelijke feiten en cijfers toch volstrekt niet ter zake doen.

Wat doet het ertoe
als niks meer uitmaakt.
Als feiten verdraaien
een verdienste is geworden.
Als terug naar vroeger
als ideaal wordt gevierd.

De baby van de internationalisering moet immers toch met het badwater worden doorgespoeld, ongeacht de validiteit van welk tegenargument dan ook. Dat badwater heeft de troebele vorm aangenomen van het xenofobische sentiment dat in de loop van deze eeuw steeds meer aan kracht heeft gewonnen. Ik weet het: hier zijn allerlei metaforen in een willekeurige mengvorm aan het ontsporen. Dat is niet erg, want hyperbolisch taalgebruik zonder aandacht voor correctheid is enorm in de mode. En ik ben dermate modegevoelig dat ik mij daaraan niet kan en wil onttrekken. Voor zover navolgbaar voor een verwerpelijk lid van de links-progressieve en kosmopolitische elite lijkt de onderliggende causale logica de volgende te zijn.

Door internationalisering wordt de samenleving langs allerlei kanalen ondermijnd. Nederlandse studenten worden door buitenlanders verdrongen in overvolle collegezalen. De kwaliteit van het Nederlands van onze geliefde landgenoten kachelt gevaarlijk naar beneden. Ook de kwaliteit van het onderwijs wordt slechter en slechter vanwege het moeizame Dunglish van onze ploeterende Nederlandse docenten, om over de waaier aan andere onverstaanbare accenten van de buitenlandse staf nog maar te zwijgen. Intussen profiteren die buitenlandse studenten van ons slechtere hoger onderwijs, mogelijk tegen beter weten in, terwijl de hardwerkende Nederlander met schade achterblijft: die buitenlanders schepen ons op met allerlei kosten, terwijl zij de baten weer terug naar hun vermaledijde huis nemen. Een flink deel van die kosten hebben de vorm aangenomen van een wooncrisis, want die buitenlandse studenten nemen de schaarse woonruimte in beslag waarvoor onze kinderen tevergeefs in de rij staan. Kortom: die buitenlanders, docenten en studenten, zijn de schuld van heel erg veel. En omdat het hoger onderwijs die buitenlandse docenten en studenten actief naar binnen sluist, zit ook dat hoger onderwijs terecht in de beklaagdenbank.

Vuil op straat.
De buitenlanders.
Voor woningen in de rij.
De buitenlanders.
Explosies in steden.
De buitenlanders.
Geschreeuw op straat.
De buitenlanders.
Tradities op de schop.
De buitenlanders.
Altijd op zoek naar geluk.
De buitenlanders.
Altijd graag een zondebok.
De buitenlanders.
Nooit van eigen makelij.
De Nederlanders.

De wereld is kwaad.
De eigen teen doet zeer.
Telkens weer.
Kakelen en schelden.
Anoniem digitaal.
De bubbel met wartaal.
Elk complot een theorie.
Maakt niet uit over wie.
De server als vuilspuitkanaal.
Altijd treurig banaal.
Vooral heel veel kabaal.
De waarheid in pacht.
Het kwaad verzacht.
Eenstemmig verkracht.

En dus grijpt Den Haag in. Een antwoord op de vraag ‘hoe precies?’ zal moeten wachten op het verloop van de discussie in de Tweede Kamer en de afloop van de moeizame formatie, maar de contouren zijn duidelijk. De instroom van buitenlandse studenten moet drastisch omlaag en het gebruik van Nederlands als instructietaal moet minstens even drastisch worden opgeschroefd. Een combinatie van wetgeving en zelfregie moet daarvoor zorgen. Hierbij wordt gedacht aan de afbouw van Engelstalige opleidingen, de stopzetting van studentenwerving in buitenlanden, numeri fixi op Engelstalige opleidingen, verplicht onderwijs in het Nederlands in alle opleidingen, intensieve training in het Nederlands voor alle niet-Nederlandstalige docenten, et cetera. Dat onze eigen Nederlandse studenten zelf doelbewust kiezen voor Engelstalig onderwijs, is irrelevant. De Haagse politici van bepaalde snit weten zeker dat die geliefde landgenoten zich vergissen. Dat de arbeidsmarkt schreeuwt om hoogopgeleide kennismigranten, is een miskenning van de maatschappelijke kosten van algehele ‘overvolheid’. Nederland moet leger – althans: wat buitenlandse homo sapiens betreft. Over minder andere levende wezens lijken de Haagse betweters het nog oneens te zijn. Alvast beginnen met de veelvraat die ooit de Latijnse aanduiding homo sapiens heeft meegekregen, is in ieder geval een begin. Hoewel ik ongetwijfeld van alles en nog wat vergeet, hoop ik hiermee de essentie van de heersende retoriek recht te doen.

De mens op een sokkel.
De homo sapiens geen dier.
Geen plant of schimmel.
Een superieure uniciteit.
Boven de natuur.
De natuur als slaaf.
De mens als slavendrijver.
Leve het egocentrisme.
Dansen aan de rand van de vulkaan.

Mij wordt het niet alleen te veel, maar vooral ook te dom en te verwerpelijk. Zeker: als Nederland te kampen heeft of krijgt met allerlei vormen van schaarste, en dat kan moeilijk worden ontkend, dan is het verstandig om beleid te ontwerpen om daaraan wat te doen. Als het aanbod van woningen achter blijft bij de vraag, kan ik mij voorstellen – eens naïef, altijd naïef – om woningen bij- of om te bouwen. Als dat wordt geblokkeerd door te veel stikstofproductie, dan is het misschien een optie – eens een simpele geest, altijd een simpele geest – om die stikstofproductie terug te schroeven. Als arbeidsmigranten te veel maatschappelijke kosten met zich meebrengen, is het mogelijk een idee – eens een eenvoudig econoom, altijd een eenvoudig econoom – om de werking van de arbeidsmarkt te herijken. Recentelijk heeft een staatscommissie allerlei voor de hand liggende voorstellen hieromtrent gedaan, voor een groot deel door gelijkaardige adviezen van eerdere commissie te herhalen, maar de meeste daarvan liggen erg gevoelig bij de onderhandelende partijen in de lopende formatiebesprekingen, want “de Nederlander eerst” moet vooral “de buitenlander laatst” betekenen – of dat tweede het eerste ten goede komt (vaak niet, helaas), is een feit dat blijkbaar niet ter zake doet.

Noodgedwongen veel slecht beleid moeten uitvoeren, is geen pretje, maar kon ik blijkbaar decennialang vol houden. Helaas: om noodgedwongen verwerpelijk beleid in de steigers te zetten, kan ik niet opbrengen.

Gelukkig geef ik
de pijp aan Maarten,
want gezien zijn naam
ga ik ervanuit
dat de ontvanger
van de pijp
een landgenoot is
van hopelijk van
het vaderlandlievende soort.

Voetnoot: Het oudhollandse gezegde van Maarten met zijn pijp kan voor moeilijkheden zorgen, want mogelijk betrouwbare bronnen suggereren dat deze Maarten vermoedelijk een buitenlander was.

Auteur

Plaats een reactie