De Nederlandse economie: de vette en de magere jaren
Aute ur(s ):
A. van der Zw an (auteur)
De auteur is oud-hoogleraar management en (auteur)
ondernemingsbeleid en was onder andere verbonden aan de (auteur)
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr)in de periode 1978-1983.
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4449, pagina 614, 24 december 2004 (datum)
Rubrie k :
innovatie
Tre fw oord(e n):
Nederland kan zich niet opnieuw een periode van tien jaar achterblijven permitteren. De lessen uit de jaren tachtig lijken maar
gebrekkig te zijn doorgedrongen: met een defensief beleid dat aankoerst op loonmatiging en dat slechts procesinnovaties uitlokt, zal
Nederland de dreiging van opkomende landen als China en India niet het hoofd kunnen bieden.
Terugkijkend op de naoorlogse periode waren de jaren zestig economisch gezien droomjaren. Snel groeiende investeringen, voornamelijk
gefinancierd uit de ingehouden winsten van bedrijven, zorgden voor een hoog niveau van economische groei en lage werkloosheid. Ook
de consumenten deelden in die jaren volop in deze welvaart. Dat in tegenstelling tot de jaren vijftig, toen de winsten en investeringen
eveneens snel groeiden, maar het gros van de werknemers daar als gevolg van de stringente loonmatiging nog weinig van profiteerde.
De motor achter de economische groei was de spectaculaire groei van de arbeidsproductiviteit. Ook toen stond de creatie van
arbeidsplaatsen in het macro-economisch beleid voorop. Dit impliceerde dat de investeringsquote hoog gehouden moest worden
teneinde de economische groei boven de groei van de arbeidsproductiviteit te doen uitstijgen. Alleen dan is er immers van nettocreatie
van arbeidsplaatsen sprake. Het is achteraf verbazingwekkend dat het in die jaren zo lang heeft geduurd, alvorens de krapte op de
arbeidsmarkt voor een loonexplosie zorgde. Toen die er uiteindelijk kwam, was die als het ware gedoemd te ver door te schieten.
De vraag is al vaak gesteld of de geforceerde loonmatiging, waar onze beleidsmakers sedert de jaren dertig van de vorige eeuw het patent
op hebben en die aan de verhoudingen op de arbeidsmacht geen recht doet, de Nederlandse economie niet steeds weer aan een proces
van schoksgewijze aanpassing bloot stelt dat verre van optimaal uitpakt. Na de geforceerde matiging volgt onafwendbaar een inhaalslag.
Met het akkoord van Wassenaar in 1982 herhaalde de geschiedenis zich ten tweede male, terwijl afgewacht moet worden hoe het pact dat
de vakbonden recent met de regering en de werkgevers gesloten hebben, zal gaan uitwerken. Op die politiek van hollen of stilstaan is
ook de merkwaardige wisseling in reputatie terug te voeren die de Nederlandse economie internationaal ten deel is gevallen. Eerst
geroemd te worden als een mirakel om vervolgens als achterblijver in de hoek gezet te worden.
Blinde vlekken in de industriepolitiek
Aan het einde van de jaren zestig begon de Nederlandse economie de eerste kleerscheurtjes te vertonen. De arbeidsintensieve sectoren,
zoals kleding, meubelen en schoeisel, konden het als gevolg van de sterk stijgende lonen niet bolwerken. De mogelijkheden om die
loonstijgingen door rationalisatie te pareren, waren in deze sectoren beperkt, terwijl ze het vermogen om meer rendabele delen van de
markt op te zoeken waar de marges gunstiger lagen, ten ene male bleken te missen.
Dit is een thema dat met betrekking tot de Nederlandse bedrijvensector ook steeds terugkeert; de eenzijdige nadruk in de bedrijven op
rationalisatie onder verwaarlozing van de mogelijkheden van reallocatie van de productie. Dat laatste vergt een heel andere combinatie
van marktbenadering en investeringsbeleid. De niet te miskennen symptomen werden door de beleidsmakers evenwel genegeerd. De
publieke opinie volgde daarin gewillig. De verplaatsing van de productie naar lagelonenlanden werd als een positieve bijdrage aan de
internationale arbeidsverdeling gezien en passend in de actieve rol die Nederland in de ontwikkelingssamenwerking wilde spelen. De
groeikracht van de Nederlandse economie was toen nog zo groot dat, afgezien van frictiewerkloosheid, de opname van de uitgestote
arbeid geen probleem vormde. Macro-economisch gezien betekende deze afstoting van sectoren met een relatief laag niveau van
arbeidsproductiviteit dat de Nederlandse economie de gemiddelde hoge groei van de arbeidsproductiviteit nog wist vol te houden terwijl
de werkgelegenheid toen nog geen krimp gaf. Economische groei en werkgelegenheid werden gaandeweg zelfs als zo vanzelfsprekend
ervaren dat de roep om in het beleid de focus te verleggen naar de minder aangename aspecten daarvan steeds luider begon te klinken.
De nota Selectieve Groei van het ministerie van Economische Zaken uit juni 1976 verwoordde dit zo: “Aan het eind van de zestiger en het
begin van de zeventiger jaren sprongen ongewenste bijverschijnselen van de snelle productietoename meer in het oog. In korte tijd
kwam er grote aandacht voor het voldoen aan de eisen met betrekking tot het milieu, de ruimtelijke ordening, de internationale
arbeidsverdeling mede met het oog op de ontwikkelingssamenwerking en de fundamentele schaarstevraagstukken, zoals onder meer
aangegeven door de Club van Rome”.
Eenzijdig groeitraject
Geen enkele aandacht bestond er destijds voor de eenzijdigheid en kwetsbaarheid van het groeitraject waarop de Nederlandse economie
zich inmiddels had begeven. Deze concentreerde zich sterk op kapitaalintensieve sectoren waar de mogelijkheden van rationalisatie
weliswaar vooralsnog groot waren, maar die zo weinig exclusief (proprietary zoals de Engelsen zeggen) zijn, dat ze openstaan voor alle
mededingers met als gevolg dat vertraging van de afzetmogelijkheden zich wel moet vertalen in relatief grote prijsdruk en/of
onderbezetting. Wat aan kostprijs gewonnen wordt, gaat dan door prijsconcessies en/of onderbezettingverliezen weer verloren. Dat de
conjunctuurgevoeligheid van onze bedrijvensector inderdaad groot was, manifesteerde zich in de jaren zeventig. Het grillige
conjunctuurbeeld speelde de beleidsmakers daarbij danig parten. Het meest sprekend kwam dat naar voren in de perikelen rond de
sluiting van Enka-Breda. Het Akzo-bestuur meende dat de productie van de bulkgarens, daarvoor nog een van de spectaculaire trekkers
van de Nederlandse industrie, niet langer verantwoord was en publiceerde het voornemen om tot sluiting over te gaan. De unieke
bedrijfsbezetting die daarop volgde, dwong het Akzo-bestuur om in te stemmen met een commissie van wijze mannen die zich over de
sluitingsplannen moesten gaan buigen. Die commissie kwam in 1973 tot de conclusie dat het inmiddels ingetreden marktherstel sluiting
niet rechtvaardigde. Kort daarop stortte de markt voor bulkgarens volledig in, maar sluiting op korte termijn voor Enka-Breda was na deze
interventie inmiddels geen reële optie meer. Het Akzo-bestuur had er (gedwongen) vanaf gezien. Het heeft Akzo veel tijd, geld en
hartzeer gekost om over de schok heen te komen en Breda toch gesloten te krijgen.
Omslag
Dit incident is illustratief voor de problematiek waar Nederland voor kwam te staan: de bakens volledig te moeten verzetten, economische
groei en werkgelegenheid niet langer als vanzelfsprekend te zien, maar te moeten bevechten in een wereld waarin de internationale
concurrentie op scherp gesteld werd. Maar aan het arbeidsfront waren de verhoudingen inmiddels drastisch veranderd; het klimaat voor
loonmatiging en arbeidsrust was omgeslagen in polarisatie. De ontketende vakbeweging wilde – na haar makke gedrag in de voorgaande
decennia – nu niet van wijken weten, terwijl de werkgevers, verwend als ze waren door de lange periode van arbeidsrust, het verleerd
hadden om eisen van de vakbeweging te weerstaan. Bovendien voelden de werkgevers zich door hun alarmerend dalende winstniveaus
steeds kwetsbaarder worden en zagen om die reden op tegen dreigementen van de vakbeweging. Ze pareerden de sterk doorstijgende
lonen met verdergaande kapitaalsintensivering. De capaciteitsuitbreiding die daar doorgaans mee gepaard gaat, kon aanvankelijk nog
bezet worden. Van serieuze onderbezettingproblemen was pas in de jaren tachtig sprake. Ook de creatie van arbeidsplaatsen viel in de
jaren zeventig nogal mee, zij het bij lange na niet voldoende om de groei van de beroepsbevolking bij te houden. Dankzij de
overheidssectoren bleef werkloosheid op grote schaal evenwel uit. Diezelfde overheid was op het eerste gezicht in zoverre spelbreker dat
ze haar eigen investeringsniveau gevoelig terugschroefde: in bruto-termen tegen constante prijzen een afname van de top in 1971 naar
het dal in 1983 met niet minder dan veertig procent. Maar hierbij moet worden aangetekend dat het Rijk omvangrijke overheidsmiddelen
in de richting van het bedrijfsleven leidde. Door de Wet Investeringsrekening (wir) kregen investerende bedrijven forse premies
toegespeeld, ongeacht hun bedrijfsrendementen. De bruto-investeringen van bedrijven handhaafden zich daardoor op een verrassend
hoog niveau, dat door de lage winstgevendheid niet gerechtvaardigd leek. De risico’s van het traject dat de bedrijvensector – in antwoord
op de economische situatie – met steun van de overheid had ingezet, dan wel in versterkte mate doorzette, werd in de macro-economische
data onvolledig gereflecteerd. Daarvoor moeten micro-economische data in het beeld betrokken worden.
De auteur van dit artikel heeft in 1987 onder de titel Koplopers en achterblijvers in de bedrijvenwereld (Van der Zwan, 1987) een
bedrijfsvergelijkende onderzoek gepubliceerd. Hiertoe was een bestand gevormd van zestig toonaangevende, veelal op de beurs
genoteerde ondernemingen, gespreid over dertig branches. Dit bestand werd uitgesplitst in dertig paren, die zich aan het begin van de
bestudeerde periode (1970) in een nagenoeg gelijke positie bevonden, ook wat branche betreft. Vervolgens werd aan de hand van
financieel-economische data met betrekking tot investeringen, winst, rentelasten, vermogenspositie, cashflow en dergelijke onderzocht
hoe de bedrijvenparen zich ontwikkeld hadden (1985). Deze analyse van objectieve gegevens werd aangevuld met oordelen van
onafhankelijke deskundigen over het gevoerde ondernemingsbeleid van de onderzochte bedrijven. De verschillen tussen de koplopers
en achterblijvers binnen elk paar waren zo manifest, dat van een opmerkelijke bevinding kan worden gesproken: ze bleken in 1985
volledig uit elkaar gegroeid te zijn en dat was in vrijwel alle paren het geval. De verschillen in prestaties moeten aan het gevoerde
investeringsbeleid worden toegeschreven en dan met name de mate van innovatie in productverbetering en vernieuwing. Bedrijven die
de weg van kapitaalsintensivering van het productieproces waren ingeslagen, behoorden vrijwel zonder uitzondering tot de
achterblijvers. Hun margeontwikkeling stagneerde terwijl die van de koplopers zich, na een aanvankelijke inzinking, over een periode van
tien jaar vrijwel ononderbroken verbeterde. Koplopers waren als gevolg van een positieve cashflow-ontwikkeling ook in staat een hoger
investeringsniveau zelf te financieren.
Aanvankelijk lukte het de achterblijvers om dit niveau bij te houden, maar ze moesten daarvoor wel een beroep doen op vreemd
vermogen. Dit liep spaak toen eind jaren zeventig, begin jaren tachtig de rente begon te stijgen. Achterblijvers waren overinvesteerders
geworden. Ze genereerden te weinig cashflow die dit niveau van investeren economisch kon rechtvaardigen. Onvermijdelijk loopt dit op
afwaardering en kapitaalvernietiging uit. De weg van eenzijdige nadruk op procesverbetering is dan ook gedoemd hierop uit te lopen. Het
verleggen van de grenzen van technologische verbeteringen op dit vlak raakt niet alleen aan een plafond. Ook wordt de kans dat
nieuwkomers onder industrielanden met steun van hun gunstige economische klimaat zich op deze activiteiten gaan toeleggen steeds
groter. Hun vermogen tot productiviteitsgroei – te vergelijken met het onze in de jaren vijftig en zestig – valt door een rijpere economie
niet te evenaren. De concurrentiestrijd op het vlak van uitontwikkelde productieprocessen valt voor een rijpere economie tegenover een
‘nieuwe tijger’ dan ook niet te winnen.
De geschiedenis herhaalt zich
Het getuigt niet van wijs beleid om het hierop te laten aankomen, zoals in Nederland in de jaren tachtig in veel branches is gebeurd. De
dramatische uitval die zich begin jaren tachtig voordeed, kende zijn weerga niet. Vele Nederlandse bedrijven bleken toen niet bestand
tegen de combinatie van een conjuncturele inzinking en verscherpte internationale concurrentie. Het Zwitserse Prognos was het enige
onderzoeksbureau dat die ontwikkeling had voorzien; het had een werkloosheidsniveau van één miljoen voorspeld. Deze alarmerende
prognoses werden destijds in Nederland met ongeloof ontvangen. De overheid, zo luidde de tegenwerping, zou deze trend al lang door
haar macro-economische beleid hebben weten om te buigen. Maar het gebeurde toch en de overheid had inmiddels haar financiële
beleidsruimte volledig uitgeput.
Aan wat zich al in de jaren zeventig als noodzaak had afgetekend, viel nu niet meer te ontkomen. Het bedrijfsleven zelf was aan zet; de
tijd van overheidssteun was voorbij. Het waren de twee achtereenvolgende commissies onder leiding van oud-topman Wagner van
Shell, hiertoe aangezet door het rapport “Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie” van de wrr in juni 1980, die de noodzaak van
een strategische heroriëntatie van ons bedrijfsleven met overtuigingskracht wisten te verwoorden. De regering nam de adviezen over en
voegde de daad bij het woord door de lasten van het bedrijfsleven te verminderen, maar die maatregelen te combineren met afschaffing
van steun aan bedrijven in problemen. De focus van het beleid werd verlegd van defensief (behoud) naar offensief (nieuwe initiatieven),
waartoe allerlei innovatieregelingen werden getroffen. Het bedrijfsleven moest, bezield door een nieuw elan, meer winstgevende (deel)
markten gaan aanboren en producten vernieuwen opdat ons land weer rendabel kon gaan produceren. De rendementspositie van het
bedrijfsleven was zo benard dat daartoe ook loonaanpassing noodzakelijk was; de werknemers moesten hun bijdrage leveren. Door de
extreem opgelopen werkloosheid viel daaraan ook niet te ontkomen. De werking van de arbeidsmarkt deed zich voelen. De Wagnercommissies, die het gevaar van een politiek van eenzijdige nadruk op loonmatiging onderkenden, bepleitten een politiek van
verantwoorde loonvorming waarin recht gedaan zou worden aan de marktverhoudingen, die per bedrijfstak sterk verschilden. Op dit
laatste punt zijn de beleidsmakers de adviseurs niet gevolgd. Met het akkoord van Wassenaar viel het tripartiete overleg uit 1982 toch
weer terug op het oude basisrecept: onverkorte loonmatiging. Die kwam ook de overheid met oog op haar financieringtekort heel goed
uit. Die politiek zou onder de drie kabinetten-Lubbers standhouden en zelfs onder het eerste Paarse kabinet nog naijlen, toen de situatie
op de arbeidsmarkt en de wereldconjuncturele situatie daar geen enkele aanleiding meer toe gaven. Dat de Nederlandse economie qua
groei achterbleef, was voor de beleidsmakers reden om er toch aan vast te houden. Daarmee werd miskend dat de oorzaak daarvan juist
in de loonmatiging gezocht moest worden: de particuliere consumptie kon al die jaren slechts een marginale bijdrage leveren aan de
economische groei.
Daarin kwam pas verandering toen het eerste Paarse kabinet besloot tot een omvangrijke lastenverlichting, nu ook voor de burgers. De
economie veerde eindelijk op terwijl de hausse op de huizen- en aandelenmarkten de rest deed. Het mirakel van het poldermodel diende
zich aan. Het mag dan zo zijn dat het arbeidsopnemingsvermogen in de loop van de jaren tachtig gunstig begon te reageren op de
loonmatiging, dat gebeurde wel op een niveau van economische groei en productiviteitsgroei dat te denken gaf. Met name de
ontwikkeling in de groei van de arbeidsproductiviteit, een maat voor de vitaliteit van een economie, was verontrustend. Na het
aanvankelijk behoorlijke herstel van de productiviteit in het begin van de jaren tachtig stagneerde die positieve ontwikkeling eind jaren
tachtig al weer, om in de jaren negentig steeds verder af te nemen. Het nieuwe elan van het Nederlandse bedrijfsleven bleek van korte
duur en had al snel moeten plaatsmaken voor het leunen op loonmatiging. Totdat onder het tweede Paarse kabinet de spanning op de
arbeidsmarkt zich ontlaadde in een loonexplosie. Dat gebeurde op een moment dat conjunctureel gesproken niet slechter had kunnen
uitkomen. Opnieuw bleek ons bedrijfsleven slecht bestand tegen de combinatie van conjuncturele teruggang en verscherpte
concurrentie.
Ik deel dan ook de conclusie van de preadviseurs Huizinga et al. (2004, blz. 21) dat zich een verre van optimale afruil tussen
werkgelegenheids- en arbeidsproductiviteitsgroei heeft voorgedaan, die de internationale media die ons poldermodel bejubelden niet in
hun beelden hadden betrokken. Evenmin trouwens als onze eigen beleidsmakers. Als gevolg hiervan kan wat zich begin jaren tachtig
heeft voorgedaan, zich nu heel goed gaan herhalen. Ook toen was het de combinatie van een conjuncturele inzinking met een
verscherpte concurrentie van de kant van industriële nieuwkomers die de impact op onze economie zo groot deed zijn. Die combinatie
staat ons weer te wachten. Het conjunctureel herstel zet niet echt door terwijl de nieuwkomers van nu bedreigender zijn, namelijk van een
heel andere orde dan die van destijds. Japan, Taiwan, Korea, etcetera, manifesteerden zich in de jaren tachtig weliswaar als geduchte
concurrenten voor onze textiel, scheepsbouw, staal en bulkchemie. Maar in verhouding tot China en India, de nieuwkomers van nu,
waren het economieën van bescheiden omvang.
Nieuwe tijgers
De potentie van de huidige nieuwkomers is ronduit alarmerend. Het gevaar dat ze voor de economische positie van West-Europa
betekenen, schuilt niet alleen in hun lage kostprijs maar vooral in hun voordeel dat zij grote thuismarkten hebben. Veel internationale
bedrijven zijn er om die reden toe overgegaan om een strategisch deel van hun activiteiten naar deze nieuwe groeimarkten te verplaatsen.
De economische ontwikkeling van deze nieuwkomers is in een fase van zodanige expansie beland, dat investeerders – van waar ze ook
komen – menen te moeten inhaken teneinde de boot niet te missen. In de recente berichtgeving van dsm over de verplaatsing van
penicilline van Delft en Geleen naar China en India, komt dit samengaan van kosteneffectiviteit en marktdynamiek als motivering duidelijk
tot uitdrukking. Toch vindt het debat daarover nauwelijks plaats. Dat heeft er mee te maken dat zowel China als India het certificaat
markteconomie nog ontbeert en om die reden een beperkte toegang tot onze markten hebben. Maar het kan de beleidsmakers toch niet
ontgaan dat met name China de middelen heeft om ook daar op niet al te lange termijn verandering in te brengen? Twee hoogst
opmerkelijke acties van China vragen in dit verband nu de aandacht. Het verdrag van economische samenwerking dat China recent met
Argentinië gesloten heeft, is even opmerkelijk als wat met Frankrijk is overeengekomen. Argentinië, dat de financiële steun die China kan
bieden dringend nodig heeft, bleek bereid de door China gevraagde prijs te betalen, namelijk erkenning als markteconomie. Die
verdragsclausule duidt er onmiskenbaar op dat China zijn zinnen gezet heeft op Zuid-Amerika als eerste afzetgebied buiten de eigen
regio voor de export van industriële producten. Daarin volgt China Japan dat in zijn handelsstrategie van destijds ook als eerste de
zwakke plekken heeft opgezocht, daar een bruggenhoofd heeft gevormd om van daaruit zijn positie verder uit te bouwen. China heeft
zich daartoe in Argentinië ingekocht.
Chirac is bejubeld om de vette exportcontracten die hij recent in China heeft weten af te sluiten. Maar voor Alstom, de producent van
tgv, bestaat het afgesloten contract voor het leeuwendeel uit levering van technische kennis; de bouw van de treinen vindt in China zelf
plaats. Het industriële leerproces op gebied van zeer geavanceerde producties dat China als gevolg daarvan kan doormaken, is voor het
land buitengewoon aantrekkelijk. Dat het zulke leerprocessen in zeer korte tijd kan doormaken leidt in geval van China geen enkele twijfel,
evenmin als het feit dat de doorontwikkeling daarvan door China zelf ter hand genomen zal gaan worden. China heeft de wereld eerder
versteld doen staan met zijn industriële prestaties. De beveiliging die Alstom ongetwijfeld in de leveringscontracten zal hebben
opgenomen, namelijk geen levering toe te staan van treinen die met door Alstom geleverde kennis in China gebouwd zijn, zal op die door
China zelf ter hand te nemen doorontwikkeling geen vat hebben. Wie deze beide door China recent afgesloten handelsverdragen met
elkaar in verband brengt, ziet de export van door China ontwikkelde snelle treinen naar Zuid-Amerika al voor zich, erop gericht om dat
continent mede door infrastructurele vernieuwing economisch omhoog te stoten en het op die wijze tot een voor China interessante
exportmarkt te maken. China zal zijn vleugels op industrieel gebied in de komende decennia gaan uitslaan en eerst onze exportmarkten
veroveren om daarna tot onze eigen markten door te dringen. Het enige adequate antwoord luidt innovatie en dan met name op gebied
van productverbetering en vernieuwing.
Loonmatiging: een achterhoedegevecht
Dat inzicht breekt momenteel duidelijk door. Het ministerie van Economische Zaken manifesteert zich de laatste tijd weliswaar
geprononceerder op dit terrein terwijl, gelet op de verschijning van de voortreffelijke preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de
Staathuishoudkunde (Jacobs en Theeuwes, 2004), de economenwereld op dit punt alert geworden is. Dat is evenwel niet genoeg om
innovatie een prominente positie in het regeringsbeleid te doen innemen. Daarvoor is meer nodig. Zoals de ondertitel van Innovatie in
Nederland luidt: De markt draalt en de overheid faalt. Veel van de ideeën die in de jaren tachtig actueel waren, worden weer uit de kast
gehaald. Daar is niets tegen. Maar de ontwikkeling van destijds laat duidelijk zien dat innovatie niet kan gedijen in een economie waarin
loonmatiging het overheersende devies is. Onder de titel “Nederland als achterblijver” heb ik destijds al over dit thema in esb
geschreven (Van der Zwan, 1989). De voorkeur die beleidsmakers bij de overheid steeds weer voor loonmatiging aan de dag leggen,
wordt ingegeven door twee motieven, namelijk een onmiddellijk en positief effect op het financieringstekort van de overheid zelf en
verbetering van de werkgelegenheid die politiek goed uitkomt. Dat er jaren later een loonexplosie zal volgen, telt op dat moment niet.
Daar staat de stelling tegenover dat werkgelegenheid die gekocht moet worden met loonmatiging geen lang leven beschoren is, terwijl de
groeikracht van de economie erdoor geschaad wordt en daardoor werkgelegenheid wordt gemist die duurzamer van karakter is. Een
vergelijkbare redenering geldt voor de financiële positie van de overheid; eenzijdige nadruk op de uitgavenkant miskent de betekenis van
de opbrengstzijde. Het devies zou moeten zijn: laat de arbeidsmarkt zelf regulerend optreden en oriënteer het beleid offensief veeleer dan
defensief.
Over het algemeen moet een economie het niet hebben van eenzijdige nadruk op kosteneffectiviteit met verwaarlozing van dynamiek en
vernieuwing. Voor investeerders zijn beide belangrijk, maar uitgerekend in een situatie waarin innovatie een krachtige impuls moet
krijgen, zou een dergelijke eenzijdige focus funest zijn. De ervaringen uit ons recente verleden kunnen ons in dit inzicht sterken.
Dynamiek van een economie is niet alleen voor investeerders belangrijk, maar ook voor werkenden. De perspectieven van beide
verschillen niet principieel. Aan wie de eis gesteld wordt om flexibel te zijn en om bereidheid te tonen om op veranderingen in te spelen,
die kan aan die eis in feite alleen voldoen als de omgeving waarin hij opereert hen daarin ook sterkt door kansen te bieden en
perspectieven te openen. De tweezijdigheid van die relatie is essentieel. Een economie is niet alleen een rekensom, maar ook een kwestie
van inspelen op animal instincts. Marktdynamiek is voor investeerders en werkenden in gelijke mate van belang. Nederland kan zich niet
opnieuw een periode van tien jaar achterblijven permitteren.
Arie van der Zwan
Literatuur
Huizinga, F.H., P.J.G. Tang & H.P. van der Wiel (2004) Van vertraging naar versnelling. B. Jacobs & J.J.M. Theeuwes, Innovatie in
Nederland: de markt draalt en de overheid faalt, preadviezen van de Koninklijke Vereniging van de Staathuishoudkunde 2004.
Amsterdam: kvs.
Ministerie van Economische Zaken (1976) Nota Selectieve Groei. Den Haag, vergaderjaar 1976.
Zwan, A. van der (1987) Koplopers en achterblijvers in de bedrijvenwereld. esb, 29 april 1987, 380-386.
Zwan, A. van der (1989) Nederland als achterblijver. esb, 18 januari 1989, 56-59.
Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)