Ga direct naar de content

Nieuwe ontwikkelingen in de theorie van de marktstructuur

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 28 1982

Nieuwe ontwikkelingen in de
theorie van de marktstructuur
Verslag van de ronde-tafelconferentie van de IEA te Ottawa
DRS. M. BROUWER*

Inleiding
Van 10 tot en met 13 mei 1982 werd in
Ottawa door de International Economic
Association een ronde-tafelconferentie
georganiseerd over het hierboven genoemde thema. De conference was inhoudelijk georganiseerd door J. Stiglitz
en de bedoeling van de conferentie was
een discussie over nieuwe ideee’n met betrekking tot de relatie tussen marktstructuur en concurrentieprocessen mogelijk
te maken. Behalve economen, thuis op
het gebied van de ..industrial organization”, waren ook algemene economen en
speltheoretici aanwezig, dat wijst op een
vergrote belangstelling voor de problemen van marktstructuren, interne organisatie van ondernemingen en concurrentieprocessen.
Het is misschien goed om de ontwikkelingen in het denken over marktstructuren, waar deze conferentie over
,,nieuwe ontwikkelingen” inpast, kort te
kenschetsen. Traditioneel houdt men
zich binnen het vak,,industrial organization” bezig met de relatie tussen een
gegeven marktstructuur en het resultaat
(efficiency, winstgevendheid e.d.) dat
hierdoor wordt opgeleverd. De laatste
jaren is er een grotere belangstelling
ontstaan voor de determinanten van de
marktstructuur, de veranderingen in de
marktstructuur en het strategisch gedrag
van ondernemingen.
Het marktgedrag van ondernemingen
in een wereld van oligopolies is niet
eenvoudig te verklaren. In de eerste
plaats verschilt de intensiteit van de concurrentie van markt tot markt. Als factoren die de intensiteit van de concurrentie
bepalen, wordt nu vooral de potentie’le
concurrentie van nieuwe toetreders benadrukt. Het door Bain in de jaren
vijftig gei’ntroduceerde begrip van de
..barriers to entry” heeft zeker nog niet
aan betekenis ingeboet.
In de tweede plaats is men nu geinteresseerd in de verschillende vormen die
de concurrentie kan aannemen, en hoe
de concurrentie als selectiemechanisme
werkt. Belangrijke vormen van concurrentie naast de prijsconcurrentie zijn:
reclame, produktdifferentiatie en ,,research and development” (r & d). Dit
zijn, naast de prijs, parameters van het
ESB 4-8-1982

ondernemersgedrag, die zij hanteren ten
einde hun doeleinden te bereiken.
Ondernemingen kunnen velerlei doeleinden nastreven. Zo kunnen ondernemers proberen hun bestaande marktpositie te behouden of uit te breiden door
bij voorbeeld nieuwe toetreders te weren.
Zij kunnen ook trachten hun onderneming te laten groeien door diversificatie
en verticale integratie. Daarnaast is het
verrichten van r & d waardoor nieuwe
produkten en produktieprocessen worden ontwikkeld, een belangrijk terrein
waarop ondernemingen met elkaar concurreren en een voorsprong kunnen opbouwen. Ondernemingen kunnen echter
ook als doel hebben door middel van collusie en onderlinge afspraken een rustig
leven te leiden of in een niet-concurrentiele markt te trachten de ,,managerial
consumption” te maximaliseren. Op
welke terreinen de concurrentie plaatsvindt en in hoeverre ondernemers hun
doel bereiken is afhankelijk van de gekozen ondernemersstrategieen en de intensiteit van de concurrentie.
Djze inzichten wijken in zoverre van
de traditionele theorie af dat er nu een
veelheid van doelen en middelen wordt
verondersteld. Dit betekent onder meer
dat er geen uniek evenwicht in markten
hoeft te bestaan. Als er een evenwichtssituatie bestaat, kan dit bij verschillende
marktstructuren tot stand komen. De
gerealiseerde structuur is nl. mede afhankelijk van de gedragingen van de ondernemers op de markt. Door die invloed en de mogelijkheid van velerlei
strategieen is de structuur van markten
min of meer onbepaald. De ook op deze
conferentie aan de orde gekomen theorie
van de ,,contestable markets” vormt
trouwens een uitzondering hierop.
De welvaartstheoretische beoordeling
van structuren en gedragingen is moeilijk en afhankelijk van zowel de vorm en
de intensiteit van de concurrentie als van
andere ,,incentives”die tot bepaalde economische resultaten leiden. Naast de
incentives” die van de markt uitgaan,
zoals de concurrentie, zijn ook de interne
organisaties van ondernemingen en de
efficiency, en ,,incentives” die aan bepaalde interne structuren en instituten
verbonden zijn, van belang.
In de volgende paragrafen zal ik enke-

le papers die betrekking hebben op het
strategisch gedrag van ondernemingen
als verklaring van de marktstructuur, en
enkele papers die over innovatie en
Schumpeteriaanse concurrentie gaan, in
het kort behandelen. Een overzicht van
alle gepresehteerde papers wordt in de
appendix gegeven.
Ondernemersgedrag en bestaande
marktstructuren
Traditioneel worden bestaande marktstructuren verklaard met behulp van
kostenvariabelen en dan vooral schaalvoordelen. Andere variabelen ter verklaring van de ondernemingsomvang en de
marktstructuur zijn: de omvang en de
groei van de markt, veranderingen in de
technologic en de consumentenvoorkeur, bestaande wetten en het overheidsbeleid bij voorbeeld met betrekking tot
fusies.
Een bepaalde marktstructuur is evenwichtig te noemen als de gebruikte produktiefactoren (kapitaal en arbeid) door
alle bedrijven in zodanige verhoudingen
worden aangewend dat geen verbetering
van hun winstpositie meer mogelijk is.
Veranderingen in de structuur zullen,
optreden als er van onevenwichtigheid
sprake is. Een nieuw evenwicht zal worden bereikt door toetreding en/of uittreding van ondernemingen.
Als we ons tot de een-produktonderneming beperken, en we beschouwen de
marktstructuren zoals we die empirisch
kunnen waarnemen, dan moeten we tot
de conclusie komen dat de omvang van
bestaande ondernemingen, en daarmee
ook de marktstructuren, veelal niet met
de traditionele determinanten, zoals de
..economies of scale”, kunnen worden
verklaard. Ondernemingen zijn vaak
groter dan de minimale efficiente schaal
aangeeft.
Een manier om de actuele omvang van
ondernemingen en de marktstructuur te
verklaren is op het gedrag van ondernemingen te wijzen waardoor nieuwe
toetreding verhindert wordt (pre-emption). Aan dit onderwerp was een paper
van R. Gilbert (Berkeley) gewijd. Nieuwe
toetreding wordt verhinderd doordat
ondernemingen in extra produktiecapaciteit investeren of nieuwe merken introduceren, waardoor ze het eventuele toetreders onmogelijk maken om zich op de
markt te vestigen (toetreders worden
verondersteld even efficient te zijn als bestaande ondernemingen). Bestaande ondernemingen kunnen nieuwe toetreding
verhinderen doordat zij de kapitaalsinvesteringen al hebben gedaan, die door
de nieuwe toetreders nog moet worden
gedaan. Zij hebben hierdoor een z.g.
,,first mover advantage”.
In het algemeen zijnde kapitaalkosten

*De auteur is verbonden aan het Instituut
voor Bedrijfseconomie en Accountancy van
de Universiteit van Amsterdam.
805

tamelijk onbelangrijk in de totale kosten

van een onderneming. Er is echter veel
voor te zeggen om ook de arbeidskosten
als vaste kosten aan te merken. Door de
lange looptijd van de meeste arbeidscontracten en de tijd die het kost om
nieuw personeel op te leiden, kunnen de
arbeidskosten ook als vaste kosten worden beschouwd. Als er van overcapaciteit in de markt sprake is, hebben de bestaande bedrijven een duidelijk voordeel

als het om uitbreiding van de produktie
gaat, waardoor zij nieuwe concurrentie

kunnen tegengaan.
Als de markt echter snel groeit en de

vraag enige elasticiteit bezit, kunnen de
bestaande ondernemingen niet oneindig
nieuwe toetreding verhinderen. Op de
lange termijn moet een onderneming efficienter zijn dan haar concurrenten als

zij een groter marktaandeel wil veroveren.
Een ander structuurverschijnsel waar
men zich tijdens de conferentie over

heeftt gebogen, is de verticaal geintegreerde onderneming. Er zijn bij de verklaring van dit verschijnsel twee bena-

deringen mogelijk. De ene is die waarbij
de effecten van verticale integratie op de
concurrentie bekeken worden. De andere benadering is het bestaan van verticaal

gei’ntegreerde ondernemingen te verklaren en de ondernemersmotieven en transactiekosten daarbij te betrekken. Dit is

de benadering die door O. E. Williamson
wordt gevolgd.

De transactiekostentheorie van Williamson is een vrij nieuwe en on-orthodoxe benadering in de theorie van de
,,industrial organization”. Williamson
borduurt voort op bijdragen van o.a.

Coase en Simon en stelt niet de produktiekosten, maar de transactiekosten centraal in zijn analyse van interne onder-

nemings- en marktstructuren. Al die
transacties zullen worden gecodrdineerd
binnen ondernemingen waarvoor geldt
dat het voordeliger is ze binnen organisa-

ties en niet via de markt te coordineren,
aldus Williamson. Het is vooral voordeliger transacties die een zekere continu’i-

teit bezitten, en die omgeven zijn met onzekerheden en waarvoor specifieke investeringen in machines, menselijk kapitaal en locaties nodig zijn, binnen orga-

nisaties te coordineren en niet via de
markt.
De transactiekostenbenadering kan

op zulke verschillende verschijnselen als
het arbeidscontract, aspecten van regulatie, verticale integratie en zelfs de
organisatie van het gezin worden toege-

past. De nieuwe benadering die Williamson voorstelt, concentreert zich op de activiteiten die bedrijven ondernemen en
de manier waarop deze activiteiten binnen de ondernemingen gegroepeerd zijn.

Studies van contracten zijn ook belangrijk omdat zij het alternatief voor organisatie via de markt vormen.
De transactie als object van onder-

zoek is een veel kleinere eenheid dan in
de micro-economische theorie gebruike806

lijk is. Ook ruimt de transactiekostentheorie ruimte in voor enkele aspecten
van de menselijke natuur, zoals beperkte
rationaliteit en opportunisme, die in de
gangbare theorie niet aan bod komen.
Als een contract eenmaal is afgesloten,
heeft de ,,winnaar” van het contract
altijd een voordeel op zijn concurrenten
die het contract niet hebben gekregen.
Het onderscheid tussen de ex ante- en de
ex post-concurrentie is essentieel. Na het
afsluiten van het contract en nadat investeringen hebben plaatsgevonden, verandert de relatie tussen koper en verkoper
in een bilaterale ruil. De belangrijkste
factor die verantwoordelijk is voor verticale integratie vanuit transactiekostengezichtpunt is de specificiteit van de investeringen. Naarmate investeringen specifieker zijn, wordt verticale integratie
voordeliger dan markttransacties. Dit is
een veel belangrijker verklaring voor het
bestaan van verticale integratie dan de
technologische voordelen van verticale
integratie te benadrukken.
In het algemeen zou meer aandacht
dienen te worden besteed aan nietstandaardcontracten, die nu veelal met
een scheef oog door economen worden
bekeken. Voorbeelden van ongebruikelijke contracten zijn reciproke transacties, prijsdiscriminatie en produktruilovereenkomsten tussen concurrenten. Al deze contracten kunnen vanuit
een transactiekostenoogpunt te rechtvaardigen zijn. Het zijn allemaal vormen
van onderhandelen, waarbij het niet
alleen gaat om de verdeling van de opbrengsten, maar ook om een ,,incentive
system”. In het contract kunnen clausules zijn ingebouwd om een bepaalde te
leveren prestatie ook na de contractdatum te garanderen. Er moeten saneties bestaan op het niet-nakomen van het
in het contract beloofde. Dit kan bij
voorbeeld door van ,,gijzelaars”gebruik
te maken. In deze context wordt hieronder verstaan het doen van specifieke
investeringen die het contract ondersteunen.
Als op een dergelijke manier naar ongebruikelijke contracten gekeken wordt,
zouden vele contracten, die nu als onwettig worden beschouwd, beter worden
begrepen. Het gaat erom de organisatie
van economische activiteiten in comparatief institutionele termen te bekijken,
waarbij zowel markten, bedrijven, als
non-profitorganisaties en overheidsinstellingen object van onderzoek kunnen zijn.
Bij Williamsons transactiekostenbenadering kunnen wel een aantal kanttekeningen worden geplaatst. De beperking van de benadering is dat er altijd
argumenten aan ontleend schijnen te
kunnen worden om bestaande structuren en instituties zoals contracten te
rechtvaardigen. Als iets binnen ondernemingen wordt gecoordineerd en niet
via de markt, zullen er wel transactiekostenvoordelen aan het binnen organisaties coordineren van transacties ver-

bonden zijn. Dit aspect maakt Williamsons analyse enigszins non-discrimine-

rend. Maar, aldus Williamson, de benadering staat nog in de kinderschoenen
en zal hopelijk in de toekomst vruchten
afwerpen.
Een andere benadering, die meer bij
de traditionele theorie aansluit, is die
van de ,,contestable markets”. In een
paper over dit onderwerp van Panzer,
Baumol en Willig wordt een nieuw evenwichtsbegrip gei’ntroduceerd. Een markt

is volgens hun theorie in concurrerend
evenwicht als toe- en uittreding volledig
kosteloos, en daarmee vrij, zijn en er
desondanks geen daadwerkelijke toe- en
uittreding plaatsvindt. In een dergelijke

situatie is er maar aan een van de voorwaarden van volledige concurrentie voldaan, maar de resultaten zijn volgens de
drie auteurs gelijk aan die welke onder
volledige concurrentie bereikt zouden

zijn. Zo is de prijs gelijk aan de marginale kosten en is er geen plaats op de

markt voor inefficiente ondernemingen.
Immers, als sommige ondernemingen

winst zouden maken dan zou onmiddellijk toetreding volgen om de winsten
ongedaan te maken. Of als er minder
efficient zou worden geproduceerd, zouden onmiddellijk nieuwe ondernemingen die wel efficient zijn, de oude ondernemingen van hun plaats dringen.
Monopolistische en oligopolistische
marktstructuren hoeven dus niet tot
afwijkingen van het optimum te leiden.

In hun visie wordt de marktstructuur
wel bepaald door objectieve technologische factoren als ..economies of

scale”. Deze bepalen voor hoeveel ondernemingen er plaats is op de markt.
Staan deze condities slechts een onderneming toe, dan is sprake van een natuurlijk monopolie. Is er ruimte voor
twee ondernemingen, dan spreken zij

van natuurlijk duopolie enz.
Het verschil met de benaderingen die
in de andere op de conferentie gepresen-

teerde papers werd gevolgd, is dat in de
theorie van de ,,contestable markets”
geen aandacht wordt besteed aan de
strategieen of het gedrag van ondernemingen. Het is min of meer een her-

leving van de oude theorie, die stelde dat
marktstructuren door objectieve (kosten)factoren worden bepaald en niet
door de subjectieve overwegingen van

ondernemers.
Innovaties en Schumpeteriaanse
concurrentie

Een belangrijke gedragsparameter die
van invloed is op de marktstructuur, is
de research & development-uitgaven en
de innovaties waartoe deze aanleiding
geven. De ondernemingen die het meest
succesvol zijn op dit gebied, zijn in staat
om hun marktpositie te verbeteren. Aan
de r & d-inspanningen van ondernemin-

gen en innovaties was een viertal papers
gewijd.

Niet alleen de marktstructuur is van
belang voor innovaties, maar ook de
mogelijke beloning die aan de innovator
toevalt. Dit hangt naast het succes van
de innovatie af van de mogelijkheid om

r & d-uitgaven, dat hen onderscheidt van
andere kostencategorieen, is volgens
Spence dat de vruchten van r & dinspanningen niet altijd alleen aan de
r & d bedrijvende onderneming toeval-

zich de resultaten van de innovatie toe

len. Indien imitatie mogelijk is, kunnen

te eigenen, bij voorbeeld door een patent.

hebben, en verder dat grote ondernemin-

ook andere bedrijven van deze inspan-

gen beter in sta’at zijn de omvangrijke investeringen te doen die soms voor innovaties noodzakelijk zijn. Belangrijk, volgens Nelson en Winter, is vooral het

Stiglitz benadrukte in zijn bijdrage het

ningen profiteren. Dit zijn de aan de

belang van de regels van het spel waaronder innovaties tot stand komen. De
traditionele analyse op dit vlak bestaat
uit het vergelijken van situaties van
monopolie en concurrentie. Hierbij
wordt een spanningsveld verondersteld

innovaties verbonden externe effecten.
Deze externe effecten zijn maatschappelijk gezien ook juist, omdat r & d-uitgaven investeringen zijn waarvan de marginale kosten gelijk aan nul zijn. Het
patentsysteem lijdt volgens Spence aan

tussen zowel monopolie en innovatie als

technische verandering een meer gecon-

centreerde marktstructuur ontstaan. De
redenen hiervoor zijn dat grote ondernemingen meer aan r & d uitgeven en
daardoor meer kansen op innovaties

zoekproces om tot innovaties te komen

en de onzekerheden die daarmee zijn verbonden.
In het model van de Schumpeteriaan-

concurrentie en innovatie. Monopolie
stelt een onderneming in staat om r & duitgaven te doen, maar tegelijkertijd ontbreekt het de monopolist aan ,,incen-

het nadeel dat het de r & d-resultaten

se concurrentie wordt de marktstructuur

monopoliseert. Innovaties zijn in zijn
visie een ,,public good” dat om niet ter
beschikking zou dienen te worden gesteld. Op grond van deze overwegingen

endogeen bepaald. Het is niet de relatie
tussen marktstructuur en innovaties die

tives” om zich op dit gebied maximaal

pleit Spence daarom voor het subsidieren

in te spannen. Concurrentie daarentegen
levert wel de ..incentives”, maar niet de
fmanciele mogelijkheden om via r & duitgaven tot innovaties te komen.
Volgens Stiglitz worden bij deze manier van vergelijken echter verschillende
dingen over het hoofd gezien. Omdat
uitgaven tot de vaste kosten behoren,

van r & d-activiteiten van ondernemingen ten einde een optimale hoeveelheid
r & d-activiteiten te verkrijgen. Vooral
als er bij r & d-uitgaven van ,,diseconomies of scale” sprake is, kunnen innovaties beter door verscheidene ondernemingen tot stand worden gebracht, zo lang
alle ondernemingen hier van kunnen

verschilt het marginale effect van r & d-

profiteren.

uitgaven niet onder concurrentie of
monopolie. Verder moeten geen partieleevenwichtssituaties vergeleken worden,
maar algemene-evenwichtsituaties onder zowel concurrentie als monopolie.
Dit betekent dat wanneer een hele economic is gemonopoliseerd, het resultaat
niet hoeft te verschillen van het resultaat
dat onder een regime van concurrentie
tot stand zou komen. Volgens Stiglitz
bestaan er geen duidelijke aanwijzingen
dat een concurrentie’le structuur tot

betere innovatieresultaten leidt dan
monopolie.
Een nadeel van een monopolistische
structuur is echter dat daarin de mogelijkheid ontbreekt om de resultaten van
managers te vergelijken met die van
andere managers. Als er verscheidene
bedrijven in een markt opereren, is vergelijking wel mogelijk en kan er een beloningssysteem ontworpen worden waarbij de relatieve prestaties van managers
beloond worden. Het resultaat van de
innovatieactiviteiten van managers van
een onderneming valt dan te meten, bij

voorbeeld door naar de verschillen in
winstgevendheid tussen bedrijven te kijken en de beloning daarvan te laten
afhangen.
Volgens Stiglitz is een patentensysteem
efficient omdat het hierbij om beloning
van relatieve prestaties gaat. Door het
verlenen van patenten wordt de innovatieconcurrentie een wedstrijd waarbij
alleen de eerste wordt beloond. Een
patentensysteem heeft voorts het voordeel dat het geen bureaucratic vereist om
tot de selectie te komen. Alleen de aantoonbare prestaties worden beloond.
Spence behandelde eveneens het
vraagstuk welke marktstructuur de
meeste kostenbesparende innovaties zal
uitlokken. Een belangrijk kenmerk van
ESB 4-8-1982

Innovaties vormen ook een belangrijk
thema in het werk van Nelson en Winter.
Het paper van Nelson bevat een neer-

slag van de belangrijkste resultaten uit
het binnenkort te publiceren boek over
evolutionaire economische theorie. Centraal in hun paper staat het zoekgedrag
van ondernemingen om tot betere pro-

duktiemethoden te komen. De intensiteit van het zoekgedrag komt onder meer

tot uitdrukking in de r & d-uitgaven die
ondernemingen doen. De uitkomst van
het zoekgedrag is echter onzeker. De

innovaties die in de toekomst tot stand
zullen komen, zijn nu nog onbekend.
Men weet nu nog niet welke de beste
produktiemethoden van de toekomst

zullen zijn.

van belang is, maar vooral hoe als gevolg

van de innovaties de markststructuur tot
stand komt. Nelson en Winter hebben
een model ontwikkeld waarbij zede werkelijke ontwikkelingen in de marktstructuur als gevolg van technische vooruitgang kunnen simuleren. Een paar kant-

tekeningen die bij hun benadering kun-

nen worden geplaatst, zijn de volgende.
Volgens hen worden innovaties uitgelokt door externe omstandigheden zo-

als bij voorbeeld hoge lonen of duurdere
grondstoffen. Het is de vraag of dit in
overeenstemming is met de Schumpete-

riaanse theorie, of dat hierin de innovaties exogeen bepaald zijn. Verder beperken zij zich tot de effecten van verbeteringen van produktiemethoden die door
een bestaande populatie van ondernemingen op een markt worden ingevoerd.
De toch ook belangrijke produktinnovaties en de toetreding van nieuwe bedrijven met behulp van innovaties verdwijnen zo min of meer uit het gezichtsveld.
De Schumpeteriaanse theorie met be-

trekking tot innovaties lijkt nog tot veel
onduidelijkheden aanleiding te geven. Al
eerder genoemd is de voorheen veelal

gehanteerde hypothese dat decausale relatie via marktstructuur naar innovaties

De bedrijven die erin slagen innovaties

leidt. Deze idee wordt nu echter steeds

te doen, zullen groeien. Hun groei gaat

meer verlaten en de overheersende idee
(althans op deze conferentie) was dat de
marktstructuur endogeen wordt bepaald. Dit kwam ook in de papers van

echter ten koste van de ondernemingen

wier zoekgedrag niet tot geslaagde innovaties heeft geleid. Imitatieconcurrenten kunnen echter profiteren van de innovaties die door anderen zijn gedaan.
Imitatie kan soms voordeliger zijn dan

tot uitdrukking.

innovatie. Vooral als het in produktie
brengen van de innovatie grote investeringen vereist, kunnen grote ondernemingen de kleine innovatieve ondernemingen makkelijk wegdrukken. De
imitators groeien dan ten koste van de

nen constateren dat over een institutie
als patenten verschillend wordt gedacht.
Stiglitz ziet de mogelijkheid tot patenteren als een belangrijke stimulans voor
ondernemingen om hun innovatieve inspanningen op te voeren, terwijl Spence

innovator.

Als imitatie niet kostbaar is, zal daarentegen een concurrentiele marktstructuur blijven behouden. Is dat niet het
geval, dan zal er een dominante onderneming op de markt ontstaan. Het hangt
af van de grootteverhoudingen tussen
innovators en imitators en het voordeel
dat innoverende ondernemingen hebben,
welke ondernemingen het snelst zullen
groeien.

In het algemeen zal er als gevolg van

Spence en Dasgupta over dit onderwerp
In het voorgaande hebben we al kun-

het beschouwt als een inefficient mecha-

nisme omdat in zijn visie r&d en daarmee
innovaties een ,,public good” zijn.
Conclusies

Met betrekking tot het thema concurrentie en marktstructuren blijven nog
vele vragen open. Willen we de marktstructuren en gedragingen die efficientie en economische groei bewerkstelligen
807

beter begrijpen, dan is meer inzicht in de

incentives”, beloningssystemen en instituties die tot marktresultaten leiden,

onontbeerlijk.
Om de huidige verschijnselen binnen

markten, zoals verticale integratie, r &d,
reclame e.d. goed te kunnen begrijpen,
kan niet meer met de traditionele (prijs)
theorie worden volstaan. Ook de gebruikelijke ,,industrial organization”-bena-

dering is hiervoor onvoldoende. De relaties lopen niet eenduidig van structuur
via gedrag naar resultaat. Waarschijnlijk

is het marktgedrag de meest essentiele
variabele, die zowel de structuur als de
uitkomsten van de markt verklaart. Om
het marktgedrag te bestuderen, moeten

we buiten de aanname van de naar winstmaximalisatie strevende individuen treden. Beperkte rationaliteit, opportunis-

me, een neiging tot leegloop, concurrentie
om toetreders te weren, bepalen mede
het resultaat. Dit zijn allemaal aspecten
van het marktgedrag. In hoeverre deze

verschijnselen optreden en welke instituties en structuren optimaal zijn,
zijn vragen waarop nu nog geen vol-

ledig antwoord kan worden gegeven.
Om de dynamiek van het economisch
proces te begrijpen en te sturen is meer
inzicht in deze zaken echter dringend

gewenst.
Appendix. Papers lEA-conferenties
Sessie I. Theory of monopolistic competition:
— Archibald, Eaton en Lipsey (Canada).
Sessie II. Theory of strategic competition:
— Survey: A. Jacquemin, D. Encacoua en
P. Geroski (Leuven);
— Theory of pre-emption: R. Gilbert (Berkeley);
— Elementary theory of slack-ridden imperfect competition: R. Selten (Bielefeld).

Sessie III. Theory of vertical integration:
— A transactions costs approach: O. Williamson (Pennsylvania);
— Vertical integration and assurance of
markets: J. Green (Harvard);
— An economic theory of vertical restraints:
F. Mathewson en R. Winter (Toronto).

Sessie IV. Theory of collusion:
— Stability of collusive arrangments J. Gabszewicz( Leuven);
— Facilitating practices: S. Salop (Georgetown).
Sessie V. Competition in socialist economies:
— Competition and the economics of selfmanagement: B. Horvat (Zagreb);
— Competition in centrally planned and socialist economies: Z. Roman (Boedapest).

Sessie VI. Theory of contestability:
— Panzer, Baumol en Willig (Bell Laboratories
Princeton).
Sessie VII. Information and competition:
— Advertising, product differentation and
competition R. Schmalensee (MIT);

— Theory of competition, incentives and risk:
J. Stiglitz (Princeton).

Sessie VIII. Schumpeterian competition and
evolutionary economics:
— Evolutionary modelling of economic
change: R. Nelson (Yale);
— Product development, investment and the
evolution of market structure: M. Spance (Harvard);
— Innovation and market structures: P. Dasgupta (London School of Economics).

808

Auteur