De Nederlandse kennisziekte
Aute ur(s ):
Soete, L.L.G. (auteur)
Hoogleraar internationale economie aan de Universiteit Maastricht. (auteur)
luc.soete@algec.unimaas.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4394, pagina 51, 7 februari 2003 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
.
Technologische vooruitgang werd vroeger binnen de economie gezien als manna uit de hemel. De naam ‘Dutch disease’, zoals die
vorige eeuw ingang vond in Nederlandse opinie- en beleidsstukken, had evenwel voornamelijk betrekking op de manier waarop het
nationale manna uit de grond geen vooruitgang maar eerder ziektekiemen voortbracht. Hiermee werd in de eerste plaats verwezen
naar de sociale gulheid waarmee de aardgasbaten werden gebruikt om een systeem van sociale zekerheid te ontwikkelen waarbij
arbeidsongeschiktheid als het ware de letterlijke,fysieke illustratie werd van de Nederlandse ziekte.
De Nederlandse kennisziekte is van een heel andere aard – ook al wordt ook gretig gebruik gemaakt van aardgasbaten middels de
zogenaamde ices-kis middelen. Kennis wordt al lang niet meer met manna uit de hemel vereenzelvigd. Tegenwoordig is kennis het
resultaat van investeringen in onderzoek en ontwikkeling, in menselijk kapitaal en in innovatievermogen. Die investeringen worden
uitgevoerd door bedrijven, overheden en overheidsinstellingen zoals universiteiten, de grote technologische instituten,
technologietransfers en innovatiecentra. Achter het begrip Nederlandse kennisziekte zit de vaststelling dat ook hier sprake lijkt van
een zeker verdringingseffect: het ter beschikking stellen van publieke middelen voor kennisinvesteringen de afgelopen decennia lijkt
geen impuls gegeven te hebben aan de kennisinvesteringen van het bedrijfsleven in Nederland. In tegendeel, sinds meer dan dertig
jaar nemen deze investeringen gestaag af. Niets duidt er voorlopig op dat deze trend zou worden gekeerd. Afgelopen jaar werd bekend
dat, na Ericsson dat in september aankondigde zijn onderzoeksafdeling te sluiten, en de mededeling van kpn dat het zijn voltallig
onderzoekspersoneel afstoot en bij tno onderbrengt, ook Lucent zijn onderzoeksafdeling in Hilversum sluit. In amper twee maanden
werd een sanering van bedrijfsonderzoek in Nederland doorgevoerd van zo’n duizend man op een totaal van amper 45.000. Ondanks de
buitenlandse zeggenschap in het geval van Ericsson en Lucent betrof het hier onderzoekslaboratoria met een lang historisch en heel
eigen Nederlands verleden.
De Nederlandse kennisziekte kan wellicht best omschreven worden als het uit elkaar groeien van publieke en private onderzoek en
ontwikkeling: het langzaam wegconcurreren uit kleine landen van eigen, private o&o die zich internationaal steeds verder specialiseert,
ondanks hoge nationale publieke o&o-uitgaven. Centraal staat in deze ziekte de spanning tussen een marktgedreven
internationaliseringproces van bedrijfsgericht onderzoek en een omgekeerd overheidsgedreven nationaliseringproces van publiek
onderzoek. Belastinggeld, al dan niet uit aardgasbaten, mag immers niet naar het buitenland afvloeien. Zo kenmerkte het Nederlandse
publieke onderzoeksbeleid zich het laatste decennium vooral door een versterking van de nationale concurrentie tussen universiteiten en
publieke onderzoekcentra, zoals de vorming van onderzoekscholen. Het gevolg was ongetwijfeld een belangrijke kwaliteitsimpuls van het
publieke onderzoek. Dit leidde echter niet tot onderzoeksspecialisatie maar eerder tot verdere onderzoeksduplicatie. Praktisch elke
universiteit speelde in op dezelfde, nieuwe, veelbelovende onderzoeksgebieden (life sciences, nanotechnologie, informatietechnologie,
nieuwe materialen, enzovoort). Daarbij werd tegen elkaar geconcurreerd bij het aantrekken van zowel binnenlandse als buitenlandse
toponderzoekers. Het uiteindelijke resultaat is een vrij autarkisch wetenschapslandschap met een veelheid aan verschillende, relatief
kleine onderzoeksgroepen, die elk op zoek zijn naar bijkomende financiering en netwerken met andere Europese publieke
onderzoeksgroepen. In dit licht bezien beantwoorden de plannen voor een Europese onderzoeksruimte juist voor de kleine Europese
landen aan een absolute noodzaak, namelijk de behoefte binnen de grenzen van de Europese Unie te komen tot een sterkere specialisatie
van onderzoek met een betere afstemming tussen privaat en publiek onderzoek. Deze behoefte overschrijdt duidelijk het domein van het
publieke onderzoek. Zonder een beleid dat zich ook richt op het private deel van de onderzoeksruimte en de koppeling tussen publiek en
privaat dreigt als het ware een Europeanisering van de Nederlandse kennisziekte. De forse financiële injectie uit het Europese zesde
kaderprogramma voor met elkaar netwerkende universiteiten en publieke onderzoekinstituten belet uiteindelijk in niets de verdere
teloorgang van private onderzoeksactiviteiten in Europa. Misschien dat kpn, uit financiële nood gedwongen, wel het voorbeeld heeft
gegeven van hoe nieuwe vormen van publiekprivate samenwerking de manier zijn om onderzoek en ontwikkeling op termijn in Nederland
en Europa te behouden. In die zin heeft de huidige economische malaise uiteindelijk wel een positief effect, ook op kennisinvesteringen.
Het dwingt immers niet alleen het bedrijfsleven maar ook nationale overheden tot keuzes. Economie blijft een ‘dismal science’, ook wat het
kennisbeleid betreft: niet alles kan. Zelfs op het gebied van onderzoek zullen keuzes gemaakt moeten worden. Het manna komt al lang
niet meer uit de hemel vallen.
Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)