Maatschappijspiegel
De (on-)gemakkelijke
bestudering van
arbeidsverhoudingen
DR. H. J. VAN DE BRAAK
Inleiding
Onlangs werd tijdens een conferentie
in Cambridge het sterfjaar van Charles
Darwin (1882) herdacht. Een van de aanwezige biologen — D. L. Hull (Wisconsin, VS) — betoogde dat de formuleringen van Darwin in zijn Origin of species
vooral daarom van knapheid getuigen,
omdat zij meestal juist zijn ondanks het
feit dat hij maar een fractie bezat van de
biologische kennis die momenteel beschikbaar is. Wat Darwin bij voorbeeld
niet wist, was hoe eigenschappen van levende organismen werden overgeerfd.
Hij dacht dat kinderen zo ongeveer het
midden zouden houden tussen hun vader
en moeder. Ook was hij van mening dat
eigenschappen, verworven tijdens het leven, op een of andere manier zouden
worden doorgegeven aan de nakomelingen. Met de ontdekking van de erfelijkheidswetten bleef er van dit Darwinistische wereldbeeld nog maar weinig over.
Eigenschappen zijn immers constant, ze
vermengen zich niet, en ze worden doorgegeven via de geslachtscellen. De bewijzen die Darwin, bij voorbeeld aan de
hand van fossielen, aanvoerde voor zijn
theorie over selectiedruk en teeltkeus
waren ondanks zijn geweldige inspanningen betrekkelijk pover. Pas achteraf
zijn de bewijzen allemaal geleverd, ter* wijl toch zijn formuleringen over het ontstaan der soorten correct waren. Eerder
genoemde bioloog trok een vergelijking
tussen het beeld dat mensen van wetenschap hebben en de wijze waarop wetenschappelijke kennis, ook die van Darwin, feitelijk tot stand komt: ,,Wetenschap is nu eenmaal geen honkbal, waarbij alle honken in de juiste volgorde aangetikt moeten worden. Op de lange duur
zal dat wel gebeuren, maar de volgorde
is vaak willekeurig: de theorie, de empirische feiten, de evidenties en de filosofische implicaties. Bij de evolutietheorie
is dat maar al te duidelijk gebleken. Darwins critici begonnen uiteraard bij het
thuishonk, terwijl Darwin zelf nauwelijks over empirische feiten beschikte’M).
Mij dunkt dat deze treffende vergelijking ook aardig opgaat voor de bestudering van arbeidsverhoudingen. Alle hon-
ken zijn als het ware bezel, maarde volgorde waarin zij worden aangetikt is tamelijk willekeurig. De laatste jaren bestaat er op dit vakgebied echter toenemende aandacht voor de theoretische
stand van zaken, het thuishonk om zo te
zeggen. En zelf heb ik eerder in deze rubriek, maar ook elders, gesproken over
de theoretische armoede van wat gemeenlijk de leer der arbeidsverhoudingen wordt genoemd 2). In onderstaande
beschouwing wil ik enige kanttekeningen plaatsen bij het kennisobject en de
bestudering van arbeidsverhoudingen.
Opmerkelijk is in de eerste plaats dat
de termijn arbeidsverhoudingen doorgaans in collectieve zin wordt gehanteerd. Zo vermeldt de achtste en meest
recente druk van de Grote Winkler Prins
Encyclopedic samenvattend dat de leer
der arbeidsverhoudingen een jonge tak
van wetenschap is die de min of meer
vastgelegde relaties tussen werkgevers,
werknemers en overheid alsmede de
daardoor opgeroepen verschijnselen
tracht te ordenen en te verklaren. Afgezien nog van het feit dat hier eigenlijk
sprake is van een cirkeldefinitie (verhoudingen-relaties, arbeid-werk), moet benadrukt worden dat de term arbeidsverhouding gemakkelijk verwarring kan
wekken, voor zover men daar in arbeids-
1) Rob Biersma, Honderd jaar na Darwin,
NRCHandelsblad, ISjuli 1982.
2) Bij voorbeeld Nicholas Blain, Approaches
to industrial relations theory: An appraisal
and synthesis, Labour and Society, jg. 3,1978.
biz. 199-216; Berndt Kelleren Manfred Groser, ..Industrial and labor relations”als interdisziplinarer Ansatz. Zum gegenwartigen
Stand von Theorie und Methode, Zeitschrift
fur Soziologie, jg. 9, 1980, biz. 396-415; J.
Veenman en W. A. Arts, Op zoek naar een
functionalistische theorie van de arbeidsverhoudingen, ESB, 22 juli 1981, biz. 692-699;
H. J. van de Braak, Arbeidsverhoudingen en
maatschappelijke ruil, ESB, 12 maart 1980,
biz. 324; Idem, Overheid, arbeidsverhoudingen en neo-corporatisme, in: W. van Voorden
(red.), Arbeidsverhoudingen uil model, Alphen aan den Rijn, 1981, biz. 113.
rechtelijke zin onder pleegt te verstaan:
de relatie tussen de individuele arbeids-
verrichter en zijn/ haar opdrachtgever 3).
Een tweede punt waar ik nader op wil in-
gaan is de vraag hoe men zich de theoretische armoede in het vakgebied der
arbeidsverhoudingen eigenlijk moet
object. Als startpunt diene daarbij de begeleidende tekst die Van der Ven destijds heeft geschreven voor de Nederlandse vertaling van Windmullers studie
over Labor relations in the Netherlands
(1969). Van der Ven — nestor van de leer
kwantitatief niet indrukwekkend is,
staat het toch min of meer model voor
kwalitatieve ontwikkelingen die de individuele verhouding tussen arbeidverrichter en opdrachtgever regarderen.
Daarbij gaat het om gewijzigde arbeids-
der arbeidsverhoudingen in Nederland —
moraal, achterhaalde onderschikkings-
merkt aldaar op dat het vakgebied ,,in-
verhoudingen, verstarring op de arbeids-
voorstellen. Of, zoals Richard Marsden
het kortelings heeft geformuleerd:
,,There has been a lot of head scratching
dustrial and labor relations” zich heeft
markt en zo meer. Opvallend wat het
ontwikkeld uit een economische specia-
and an anguished wringing of hands in
lisatie t.w. ,,labor economics”, uitgebreid met een juridisch-institutioneel fa-
laatste betreft, is bij voorbeeld dat
vraag- en aanbodverhoudingen op de
deelmarkt voor tijdelijk personeel bepaalde cycli schijnen te vertonen die ca.
the journals but, as yet, no one seems to
have fathomed out the cause of the lack
cet, genaamd ,,labor problems”. In de
wassende stroom vakliteratuur, verrijkt
een jaar vooruitlopen op de officiele
met sociologische invalshoeken, ver-
cijfers van de arbeidsmarkt inzake gere-
schijnen dan de ,,relations” naast de
,,problems”. De economisch-getinte
gistreerde arbeidsreserve en openstaan-
In zijn recente handboek over de
denkwijze had weliswaar niet afgedaan,
maar de publikaties handelen over
opkomst van uiteenlopende vormen van
tijdelijke en vrijblijvende arbeid (uit-
Nederlandse arbeidsverhoudingen, dat
als een welkome aanwinst mag worden
,,labor relations” en ,,industrial relations”, al dan niet uitdrukkelijk gelieerd
jectarbeid,
begroet, merkt Reynaerts terecht op dat
met de ,,labor economics”. Hoe de
vormt een uitdaging voor het vigerende
definities — in dit geval ter zake het
scheidslijn tussen beide analysevelden
arbeids(overeenkomsten)recht voor zo-
vakgebied der arbeidsverhoudingen —
of te krap of te ruim zitten en vrijwel
nooit volledig passen 5). Dit gebrek aan
eenstemmigheid onder de betreffende
wetenschapsbeoefenaren is zeker niet
uniek voor het studieterrein der arbeidsverhoudingen, maar geldt evenzeer voor
de meeste sociaal-wetenschappelijke disciplines en specialismen, waar nu eenmaal uiteenlopende opvattingen en
werkwijzen opgeld doen. Het heeft bovendien weinig zin een passende defmitie te ontwerpen — als ware het een
precies moet worden getrokken, staat
niet onomstotelijk vast. In hoofdzaak,
aldus Van der Ven, worden onder ,,labor
relations” de externe collectieve betrekkingen tussen ,,management”en ,,labor”,
ver dit type arbeidsverhouding moeilijk
of theory” 4).
Definitiekwesties
maatkostuum — omdat zo’n academi-
sche onderneming maar al te gauw afhoudt van het eigenlijke wetenschappe-
lijke werk in de zin van theoretische arbeid en empirisch onderzoek. Om die reden hanteert Reynaerts dan ook een
pragmatische definitie, die eerder het karakter heeft van een confectiepak: ,,de
leer der arbeidsverhoudingen beschrijft,
ordent, en verklaart de processen van interactie — i.e. groepsvorming, cooperatie, competitie en conflict — tussen werkgevers en de overheid naar de achter-
liggende oorzaken, in hun ontwikkeling
en naar hun resultaten voor de positie
van de factor arbeid in onderneming en
maatschappij” 6). Deze omschrijving
van het vakgebied lijkt mij acceptabel,
te meer omdat zij inderdaad de eenzijdige aandacht van de institutionalisten
voor de regelzetting en voor de officiele
organisaties van werkgevers en werkne-
mers vermijdt. Bovendien stipuleert zij
uitdrukkelijk dat interactie verscheidene
verschijningsvormen kent, alsook het
feit dat arbeidsrelaties in organisatieverband onderhevig zijn aan maatschappelijke invloeden. Zonder afbreuk te hoeven doen aan bovengenoemde omlijning
van het studieveld der arbeidverhoudingen, meen ik dat een nadere beschouwing
van bepaalde definitieonderdelen — met
name de term arbeidsverhouding —
op zijn plaats is. Zulke analyse werpt im-
mers een licht op vanzelfsprekendheden
en eventuele eenzijdigheden bij de ge-
bruikelijke benadering van het kennisESB 4-8-1982
begrepen, terwijl industrial relations”
mede de interne individuele betrekkin-
gen tussen bedrijfsleiding en personeel
omvat. Inmiddels wordt de term arbeidsverhoudingen vooral in collectieve zin
de vraag 7). Hoe dat verder ook zij, de
zendbanen, doorstroomplaatsen, proarbeidscontracten enz.)
valt in te passen in de beschikbare rechtsfiguren 8). Anders gezegd, in een tijds-
gewricht waar de herverdeling van arbeid hoog staat genoteerd, klemt de
vraag of en in hoeverre het arbeidsrecht
wel voldoende evenwicht bewaart tussen
eisen van doelmatigheid en rechtvaardigheid, bij voorbeeld waar het gaat om
verworven rechten, kwesties van passen-
gehanteerd (,,labor relations”) en slaat
zij op het driehoeksverkeer tussen werkgeversorganisaties, werknemersorgani-
de arbeid, ontslag enz.
saties en overheid. Op die manier wordt
eigenlijk geabstraheerd van de arbeidsrechtelijke traditie in de leer der arbeidsverhoudingen die onder arbeidsverhouding verstaat: de relatie tussen individuele arbeidverrichter en zijn/haar opdrachtgever. Op zich zelf ligt het weliswaar voor de hand om de term arbeidsverhouding vooral in collectieve zin te
hanteren voor zover het met name overheid en erkende belangenorganisaties
zijn die het sociaal-economische krachtenveld domineren. Desondanks schuilt
er iets te vanzelfsprekends en ook eenzijdigs in deze macro-opvatting, aangezien ontwikkelingen op microniveau allesbehalve onbelangrijk kunnen worden
genoemd. Ik bedoel daar dus mee de arbeidsverhoudingen zoals die door Van
der Ven in arbeidsrechtelijke zin zijn
aangeduid als relaties tussen individuele
arbeidverrichters en opdrachtgevers.
Dat valt — met verwijzing naarde talrijke publikaties die ik daaraan heb gewijd — als volgt te adstrueren. Sedert
de jaren zestig heeft zich in ons land een
stormachtige ontwikkeling voorgedaan
met betrekking tot de zogeheten uitzendarbeid, waar de ,,bemiddelende” figuur
als formele, juridische werkgever fungeert en de opdrachtgevende figuur als
materiele, economische werkgever. Het
gaat hier in essentie om een type tijdelijke arbeid dat beantwoordt aan eisen van
flexibiliteit en deelbaarheid, zowel aan
de vraag- als de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Ofschoon dit type arbeid
en in hoeverre een arbeidsverhouding
Een andere vraag, die zich daarmee
vanuit onze vraagstelling voordoet is of
wel samenvalt met een (of andere vorm
van) arbeidsovereenkomst? Gaan we te
rade bij Van der Ven, dan is het ant-
woord op die vraag twijfelachtig. Deze
auteur meent dat een arbeidsverhouding
in arbeidsrechtelijke zin een rechtsver-
houding is tussen een arbeidend subject
en een subject voor wie de arbeid of het
resultaat van de arbeid is bestemd. De
maatschapsverhouding, geregeld in het
vennootschapsrecht, valt niet onder het
begrip arbeidsverhouding. Evenmin
hoort de structuur van de arbeidspro-
3) ZieF. J. H. M. van der Ven,TengeIeide,in:
John P. Windmuller, Arbeidsverhoudingen
in Nederland, Utrecht/Antwerpen, 1970,
biz. 11.
4) Richard Marsden, Industrial relations: a
critique of empiricism, Sociology, jg. 16, biz.
5) W. H. J. Reynaerts en A. G. Nagelkerke,
Arbeidsverhoudingen, theorie en praktijk,
deel I, Leiden/Antwerpen, 1982, biz. 10.
6) Idem, biz. 16.
7) F. J. D. Goldschmeding, Nieuw fenomeen
op de arbeidsmarkt, Economenblad, jg. 2,
1980, biz. 2.
8) Meest recente bijdrage aan de discussie:
T. Jongbloed, Ciyielrechtelijke verhoudingen
rond uitzendarbeid, Ars Aequi,)e. 31, 1982,
biz. 43-52.
809
duktiecob’peratie onder dit begrip. Al-
hier — maar natuurlijk ook in vele ande-
ling — hoe optimeer ik mijn nut? — zich
leen wanneer arbeid rechtens wordt georganiseerd in de vorm van een verhouding tussen arbeidende en degene voor
re gevallen (gezondheidscentrum, ministerraad enz.) — immers om betrekkelijk
in de leer der arbeidsverhoudingen heeft
samengesmeed tot de typisch-sociologische vraagstelling — wat houdt ons
bij elkaar? Daarvoor doen zich vooralsnog te veel theoretische, methodologische en wellicht ook ideologische verschillen voor tussen economen en sociologen, ook al valt niet te ontkennen dat
duurzame verhoudingen tussen arbeid-
wie die arbeid of het resultaat daarvan
verrichters en opdrachtgevers, los van de
bestemd is, spreekt Van der Yen van een
arbeidsverhouding 9). Dit standpunt
vraag of die verhoudingen rechtens zijn
georganiseerd danwel economisch zicht-
— maar Van der Ven zal er inmiddels wel
baar zijn op de arbeidsmarkt. Toegege-
anders over denken — lijkt mij zowel
ven, hiermee vindt een forse verruiming
eenzijdig als achterhaald. Verderop in
zijn betoog valt in ieder geval te lezendat
de rechtsopvatting heeft geleerd van de
sociologie. Dat wil zeggen, het (arbeids-)
recht spreekt zich weliswaar uit over
het behoorlijke, het normatieve karakter
plaats van het gebruikelijke studie-object
van de leer der arbeidsverhoudingen,
maar dat is naar mijn mening onontkoombaar bij een realistische definiering
van de term arbeidsverhouding.
zich gelukkig steeds meer raakvlakken
en samenwerkingsmogelijkheden voordoen tussen beide disciplines 14).
In het voorgaande hebben we even
terzijde gelaten wat nu precies onder
theorie valt te verstaan respectievelijk
onder theoretische armoede. Alhoewel
van een arbeidsverhouding, maar kan
zich niet straffeloos onttrekken aan het
feitelijke, sociaal-economische karakter
Empiricisme
van verhoudingen tussen arbeidverrichters en opdrachtgevers: ,,Men gaat begrijpen, dat het ,,behoren” — niet als
vage idee, maar als concreet gegeven —
Vooral een historisch-sociologische
benadering van arbeid(-sverhoudingen)
hier de ruimte ontbreekt om bevredigend
uit de doeken te doen wat relevante disciplines daarover te berde brengen, kan
misschien worden volstaan met de stel-
fundeert en rechtvaardigt mijns inziens
ling dat verklaring daarvan de kern uit-
alleen in de historiciteit van het feitelijke
leer der arbeidsverhoudingen. Met name
kan worden opgespoord, m.a.w. dat het
Van der Ven heeft destijds die benadering uitgewerkt en daarbij op erudiete
bovenbedoelde objectverruiming van de
maakt. En bij verklaring gaat het niet om
,,ad hoc”- of ,,ex post facto”-verklaringen, maar om empirisch getoetste hypo-
feitelijke het recht medebepaalt. De arbeidsverhouding als rechtsverhouding
wijze aangegeven hoe de huidige rechts-
moet dus niet slechts vanuit de ,,regels”
vormen van arbeid (arbeidsovereen-
axioma’s, proposities, correspondentie-
bestudeerd worden, doch ook vanuit de
komst, aanncming van werk, overeenkomst tot het verrichten van diensten)
wortelen in Romeins- en Germaans-
regels transformatieregels e.d. Beknopt,
maar dan vanuit de sociologie geredeneerd, zou men met Raymond Boudon
rechtswerkelijkheid van de verhouding
zelf” 10).
Gelet op het voorgaande, kunnen er
naar mijn oordeel ten minste twee conclusies worden getrokken. In de eerste
rechtelijke verhoudingen 12). Resteert
nu de tweede, in onze inleiding vermelde
thesen, die verwijzen naar een uitdrukkelijk theoretisch kader in de vorm van
kunnen zeggen: ,,The question concerns
vraag, namelijk wat men zich voor moet
what happens to the customary rules of
reasoning when the propositions derived
plaats kan de leer der arbeidsverhoudin-
stellen bij de theoretische armoede van
from observations are presented typically
gen zich onmogelijk beperken tot het
de leer der arbeidsverhoudingen. Even
as: ,,if A, then more frequently B”, rather
collectieve of macro-aspect van dejuridi-
terzijde latend wat nu precies onder
sche vormgeving en sociaal-economische groepsvorming met betrekking tot
de factor arbeid. Zij dient een scherp oog
theorie valt te verstaan, zou men de erkenning van die leer (letterlijk: min of
meer afgesloten geheel van regels m.b.t.
te hebben voor het individuele of microaspect, gelegen in de bilaterale relatie
een tak van wetenschap of kunst) als
zelfstandig, academisch studiegebied in
tussen arbeidsverrichter en opdrachtgever. Het fenomeen tijdelijke arbeid
navolging van M. Levenbach kunnen
verbinden aan een drietal minimale
voorwaarden: 1. de aanwezigheid van
(-splaats) leert dat kleinschalige ontwikkelingen van importante kwaliteit kunnen zijn. Waar de herverdeling van beschikbare arbeid hoge, maatschappelijke
prioriteit geniet, stuit men onherroepe-
lijk op de stuurcapaciteit van het arbeidsrecht, bij voorbeeld waar het gaat
om de inperking van gehonoreerde ne-
venactiviteiten of de verschaffing van
meer rechtszekerheid aan de verrichters
van tijdelijke arbeid. Voor wat betreft de
deelbaarheid van arbeid zou men bij de
beleidsuitvoering gebruik kunnen ma-
voldoende stof; 2. de mogelijkheid die
leerstof theoretisch en praktisch voldoende af te bakenen; en 3. voldoende
innerlijke samenhangende karakteristiek, waaruit blijkt dat het niet slechts
om een uiterlijke samenhang tussen ande-
re leerstoffen gaat. De eerste twee voorwaarden leveren waarschijnlijk weinig
met de derde voorwaarde, zulks in tegenstelling tot Reynaerts die meent dat de
leer der arbeidsverhoudingen voldoende
samenhang vindt in hetdriehoeksverkeer
tussen de overheid, de werkgevers en de
werknemers: ,,De leer der arbeidsverhoudingen vormt geen verzameling van
gen niet vanzelfsprekend identiek zijn
door deze disciplines aangereikte inzichten om te smeden tot een nieuw, op zich-
leerstof uit andere disciplines zonder innerlijk verband. Het gaat er juist om de
verhoudingen zoals die door het vigeren-
zelf staand geheel van kennis en inzich-
de arbeids(overeenkomsten)recht worden bestreken. Het valt eigenlijk niet in
ten waardoor het mogelijk wordt een
te zien waarom bij voorbeeld de relatie
tussen (mannelijke) kostwinner en
aspecten transparent te belichten” 13).
(vrouwelijke) kostganger in de gezinshuishouding geen analyse-object zou
kunnen zijn van de leer der arbeidsverhoudingen. Wat mij betreft goed nieuws
dus voor de vrouwenbeweging. Het gaat
810
der
arbeidsverhoudingen
inderdaad
sprake van theoretische armoede, omdat
er bij voorbeeld geen afdoende verklaring
van het stakingsverschijnsel beschikbaar
is. Genoeg speculaties, ,,ad hoc”-hypothesen, empirisch materiaal, maar geen
verklaring waarom in het ene land, bedrijf(-stak) of welke andere analyse-een-
heid meer wordt gestaakt dan in het
andere. Ten behoeve van de vraag naar
de theoretische armoede kunnen we
tevens te rade gaan bij een recent en belangwekkend artikel van Richard Mars-
bezwaren op. Problematischer ligt het
ken van modules (,job-sharing” ,,working year contract” e.d.) zoals deze inmiddels zijn ontwikkeld 11). In de tweede plaats kan de leer der arbeidsverhoudingen zich onmogelijk onttrekken aan
de omstandigheid dat zulke verhoudin-
aan rechtsverhoudingen, dat wil zeggen
than in the form: ,,if A, then B”” 15). Vol-
gens dit strenge criterium is er in de leer
samenhangend probleemgebied in al zijn
Voorwaar, een tot de verbeelding sprekende tekst, maar toch niet echt overtuigend doordat zij te zeer een sfeer van
,,wishful thinking” uita.demt. Men kan
immers moeilijk volhouden dat bij voorbeeld de typisch-economische vraagstel-
9) F. J. H. M. van der Ven, Typologie en
problematiek der arbeidsverhoudingen, Sociale Wetenschappen, jg. 1, 1958, biz. 76.
10) Idem, biz. 81.
11) Bij voorbeeld B. Teriet, The socio-economic aspects of temporary work in the Federal Republic of Germany, in: W. Albeda, R.
Blanpam en G. M. J. Veldkamp (red.),
Temporary work in modern society, deel II,
Deventer, 1978, biz. 42 e.v.
12) F. J. H. M. van der Ven, Geschiedenis
van de arbeid (3 delen), Utrecht/Antwerpen,
1965/1967/1968. Typerend is de openingszin:
,,Misschien had de titel van dit boek moeten
luiden: ,,Historische sociologie van typen van
arbeidsverhoudingen in de Westerse cultuurkring”. Maar de welwillende lezer zal bereid
zijn in te stemmen, dat zulk een uitvoerige titel
weinig aantrekkelijk is” (biz. 7).
13) Zie: Reynaerts, op. cit., biz. 2 respectievelijk, biz. 33-35.
14) Bij Van Veenman en Arts, op. cit., biz.
699.
15) Raymond Boudon, The logic of sociological explanation, Harmondsworth, 1974,
biz. 7.
den. In diens visie moet het gebrek aan
waarheid. Zij is zeker de moeite van een
theorievorming vooral worden toege-
vaar van empiricisme — d.i. theorieloze
nadere bestudering waard. Maarookvan
schreven aan de neiging tot empiricisme.
Empiricisme is dan een epistemologie
of filosofische kennisleer volgens welke
en theorie-arme feitenverzameling —
nuancering bij voorbeeld waar Marsden
levensgroot op de loer. Alles bijeen is de
zich in een van de voetnoten aan regel-
bestudering van arbeidsverhoudingen
rechte overdrijving bezondigt: ,,Indus-
men feiten waarneemt, beschrijft, ordent,
bepaald geengemakkelijke onderneming,
trial relations as an academic study…
niet in het minst omdat de behandelde
developed not because of the needs of
sociology or economics but because some
onderwerpen waardegeladen zijn, en om-
verklaart alsof zij voor zich zelf zouden
spreken. Met andere woorden: ,,Empiricists tend to assume that theory will
somehow arise from the facts ,,like steam
should contribute towards the solution
from the kettle”. But facts are never
onvoldoende van de grond komt, zal de
to the problem oflabour,,discontent”…
erkenning van de leer der arbeidsverhoudingen als zelfstandig, academisch stu-
businessmen thought that academia
given, they are selected or produced by
theory” 16). Typerend voor het feit dat
de leer der arbeidsverhoudingen een impliciete kennisleer hanteert, is volgens
Having established as a field of ,,applied
knowledge”, industrial relations looks
to theory for some intellectual foundation; the quest for a theory of indus-
dat zij de inbreng van meerdere disciplines
en dus ,,teamwork” vergen. Zolang dat
diegebied uitblijven. Dat gebrek aan universitaire erkenning leidt er thans toe —
ik beaam in dat opzicht Peper en Rey-
Marsden de onkritische omarming van
trial relations becomes a frantic hunt for
de systeemtheorie zoals deze door John
Dunlop (1958) is ge’introduceerd ten
dienste van de bestudering van arbeidsverhoudingen. Afgezien van de omstandigheid dat de systeembenadering een
a-historische strekking heeft en de regelzetting eenzijdig behandelt als afhankelijke variabele, lijkt het er sterk op dat
academic justification” 18). Misschien
men, juristen en andere geestverwanten
schuilt er een historische kern van waarheid in deze provocerende tekst, maar
bewijsvoering levert Marsden niet. Een
de universiteit verlaten zonder een be-
meer voor de hand liggende verklaring
voor het gewraakte empiricisme lijkt mij
het feit dat de leer der arbeidsverhoudingen geen discipline is in de gebruikelijke
Dunlop zijn inspiratiebron — t.w. Tal-
zin van het woord, maar veeleer een in-
cott Parson’s sociologische systeemtheorie (1951) — verkeerd heeft gelezen,
althans begrepen. Men kan voor het gemak of ,,faute de mieux” de verhoudin-
terdisciplinair vakgebied waar disciplines als economic, sociologie en rechtswetenschap elkaar ontmoeten. Op zo’n
gen tussen werknemers, werkgevers en
ongemakkelijk trefcentrum ligt het in de
rede dat men elkaar geen monodiscipli-
overheid wel als een systeem voorstellen,
naire referentiekaders opdringt, maar op
maar het is nog heel iets anders om aan
zoek gaat naar een gemeenschappelijk
te tonen dat zo’n systeem werkelijk bestaat, inclusief de markering van systeemgrenzen, de lokalisering van ,,input”-, through put”- en ,,output”-varia-
vocabulair. Bij gebrek daaraan ligt het ge-
belen, om nog maar te zwijgen over de
ingewikkelde ,,feed back”. Anders gezegd, het systeemdenken fungeert onwillekeurig als theoretische kapstok of
sterker nog als ideologische ,,passe partout”. Het systeemdenken alsook het
daaraan geestverwante, modieuze modeldenken onder Nederlandse beoefe-
naren van de leer der arbeidsverhoudingen verhult ideologische achtergronden,
althans verhindert uitdrukkelijke theorievorming. Het is bij voorbeeld opmerkelijk dat Bram Peper in zijn stimulerende en scherpe analyse van de na-oorlogse arbeidsverhoudingen heeft ver-
zuimd om zich te verdiepen in het begrip
sociale verhouding en betrekking. Een
snelle blik in het Aulaboek van Van
Doom en Lammers leert al dat zulke begrippen — vertaald in termen van inter-
actie — kunnen worden verbonden met
de microsociologische ruiltheorie 17).
Een grondige bezinning op dit soort
theoretische achtergronden en implica-
ties van veelgehanteerde begrippen had
de Nederlandse leer der arbeidsverhoudingen wel eens verder kunnen brengen
dan de doorgeschoten journalistiek,
waartoe dit studieveld menigeen verleidt.
Afsluiting
De diagnose van Richard Marsden
over het theoretische mankeren van de
leer der arbeidsverhoudingen — namelijk de neiging tot empiricisme in dit vakgebied — lijkt mij niet ver bezijden de
ESB 4-8-1982
naerts 19) —, dat vele sociologen, econo-
hoorlijke kennis van het sociaal-economische krach ten veld.
H. J. van de Braak
16) Richard Marsden, biz. 234.
17) A. Peper (red.), De Nederlandse arbeidsverhoudingen: continu’iteil en verandering,
Rotterdam, 1973; J. A. A. van Doom en
C. J. Lammers, Moderne sociologie: syste-
matiek en analyse, Utrecht/ Antwerpen, 1959,
biz. 45 e.v.
18) Richard Marsden, op. cit., biz. 248.
19) A. Peper, Een nieuwe fase in de studie
der arbeidsverhoudingen, Sociaal Maand-
blad Arbeid, 1980, biz. 608; W. H. J. Reynaerts, op. cit., biz. 34.